Eerste vraag
26 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter enerzijds in wezen te vernemen of een besluit, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, dat strekt tot herziening – overeenkomstig artikel 30, lid 2, sub b, van het douanewetboek – van de douanewaarde van goederen, met daaruit voortvloeiend een mededeling aan de aangever van een aanvullende btw-schuld, een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 243 van het douanewetboek vormt. Anderzijds vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 245 van dit wetboek, gelet op de beginselen van het recht van verweer en het kracht van gewijsde, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die in twee afzonderlijke beroepsprocedures voorziet om tegen besluiten van de douaneautoriteiten op te komen.
27 Wat om te beginnen de vraag betreft of een besluit, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, een aanvechtbare handeling vormt in de zin van artikel 243 van het douanewetboek, volgt uit artikel 243, lid 1, juncto artikel 4, punt 5, van dit wetboek dat iedere persoon het recht heeft om beroep in te stellen tegen elke beschikking van de douaneautoriteiten die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raakt.
28 Geconstateerd moet worden dat de betrokken besluiten door de Nachalnik na Minitsa Stolichna zijn vastgesteld en een wijziging betreffen, krachtens artikel 30, lid 2, sub b, van het douanewetboek, van de douanewaarde van goederen zoals die aanvankelijk door Global Trans Lodzhistik was aangegeven, waardoor een aanvullende btw-heffing is vastgesteld en meegedeeld.
29 De betrokken besluiten hebben bijgevolg betrekking op de toepassing van de douanewetgeving en sorteren voor Global Trans Lodzhistik rechtstreekse juridische gevolgen, aangezien zij jegens deze onderneming een btw-schuld ten behoeve van de Bulgaarse Staat in het leven roepen.
30 Bovendien volgt uit artikel 6, lid 3, van het douanewetboek dat in beschikkingen die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, melding moet worden gemaakt van de mogelijkheid tot beroep als bedoeld in artikel 243 van dit wetboek.
31 Hieruit volgt dat de betrokken besluiten voor beroep vatbare handelingen zijn waartegen beroep kan worden ingesteld in de zin van artikel 243 van het douanewetboek.
32 Wat vervolgens de vraag betreft of artikel 245 van dit wetboek, gelet op de beginselen van het recht van verweer en kracht van gewijsde, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling – zoals de ZM – die in twee afzonderlijke beroepsprocedures voorziet om tegen besluiten van de douaneautoriteiten op te komen, moet eraan worden herinnerd dat de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure volgens artikel 245 van dit wetboek worden vastgesteld door de lidstaten.
33 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van een regeling van de Unie op het betrokken gebied een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer arresten van 30 juni 2011, Meilicke e.a., C-262/09, Jurispr. blz. I-5669, punt 55, en 18 oktober 2012, Pelati, C‑603/10, punt 23).
34 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof met betrekking tot de zaken in het hoofdgeding over geen enkele aanwijzing beschikt die twijfel kan doen ontstaan over de vraag of een regeling als die in het hoofdgeding dit beginsel eerbiedigt.
35 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, blijkt enerzijds uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de schuldenaar van overheidsvorderingen overeenkomstig artikel 220, lid 1, van de ZM, juncto artikel 148 van het wetboek bestuursprocesrecht, beroep in rechte kan instellen tegen een besluit van de douaneautoriteiten, ook wanneer niet van de mogelijkheid gebruik is gemaakt om administratief bezwaar tegen die handeling in te dienen, tenzij het wetboek bestuursprocesrecht of een bijzondere wet anders bepaalt.
36 Anderzijds heeft de schuldenaar van overheidsvorderingen overeenkomstig artikel 211f van de ZM ook de mogelijkheid om bij de directeur van douane tegen een krachtens artikel 211a van deze wet vastgesteld besluit tot gedwongen invordering op te komen, binnen een termijn van 14 dagen vanaf de mededeling van dit besluit.
37 Bijgevolg kan de schuldenaar van een overheidsvordering zijn recht van verweer in twee verschillende fasen van de douaneprocedure doen gelden. Dat sprake is van twee beroepsmogelijkheden om de handelingen van de douaneautoriteiten te betwisten, maakt de toepassing van het recht van de Unie niet onmogelijk of uiterst moeilijk.
38 Wat voorts de eerbiediging van het beginsel van gezag van gewijsde betreft, zij eraan herinnerd dat bij de vaststelling van de nadere bepalingen tot uitvoering van dit beginsel ook het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C-2/08, Jurispr. blz. I-7501, punt 24).
39 Ten eerste is in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaken het gelijkwaardigheidsbeginsel nageleefd, aangezien beide in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest genoemde beroepsmogelijkheden kunnen worden gebruikt los van de vraag of het voorwerp van het geschil uit het recht van de Unie of uit het nationale recht voortvloeit. Ten tweede is ook de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel gewaarborgd, aangezien de twee beroepen betrekking hebben op twee administratieve handelingen die op twee verschillende tijdstippen van de douaneprocedure zijn vastgesteld en die van elkaar verschillen wat hun voorwerp en hun rechtsgrondslag betreft.
40 Gelet op een en ander moet de eerste vraag enerzijds aldus worden beantwoord dat een besluit, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, dat strekt tot herziening – overeenkomstig artikel 30, lid 2, sub b, van het douanewetboek – van de douanewaarde van goederen, met daaruit voortvloeiend een mededeling aan de aangever van een aanvullende btw-schuld, een voor beroep vatbare handeling vormt in de zin van artikel 243 van het douanewetboek. Anderzijds verzet artikel 245 van dit wetboek, gelet op de beginselen van het recht van verweer en kracht van gewijsde, zich niet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die in het hoofdgeding, die in twee afzonderlijke beroepsprocedures voorziet om tegen besluiten van de douaneautoriteiten op te komen, wanneer deze regeling noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel schendt.
Tweede vraag
41 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een beroep in rechte tegen besluiten die op grond van artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 zijn vastgesteld, volgens artikel 243 van het douanewetboek enkel ontvankelijk is indien eerst gebruik is gemaakt van het administratieve beroep dat tegen die besluiten kan worden ingesteld.
42 Artikel 243, lid 2, van het douanewetboek bepaalt dat in een eerste fase bezwaar kan worden gemaakt bij de douaneautoriteit, en in een tweede fase beroep kan worden ingesteld bij een onafhankelijke instantie die een rechterlijke instantie kan zijn.
43 Zoals het Hof in het arrest van 11 januari 2001, Kofisa Italia (C-1/99, Jurispr. blz. I-207, punt 36), reeds voor recht heeft verklaard, blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling niet dat het beroep bij de douaneautoriteit een verplichte fase is vóórdat beroep bij een onafhankelijke instantie kan worden ingesteld.
44 In dat arrest heeft het Hof eveneens gepreciseerd dat artikel 243 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het aan het nationale recht staat te bepalen of de economische subjecten eerst bij de douaneautoriteit beroep moeten instellen, dan wel of zij de zaak onmiddellijk bij de rechterlijke instantie aanhangig mogen maken (arrest Kofisa Italia, reeds aangehaald, punt 43).
45 Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat artikel 243 van verordening nr. 2913/92 voor de ontvankelijkheid van een beroep in rechte dat tegen krachtens artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 vastgestelde besluiten wordt ingesteld, niet als voorwaarde stelt dat eerst gebruik is gemaakt van de administratieve beroepen die tegen deze besluiten kunnen worden ingesteld.
Derde vraag
46 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 aldus dient te worden uitgelegd dat een krachtens dit artikel vastgesteld besluit als een definitieve beslissing kan worden beschouwd wanneer voorbij is gegaan aan het recht van de belanghebbende om te worden gehoord en om te antwoorden, en of dit proceduregebrek de betrokkene in dat geval het recht verleent om rechtstreeks beroep tegen dit besluit in te stellen bij een onafhankelijke rechterlijke instantie.
47 Artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 bepaalt dat wanneer bij de douaneautoriteiten twijfel blijft bestaan betreffende de aangegeven waarde, zij de betrokkene, alvorens een definitieve beslissing te nemen, in kennis moeten stellen van de redenen voor die twijfel en zij hem een redelijke gelegenheid moeten bieden om daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.
48 Stellig legt dit artikel de douaneautoriteiten de verplichting op om, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene in kennis te stellen van de redenen voor die twijfel en hem een redelijke gelegenheid te bieden om zich te verantwoorden, maar dit neemt niet weg dat de niet-nakoming van deze verplichting door de douaneautoriteiten geen invloed kan hebben op het definitieve karakter van het besluit en evenmin op de kwalificatie van de op grond van artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 vastgestelde handeling als een beslissing. Deze door de douaneautoriteiten vastgestelde handeling sorteert immers hoe dan ook rechtsgevolgen voor de adressaat ervan, aangezien daarbij een nieuwe douanewaarde is vastgesteld, en vormt aldus een beslissing in de zin van artikel 4, punt 5, van het douanewetboek.
49 De schending van het recht van de betrokkene om te worden gehoord leidt daarentegen tot een onrechtmatígheid van die beslissing waartegen kan worden opgekomen met een rechtstreeks beroep bij een onafhankelijke rechterlijke instantie, zoals uit punt 45 van het onderhavige arrest blijkt.
50 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 aldus dient te worden uitgelegd dat een krachtens dit artikel vastgesteld besluit als een definitieve beslissing moet worden beschouwd waartegen rechtstreeks beroep bij een onafhankelijke rechterlijke instantie kan worden ingesteld, zelfs indien bij de vaststelling van dit besluit het recht van de betrokkene om te worden gehoord en om opmerkingen te maken, niet in acht is genomen.
Vierde vraag
51 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de niet-eerbiediging van het in artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 voorziene recht van de betrokkene om te worden gehoord en om opmerkingen te maken, waardoor het op grond van dat artikel vastgestelde besluit nietig is, ertoe leidt dat de rechter bij wie beroep tegen dit besluit is ingesteld, verplicht is om dat beroep af te doen zonder dat hij de zaak kan terugverwijzen naar de bestuursinstantie.
Ontvankelijkheid
52 De Nachalnik na Minitsa Stolichna is van mening dat de vraag betreffende de eventuele nietigheid van de betrokken besluiten louter hypothetisch is, aangezien de geschillen in het hoofdgeding niet ten gronde zijn onderzocht. Volgens hem is deze vraag dan ook niet-ontvankelijk.
53 In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend de zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie arrest van 5 maart 2009, Apis-Hristovich, C-545/07, Jurispr. blz. I-1627, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Derhalve is het Hof, wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arrest Apis-Hristovich, reeds aangehaald, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 In casu dient het Hof de verwijzende rechter aanwijzingen te verstrekken betreffende de uitlegging van artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93, teneinde hem in staat te stellen op basis van het recht van de Unie te beoordelen welke gevolgen hij dient te verbinden aan de nietigverklaring van een besluit omdat het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer is geschonden.
56 Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
57 Benadrukt moet worden dat de naleving van het recht van verweer een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, Jurispr. blz. I-10369, punt 36). Dit beginsel, dat in artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 uitdrukkelijk in herinnering is gebracht, vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de gegevens waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken (arrest Sopropé, reeds aangehaald, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt allereerst dat de Nachalnik na Minitsa Stolichna aan Global Trans Lodzhistik niet de mogelijkheid heeft geboden om te worden gehoord en om opmerkingen te maken voordat de betrokken besluiten zijn vastgesteld. Bijgevolg kunnen deze besluiten nietig worden verklaard.
59 Vervolgens moet worden vastgesteld dat het douanewetboek geen bepalingen bevat betreffende de gevolgen van de nietigverklaring die voortvloeit uit het feit dat een „definitieve beslissing”, in de zin van artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93, schending oplevert van het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer.
60 In die omstandigheden staat het, gelet op de procesautonomie die artikel 245 van het douanewetboek de lidstaten laat, aan de nationale rechter om die gevolgen te bepalen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het concrete geval en mits de in dat verband vastgestelde maatregelen dezelfde draagwijdte hebben als die voor particulieren of ondernemingen in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten van verweer in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
61 Uit een en ander volgt dat de vierde vraag aldus moet worden beantwoord dat, ingeval het in artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93 voorziene recht van de betrokkene om te worden gehoord en om bezwaar te maken, niet is nageleefd, het aan de nationale rechter staat om, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de bij hem aanhangig gemaakte zaak en tegen de achtergrond van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen of hij, wanneer het met schending van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer vastgestelde besluit op die grond nietig moet worden verklaard, verplicht is om het tegen dat besluit ingestelde beroep af te doen dan wel of hij kan overwegen om de zaak terug te verwijzen naar de bevoegde bestuursinstantie.