Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10 Gross is bij een in kracht van gewijsde gegaan arrest veroordeeld tot een gevangenisstraf voor vier gevallen van beroepsmatige heling van goederen waarover geen belasting was voldaan. De strafrechter heeft vastgesteld dat hij van een organisatie die sigaretten smokkelde meermaals niet-aangegeven sigaretten waarover geen tabaksaccijns was voldaan, had afgenomen, teneinde die sigaretten door te verkopen.
11 Bij aanslag van 28 juli 2010 heeft het Hauptzollamt Braunschweig verzoeker in het hoofdgeding solidair met drie andere schuldenaren verzocht om betaling van 15 136 EUR tabaksaccijns, exclusief rente.
12 Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen die aanslag beroep ingesteld bij het Finanzgericht. Die rechterlijke instantie was van oordeel dat de accijns verschuldigd was krachtens § 19, eerste volzin, van de TabStG. Zij heeft vastgesteld dat in het bij haar aanhangig gemaakte geding sigaretten zonder Duitse fiscale merktekens voor commerciële doeleinden vanuit een andere lidstaat het Duitse belastinggebied waren binnengebracht, buiten iedere schorsingsregeling om. Het Finanzgericht heeft de feitelijke vaststellingen uit het in de strafzaak gewezen arrest overgenomen. Nadat de sigaretten het Duitse belastinggebied waren binnengebracht, heeft verzoeker in het hoofdgeding ze als ontvanger in bezit genomen, waardoor hij de accijns diende te betalen op grond van § 19, tweede volzin, van de TabStG.
13 Verzoeker heeft tegen het vonnis van het Finanzgericht beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
14 De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 9, lid 1, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat de accijns verschuldigd is door eenieder die in een bepaalde lidstaat voor commerciële doeleinden accijnsgoederen voorhanden houdt die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, dan wel of die bepaling restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat de accijns enkel verschuldigd is door degene die de goederen voor de eerste keer voor commerciële doeleinden voorhanden houdt in de eerstbedoelde lidstaat.
15 Derhalve heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Staat artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 92/12[...], ongeacht de systematische samenhang ervan met artikel 7, lid 3, van [die richtlijn], in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een persoon die in een andere lidstaat tot verbruik uitgeslagen accijnsproducten voor commerciële doeleinden voorhanden houdt, de accijns niet verschuldigd wordt wanneer hij de producten eerst na beëindiging van het binnenbrengen heeft gekocht van een andere persoon?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
16 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat krachtens die bepaling iemand die binnen het belastinggebied van die lidstaat voor commerciële doeleinden accijnsgoederen voorhanden houdt die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, mag aanwijzen als de schuldenaar van de accijns, hoewel die persoon niet de eerste was die deze goederen in de lidstaat van bestemming voorhanden heeft gehouden.
17 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat richtlijn 92/12 een aantal regels beoogt in te voeren met betrekking tot het voorhanden hebben en het verkeer van accijnsproducten en de controles daarop, met name om te garanderen dat de verschuldigdheid van de accijns in alle lidstaten identiek is geregeld. Met deze harmonisatie kan in beginsel dubbele belasting in de betrekkingen tussen lidstaten worden vermeden (arrest Scandic Distilleries, C‑663/11,
EU:C:2013:347
, punten 22 en 23).
18 In de gevallen waarin de accijnsproducten tot verbruik zijn uitgeslagen in een lidstaat maakt richtlijn 92/12, zoals met name uit de vijfde en de zesde overweging van de considerans ervan blijkt, een onderscheid al naargelang de producten in een andere lidstaat voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden door een zelfstandig bedrijf, dan wel door particulieren voor eigen gebruik zijn verkregen en door henzelf naar een andere lidstaat zijn vervoerd.
19 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding bij een organisatie die zich bezighield met het smokkelen van in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland tot verbruik uitgeslagen sigaretten, sigaretten waarop geen accijns was betaald heeft aangekocht teneinde deze in Duitsland door te verkopen. Het staat dus vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sigaretten het Duitse grondgebied voor commerciële doeleinden zijn binnengebracht, terwijl zij niet waren voorzien van de vereiste nationale fiscale merktekens.
20 Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding. Dat de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter formeel gezien rechtstreeks enkel betrekking heeft op de uitlegging van artikel 9 van richtlijn 92/12, belet het Hof derhalve niet om deze rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of de verwijzende rechter er in zijn vraag melding van heeft gemaakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het bij hem aanhangige geding, uitlegging behoeven (zie arrest Worten, C‑342/12,
EU:C:2013:355
, punten 30 en 31).
21 Het is onbetwist dat verzoeker in het hoofdgeding verschillende keren aan de orde zijnde producten heeft gekocht, nadat deze op illegale wijze het Duitse belastinggebied waren binnengebracht (zie in die zin arrest Salumets e.a., C‑455/98,
EU:C:2000:352
, punt 19). Hij deed dit telkens om ze met winst door te verkopen.
22 Bijgevolg kan artikel 7 van richtlijn 92/12 toepassing vinden in het hoofdgeding, aangezien die bepaling, luidens lid 2 ervan, betrekking heeft op de situatie waarin de producten in een andere lidstaat worden geleverd of bestemd zijn om in een andere lidstaat te worden geleverd, dan wel in een andere lidstaat worden bestemd voor de behoeften van een bedrijf dat op onafhankelijke wijze een economische activiteit uitoefent.
23 Artikel 9 van richtlijn 92/12 moet derhalve in samenhang met artikel 7 van die richtlijn worden uitgelegd.
24 Uit de leden 1 en 3 van dit artikel 7, in hun onderlinge samenhang gelezen, vloeit voort dat de accijns in de lidstaat waar de producten voorhanden worden gehouden, onder meer verschuldigd is door de persoon bij wie de betrokken producten worden bestemd of door het zelfstandig bedrijf.
25 In het bijzonder moet artikel 7, lid 3, van richtlijn 92/12, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de persoon bij wie „de [betrokken] producten worden bestemd” de accijns verschuldigd kan zijn voor de daaraan onderworpen producten die in een bepaalde lidstaat in het verbruik zijn gebracht en in een andere lidstaat voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden, aldus worden uitgelegd dat eenieder die de betrokken producten voorhanden houdt de accijns verschuldigd is.
26 Een meer restrictieve uitlegging, volgens welke enkel de eerste persoon die de betrokken producten voorhanden houdt de accijns verschuldigd is, zou ingaan tegen de doelstelling van richtlijn 92/12. Volgens deze richtlijn mag de overbrenging van de producten van het grondgebied van een lidstaat naar dat van een andere immers geen aanleiding geven tot een systematische controle door nationale autoriteiten die het vrij verkeer van goederen binnen de interne markt van de Europese Unie kan belemmeren. Een restrictieve uitlegging zou het dan ook onzekerder maken dat de accijnzen die bij overschrijding van een grens van de Unie verschuldigd zijn, ook effectief kunnen worden geïnd.
27 Die conclusie vindt steun in artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12 (PB 2009, L 9, blz. 12), dat de inhoud van artikel 7 van richtlijn 92/12 vereenvoudigt door enkel nog te verwijzen naar de persoon „aan wie de goederen worden geleverd in de andere lidstaat” (arrest Metro Cash & Carry Danmark, C‑315/12,
EU:C:2013:503
, punt 36).
28 Uit een en ander volgt dat artikel 9, lid 1, van richtlijn 92/12, gelezen in samenhang met artikel 7 van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, krachtens deze bepaling een persoon die binnen het belastinggebied van die staat voor commerciële doeleinden accijnsproducten die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen voorhanden houdt, mag aanwijzen als de schuldenaar van de accijns, hoewel die persoon niet de eerste was die deze producten in de lidstaat van bestemming voorhanden heeft gehouden.