– Toepasselijkheid van richtlijn 2004/38
31 Volgens vaste rechtspraak beoogt richtlijn 2004/38 de uitoefening van het fundamentele en persoonlijke recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat door artikel 21, lid 1, VWEU rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en dat recht te versterken (arrest O. en B., C‑456/12,
EU:C:2014:135
, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Gelet op de context en de doelstellingen van richtlijn 2004/38 mogen de bepalingen van die richtlijn niet restrictief worden uitgelegd en mag daaraan in geen geval hun effectiviteit worden ontnomen (arrest Metock e.a., C‑127/08,
EU:C:2008:449
, punt 84).
33 Wat in de eerste plaats de eventuele rechten betreft van familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, benadrukt punt 5 van de considerans van richtlijn 2004/38 dat het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, dient te worden verleend (arrest Metock e.a.,
EU:C:2008:449
, punt 83).
34 Daar richtlijn 2004/38 geen autonome rechten verleent aan familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, zijn de eventuele rechten die de Unierechtelijke bepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan hen verlenen, rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een burger van de Unie (zie in die zin arrest O. en B.,
EU:C:2014:135
, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 3, lid 1, van die richtlijn, omschrijft immers als „begunstigden” van de daarbij verleende rechten „iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als omschreven in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen”.
36 Het Hof heeft dus geoordeeld dat niet alle familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf ontlenen, maar alleen degenen die familieleden in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft (arresten Metock e.a.,
EU:C:2008:449
, punt 73; Dereci e.a., C‑256/11,
EU:C:2011:734
, punt 56; Iida, C‑40/11,
EU:C:2012:691
, punt 51, en O. en B.,
EU:C:2014:135
, punt 39).
37 In casu staat vast dat de heer McCarthy gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer door zich in Spanje te vestigen. Voorts staat tevens vast dat zijn echtgenote, mevrouw McCarthy Rodriguez, bij hem, en het uit hun huwelijk geboren kind in die lidstaat verblijft en dat zij een geldige, uit hoofde van artikel 10 van richtlijn 2004/38 door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfskaart bezit, waarmee zij legaal op het Spaanse grondgebied verblijft.
38 Daaruit volgt dat de heer McCarthy en mevrouw McCarthy Rodriguez „begunstigden” van deze richtlijn zijn in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan.
39 Wat in de tweede plaats de vraag betreft of mevrouw McCarthy Rodriguez aan richtlijn 2004/38 een recht ontleent om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen vanuit een andere lidstaat, moet worden opgemerkt dat artikel 5 van deze richtlijn het inreisrecht en de voorwaarden voor binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten regelt. Zo bepaalt artikel 5, lid 1, dat „de lidstaten de burger van de Unie [...], alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied [laten] binnenkomen”.
40 Voorts is in artikel 5, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2004/38 bepaald dat „voor de toepassing van deze richtlijn [...] een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling [verleent] van de visumplicht”. Blijkens punt 8 van de considerans van deze richtlijn strekt deze richtlijn ertoe het vrije verkeer van derdelanders die familielid zijn van een burger van de Unie, te vergemakkelijken.
41 In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 5 van richtlijn 2004/38 is gericht tot „de lidstaten” en geen onderscheid maakt naargelang van de lidstaat van binnenkomst, met name voor zover daarin is bepaald dat een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van deze richtlijn de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, vrijstelt van de visumplicht. Uit dat artikel 5 blijkt dus geenszins dat het inreisrecht van familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, beperkt zou zijn tot de andere lidstaten dan de lidstaat waaruit de burger van de Unie afkomstig is.
42 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een persoon die een familielid van een burger van de Unie is en die zich in een situatie als die van mevrouw McCarthy Rodriguez bevindt, krachtens artikel 5 van richtlijn 2004/38 niet visumplichtig is en evenmin is onderworpen aan een vergelijkbare verplichting om het grondgebied van de lidstaat waaruit die burger van de Unie afkomstig is, te kunnen binnenkomen.
– Uitlegging van artikel 35 van richtlijn 2004/38
43 De nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, vereist dat elk familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat heeft, vooraf een inreisvergunning verkrijgt. Deze regeling berust op het bestaan van een algemeen risico van rechtsmisbruik of fraude, dat door de Secretary of State als „stelselmatig” is bestempeld, waardoor elke specifieke beoordeling door de bevoegde nationale autoriteiten van de eigen gedragingen van de betrokkene in verband met eventueel rechtsmisbruik of fraude is uitgesloten.
44 Deze regeling stelt voor binnenkomst op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk de voorwaarde dat vooraf een inreisvergunning wordt verkregen, zelfs in gevallen waarin, zoals in casu, de nationale autoriteiten niet aannemen dat het familielid van een burger van de Unie betrokken zou kunnen zijn bij rechtsmisbruik of fraude. Deze regeling stelt aldus deze voorwaarde terwijl de authenticiteit van de uit hoofde van artikel 10 van richtlijn 2004/38 verstrekte verblijfskaart en de juistheid van de gegevens daarin door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk niet in twijfel zijn getrokken. Die regeling komt er bijgevolg op neer dat familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, absoluut en automatisch worden uitgesloten van het hun bij artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 verleende recht om het grondgebied van de lidstaten zonder visum binnen te komen, terwijl zij in het bezit zijn van een door de woonlidstaat uit hoofde van artikel 10 van richtlijn 2004/38 afgegeven geldige verblijfskaart.
45 Volgens de rechtspraak van het Hof ontneemt richtlijn 2004/38 de lidstaten weliswaar niet elke bevoegdheid om controle uit te oefenen op de binnenkomst op hun grondgebied van familieleden van een burger van de Unie, doch aangezien het familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat heeft, aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf in de gastlidstaat ontleent, kan deze lidstaat dit recht alleen nog beperken met inachtneming van de artikelen 27 en 35 van die richtlijn (zie arrest Metock e.a.,
EU:C:2008:449
, punten 74 en 95).
46 Krachtens artikel 27 van richtlijn 2004/38 kunnen de lidstaten, wanneer dit gerechtvaardigd is, de binnenkomst en het verblijf immers weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Een dergelijke weigering moet op een individueel onderzoek van het concrete geval berusten (arrest Metock e.a.,
EU:C:2008:449
, punt 74). Motiveringen die losstaan van het betrokken individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen dus niet worden aangevoerd (arresten Jipa, C‑33/07,
EU:C:2008:396
, punt 24, en Aladzhov, C‑434/10,
EU:C:2011:750
, punt 42).
47 Voorts kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 35 van richtlijn 2004/38 de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken, vooropgesteld dat deze maatregelen evenredig zijn en zijn onderworpen aan de in die richtlijn neergelegde procedurele waarborgen (arrest Metock e.a.,
EU:C:2008:449
, punt 75).
48 Betreffende de vraag of artikel 35 van richtlijn 2004/38 de lidstaten toestaat maatregelen vast te stellen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, moet worden vastgesteld dat het inreisrecht en het verblijfsrecht aan burgers van de Unie en aan hun familieleden worden verleend in het licht van hun individuele situatie.
49 De door de bevoegde nationale autoriteiten vastgestelde besluiten of maatregelen inzake een eventueel inreisrecht of verblijfsrecht op grond van richtlijn 2004/38 strekken er immers toe de individuele positie van een onderdaan van een lidstaat of van zijn familieleden vast te stellen uit het oogpunt van die richtlijn (zie in die zin, met betrekking tot de afgifte van een verblijfstitel op basis van een afgeleid recht, arresten Collins, C‑138/02,
EU:C:2004:172
, punt 40; Commissie/België, C‑408/03,
EU:C:2006:192
, punten 62 en 63, en Dias, C‑325/09,
EU:C:2011:498
, punt 48).
50 Zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 35 van richtlijn 2004/38, zijn de op grondslag van dat artikel 35 vastgestelde maatregelen onderworpen aan de procedurele maatregelen van de artikelen 30 en 31 van die richtlijn. Blijkens punt 25 van de considerans van deze richtlijn beogen deze procedurele waarborgen met name een hoog beschermingsniveau van de rechten van de burger van de Unie en zijn familieleden te verzekeren in geval van weigering van toegang tot of verblijf in een andere lidstaat.
51 Gelet op het feit dat richtlijn 2004/38 op individuele titel rechten toekent, zijn de beroepsprocedures bestemd om de betrokkene in staat te stellen omstandigheden en overwegingen in verband met zijn individuele situatie naar voren te brengen opdat hij voor de bevoegde nationale autoriteiten of rechters erkenning kan verkrijgen van het individuele recht waarop hij aanspraak kan maken.
52 Uit het voorgaande volgt dat de door de nationale autoriteiten op basis van artikel 35 van richtlijn 2004/38 vastgestelde maatregelen om een door deze richtlijn verleend recht te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken, gebaseerd moeten zijn op een individueel onderzoek van het concrete geval.
53 Aldus kunnen de lidstaten aan familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben en die houder zijn van een geldige, krachtens artikel 10 van richtlijn 2004/38 afgegeven verblijfskaart, niet het recht ontzeggen om zonder visum op hun grondgebied binnen te komen, als voorzien in artikel 5, lid 2, van deze richtlijn, indien de bevoegde nationale autoriteiten geen individueel onderzoek van het concrete geval hebben gemaakt. De lidstaten zijn dus gehouden een dergelijke verblijfskaart te erkennen voor de binnenkomst op hun grondgebied zonder visum, tenzij concrete aanwijzingen die verband houden met het betrokken individuele geval en die de slotsom rechtvaardigen dat er sprake is van rechtsmisbruik of fraude, ernstige twijfel doen rijzen over de authenticiteit van deze kaart en over de juistheid van de gegevens daarop (zie naar analogie arrest Dafeki, C‑336/94,
EU:C:1997:579
, punten 19 en 21).
54 In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat voor het bewijs dat het om misbruik gaat, enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arresten Hongarije/Slowakije, C‑364/10,
EU:C:2012:630
, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en O. en B.,
EU:C:2014:135
, punt 58).
55 Bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling in richtlijn 2004/38, kan het feit dat een lidstaat, zoals het Verenigd Koninkrijk meent dat voor hem het geval is, geconfronteerd wordt met groot aantal gevallen van rechtsmisbruik of fraude door derdelanders die schijnhuwelijken aangaan of vervalste verblijfskaarten gebruiken, niet rechtvaardigen dat een maatregel wordt vastgesteld zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die berust op overwegingen van algemene preventie, onder uitsluiting van elke specifieke beoordeling van de eigen gedragingen van de betrokkene.
56 De vaststelling van maatregelen met een doel van algemene preventie van wijdverbreide gevallen van rechtsmisbruik of fraude zou immers betekenen, zoals in casu, dat de lidstaten, louter omdat een persoon tot een bepaalde groep behoort, zouden mogen weigeren een recht te erkennen dat bij richtlijn 2004/38 uitdrukkelijk is verleend aan familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, hoewel zij feitelijk de in deze richtlijn gestelde voorwaarden vervullen. Hetzelfde geldt in het geval waarin de erkenning van dat recht zou worden beperkt tot personen die in het bezit zijn van door bepaalde lidstaten afgegeven verblijfskaarten, zoals het Verenigd Koninkrijk voornemens is te doen.
57 Dergelijke maatregelen zouden, wegens hun automatisme, het de lidstaten mogelijk maken richtlijn 2004/38 buiten toepassing te laten en zouden indruisen tegen het wezen van het fundamentele en individuele recht van de burgers van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven alsmede tegen het wezen van de afgeleide rechten van de familieleden van die burgers die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben.
58 Gelet op het voorgaande moet artikel 35 van richtlijn 2004/38 in die zin worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan, ter verwezenlijking van een algemene preventiedoelstelling, familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben en houder zijn van een uit hoofde van artikel 10 van die richtlijn door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfskaart, niet mag verplichten krachtens het nationale recht in het bezit te zijn van een inreisvergunning, zoals de EER-familievergunning, om zijn grondgebied te mogen betreden.