Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14 Gielen is samen met haar twee kinderen eigenaar van effecten aan toonder die zijn uitgegeven door twee naamloze vennootschappen met zetel in België. Op 21 december 2011 heeft zij die effecten omgezet in effecten op naam, overeenkomstig de wet van 14 december 2005 houdende de afschaffing van de effecten aan toonder, maar die omzetting kon niet worden gerealiseerd vóór de inwerkingtreding, op 1 januari 2012, van de bij de wet van 28 december 2001 houdende diverse bepalingen ingevoerde taks op de omzetting van effecten aan toonder.
15 Gielen heeft bij het Grondwettelijk Hof beroep ingesteld tot vernietiging van de bepalingen tot invoering van deze taks wegens schending van met name artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7. Zij is van mening dat de omzetting van de effecten aan toonder, doordat die bij wet verplicht is, deel uitmaakt van de „globale verrichting” voor het bijeenbrengen van kapitaal en bijgevolg niet aan enige indirecte belasting mag worden onderworpen.
16 De Belgische regering is van mening dat de taks niet tot doel heeft om vrijwillige economische of financiële transacties waarbij aandelen of leningen zijn betrokken, te raken, doch wel om de vennootschappen ertoe aan te zetten tegemoet te komen aan een vroegere antimisbruikbepaling. De taks valt dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7, dat volgens haar de verrichtingen op de primaire markt beoogt. Zij meent dat deze richtlijn betrekking heeft op de uitgifte of het in omloop brengen van nieuwe effecten en niet op de omzetting ervan. De door de wet van 14 december 2005 houdende afschaffing van de effecten aan toonder bedoelde omzetting is een verrichting die op de primaire noch op de secundaire markt plaatsvindt en die dus niets te maken heeft met het feit van het bijeenbrengen van kapitaal.
17 In het licht van de rechtspraak van het Hof, inzonderheid de arresten FECSA en ACESA (C‑31/97 en C‑32/97,
EU:C:1998:508
) en Commissie/België (C‑415/02,
EU:C:2004:450
), vraagt het Grondwettelijk Hof zich af of, gelet op de verplichting tot omzetting, uiterlijk op 31 december 2013, van de effecten aan toonder, de taks moet worden aangemerkt als een indirecte belasting in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7.
18 Daarom heeft het Grondwettelijke Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het heffen van een belasting op een bij wet verplichte omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten, en zo ja, kan zulk een belasting worden verantwoord op grond van artikel 6 van de voormelde richtlijn?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
19 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de heffing van een belasting op de omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, en zo ja, of deze belasting kan worden verantwoord op grond van artikel 6 van deze richtlijn.
20 Vooraf zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de preambule van richtlijn 69/335, die met ingang van 1 januari 2009 door richtlijn 2008/7 is vervangen, deze richtlijn strekt tot bevordering van het vrije kapitaalverkeer, dat essentieel wordt geacht voor de verwezenlijking van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt. Het nastreven van dit doel veronderstelt met betrekking tot de belastingheffing op het bijeenbrengen van kapitaal dat de tot dan toe in de lidstaten van kracht zijnde indirecte belastingen worden afgeschaft en vervangen door een eenmalig binnen de gemeenschappelijke markt geheven belasting waarvan de hoogte in alle lidstaten gelijk is (zie arrest HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07,
EU:C:2009:594
, punt 28).
21 In deze context verbiedt artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/7 elke indirecte belasting, in welke vorm ook, ter zake van met name de inbreng van kapitaal. Bovendien verbiedt artikel 5, lid 2, sub a en b, van deze richtlijn de lidstaten een indirecte belasting, in welke vorm ook, te heffen over, enerzijds, het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven, en anderzijds, met name leningen, met inbegrip van staatsleningen, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmee verband houdende formaliteiten.
22 Met betrekking tot artikel 11, sub b, van richtlijn 69/335, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2008/7, heeft het Hof in zijn arrest FECSA en ACESA (
EU:C:1998:508
, punt 18) verduidelijkt dat, al wordt in deze bepaling niet uitdrukkelijk melding gemaakt van de terugbetaling van een obligatielening, het toestaan van het heffen van belasting bij de terugbetaling van een obligatielening terwijl het heffen van belasting bij de uitgifte van een dergelijke lening is verboden, tot gevolg zou hebben dat in strijd met het door de richtlijn nagestreefde doel de lening als globale verrichting voor het bijeenbrengen van kapitaal aan belasting wordt onderworpen.
23 In het arrest Commissie/België (
EU:C:2004:450
, punt 32) heeft het Hof eveneens geoordeeld dat, ook al maakt artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335, dat in dezelfde bewoordingen is opgesteld als artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/7, niet uitdrukkelijk melding van de eerste verkrijging van aandelen of de afgifte van effecten aan toonder, het toestaan van het heffen van een belasting op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven effect of van een belasting op de afgifte van effecten aan toonder bij de feitelijke overhandiging van dergelijke effecten in het kader van de uitgifte ervan, in werkelijkheid zou neerkomen op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voor zover deze integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting voor het bijeenbrengen van kapitaal.
24 Uit de rechtspraak van het Hof betreffende de bepalingen van artikel 11 van richtlijn 69/335, en met name de arresten FECSA en ACESA (
EU:C:1998:508
) en Commissie/België (
EU:C:2004:450
), blijkt dus dat overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn het verbod op de heffing van een belasting ter zake van verrichtingen voor het bijeenbrengen van kapitaal eveneens geldt voor verrichtingen waarvan niet uitdrukkelijk in dat verbod melding is gemaakt wanneer het heffen van een dergelijke belasting erop neerkomt dat belasting wordt geheven op een verrichting die integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting voor het bijeenbrengen van kapitaal. Deze uitlegging kan worden toegepast op artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7, dat artikel 11 van richtlijn 69/335 in identieke bewoordingen overneemt.
25 Ook al wordt in artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/7, zoals de Belgische regering aanvoert, niet uitdrukkelijk melding gemaakt van de omzetting van aandelen, toch maakt de omzetting van aandelen aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten, die verplicht is gesteld bij de wet van 14 december 2005 houdende afschaffing van de effecten aan toonder, in casu deel uit van de uitgifte van aandelen in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/7.
26 Door een taks op deze omzetting in te voeren, komt artikel 167 van het Wetboek in werkelijkheid erop neer dat een belasting wordt geheven op de uitgifte zelf van dat effect voor zover deze integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting voor het bijeenbrengen van kapitaal, met als gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn (zie in die zin arresten FECSA en ACESA,
EU:C:1998:508
, punten 18 en 19, en Commissie/België,
EU:C:2004:450
, punten 32 en 33).
27 Daaruit volgt dat artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/7 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod om de uitgifte van aandelen aan een indirecte belasting, in welke vorm ook, te onderwerpen, zich verzet tegen een belasting op de omzetting van reeds uitgegeven aandelen aan toonder in gedematerialiseerde effecten of in effecten op naam als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks.
28 Aangaande de vraag of een dergelijke belasting kan worden verantwoord op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/7, krachtens hetwelk de lidstaten een belasting op de overdracht van roerende waarden kunnen heffen, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat artikel 12 van richtlijn 69/335, waarvan de bewoordingen in wezen overeenkomen met die van artikel 6 van richtlijn 2008/7, een uitzondering vormt op het principiële verbod op belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het inbrengrecht (arrest Grillo Star Fallimento, C‑443/09,
EU:C:2012:213
, punt 28).
29 Deze bepaling, die als uitzondering op het verbod van belastingheffing strikt moet worden uitgelegd, kan geen toepassing vinden in het geval van een belasting op de omzetting van aandelen aan toonder als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks.
30 Bij deze omzetting worden aandelen aan toonder immers omgezet in gedematerialiseerde effecten of in effecten op naam, zonder dat een recht van een eerste houder op een tweede houder overgaat.
31 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de heffing van een belasting op de omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks. Een dergelijke belasting kan niet worden verantwoord op grond van artikel 6 van deze richtlijn.