Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
18 Volgens de Roemeense regering is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet ontvankelijk. Zij betoogt dienaangaande in de eerste plaats dat de door de verwijzende rechterlijke instantie bedoelde bepaling van nationaal recht, te weten artikel 12 van OUG nr. 9/2013, een bestuurlijke en buitengerechtelijke procedure van teruggaaf van heffingen regelt, zodat deze regeling de rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van vorderingen tot teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen beperkingen ter zake van de uitlegging oplegt. De verwijzende rechterlijke instantie zou dan ook ten onrechte van oordeel zijn dat die bepaling haar belet teruggaaf te gelasten van het volledige bedrag dat Nicula als vervuilingsheffing heeft betaald.
19 In de tweede plaats voert de Roemeense regering aan dat OUG nr. 9/2013 in elk geval in het hoofdgeding niet kan worden toegepast, omdat het niet van kracht was op de datum waarop Nicula de vervuilingsheffing heeft betaald.
20 Om deze redenen is de Roemeense regering van mening dat het antwoord op de vraag van de verwijzende rechterlijke instantie niet nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
21 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in dit verband arresten Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06,
EU:C:2008:178
, punt 28; Zurita García en Choque Cabrera, C‑261/08 en C‑348/08,
EU:C:2009:648
, punt 34, en Filipiak, C‑314/08,
EU:C:2009:719
, punt 40).
22 Het Hof heeft echter eveneens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arrest Filipiak,
EU:C:2009:719
, punt 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
23 In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Hof slechts kan weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Zurita García en Choque Cabrera,
EU:C:2009:648
, punt 35).
24 In de onderhavige zaak heeft het Hof de verwijzende rechterlijke instantie krachtens artikel 101, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht, mee te delen of, gelet op de aard van de bij haar aanhangige procedure, artikel 12 van OUG nr. 9/2013 in het hoofdgeding van toepassing is. In haar op 13 maart 2014 ter griffie van het Hof neergelegde antwoord, heeft de verwijzende rechterlijke instantie bevestigd dat dit artikel de regel van materieel recht is die in het hoofdgeding van toepassing is voor het nieuwe onderzoek van de naar haar terugverwezen zaak. Volgens die rechterlijke instantie is de in dat artikel 12, lid 1, geformuleerde regel ondubbelzinnig en beperkt hij teruggaaf van vóór de instelling van de milieuheffing betaalde heffingen tot de gevallen waarin die heffingen hoger zijn dan het bedrag van de bij OUG nr. 9/2013 ingestelde milieuheffing.
25 In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat het antwoord van het Hof op de door de verwijzende rechterlijke instantie gevraagde uitlegging voor deze laatste nuttig is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met het Unierecht, zodat het betoog van de Roemeense regering over de gestelde niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden afgewezen en de vraag dient te worden beantwoord.
Ten gronde
26 Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling voor terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing, zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is.
27 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het recht op terugbetaling van heffingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht die dergelijke heffingen verbieden, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht, de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten Littlewoods Retail e.a., C‑591/10,
EU:C:2012:478
, punt 24, en Irimie, C‑565/11,
EU:C:2013:250
, punt 20).
28 Verder heeft het Hof al geoordeeld dat wanneer een lidstaat in strijd met het Unierecht heffingen heeft geïnd, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door deze ingehouden bedragen die rechtstreeks verband houden met die belasting (zie in die zin arresten Littlewoods Retail e.a.,
EU:C:2012:478
, punt 25, en Irimie,
EU:C:2013:250
, punt 21).
29 Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a.,
EU:C:2012:478
, punt 26, en Irimie,
EU:C:2013:250
, punt 22).
30 In het onderhavige geval dient er om te beginnen op te worden gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing niet duidelijk blijkt op basis van welke versie van het OUG aan Nicula op de datum van de registratie van diens voertuig in Roemenië de vervuilingsheffing is opgelegd. Het Hof heeft echter al geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een heffing als de door OUG nr. 50/2008, zowel in de oorspronkelijke versie als in de gewijzigde versies ervan, ingestelde vervuilingsheffing (zie in die zin arresten Tatu,
EU:C:2011:219
, punten 58 en 61, en Nisipeanu, C‑263/10,
EU:C:2011:466
, punten 27 en 29).
31 Het Hof heeft immers vastgesteld dat de toepassing van de bepalingen van OUG nr. 50/2008, ongeacht de versie ervan, tot gevolg had dat op bijzonder oude en versleten ingevoerde tweedehandse voertuigen een heffing werd toegepast die tot 30 % van de marktwaarde ervan kon bedragen, terwijl op gelijksoortige voertuigen die te koop werden aangeboden op de binnenlandse markt voor tweedehandse voertuigen, gelijksoortige nationale producten in de zin van artikel 110 VWEU, helemaal geen dergelijke belastingdruk rustte. Het Hof heeft daaruit geconcludeerd dat een dergelijke maatregel het in het verkeer brengen van in andere lidstaten gekochte tweedehandse voertuigen ontmoedigt, zonder echter de aankoop op de binnenlandse markt van even oude tweedehandse voertuigen met dezelfde slijtage te ontmoedigen (zie in die zin arresten Tatu,
EU:C:2011:219
, punten 55, 58 en 61, en Nisipeanu,
EU:C:2011:466
, punten 26, 27 en 29).
32 Roemenië heeft na de arresten Tatu (
EU:C:2011:219
) en Nisipeanu (
EU:C:2011:466
) OUG nr. 9/2013 vastgesteld, waarbij een nieuwe belasting op motorvoertuigen, namelijk de milieuheffing, is ingevoerd. Volgens artikel 4 van dit besluit ontstaat de verplichting om de milieuheffing te betalen hetzij bij de eerste registratie van een motorvoertuig in Roemenië, hetzij op het moment waarop een motorvoertuig opnieuw aan het nationale motorvoertuigenpark wordt toegevoegd, hetzij bij de overschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig waarvoor geen enkele van de voorheen van kracht zijnde heffingen op voertuigen is betaald of waarvoor een rechterlijke instantie teruggaaf van deze heffingen of registratie zonder betaling van die heffingen heeft gelast.
33 Zoals uit de verwijzingsbeslissing en het antwoord van de verwijzende rechterlijke instantie op het door het Hof geformuleerde verzoek om verduidelijking blijkt, voert ook OUG nr. 9/2013, in artikel 12 ervan, een regeling voor terugbetaling van de met name op grond van OUG nr. 50/2008 of de gewijzigde versies daarvan betaalde heffing in. Op grond van deze regeling kunnen justitiabelen teruggaaf van de eerder betaalde heffing krijgen voor zover het bedrag van deze heffing hoger is dan dat van de milieuheffing. De verwijzende rechterlijke instantie is van mening dat zij op grond van deze bepaling niet de mogelijkheid heeft om Nicula enerzijds het door hem als vervuilingsheffing betaalde bedrag terug te geven en anderzijds rente over dat bedrag te betalen.
34 Bijgevolg dient te worden onderzocht of een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken.
35 In dit verband vloeit uit artikel 12, lid 1, van OUG nr. 9/2013, in de lezing die de verwijzende rechterlijke instantie daarvan geeft, voort dat met betrekking tot de uit een andere lidstaat ingevoerde tweedehandse voertuigen de in strijd met het Unierecht geïnde vervuilingsheffing aan de belastingplichtige slechts wordt teruggeven voor zover zij hoger is dan het opeisbare bedrag van de milieuheffing, berekend op basis van de gegevens die op de datum van de registratie van het ingevoerde voertuig in Roemenië in aanmerking zijn genomen.
36 Hieruit volgt dat, zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, een terugbetalingsregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot gevolg heeft dat voor een uit een andere lidstaat ingevoerd tweedehands voertuig de verplichting tot teruggaaf van de in strijd met het Unierecht geïnde vervuilingsheffing wordt beperkt of zelfs, zoals in het hoofgeding, volledig vervalt, van dien aard is dat daardoor de door het Hof in de arresten Tatu (
EU:C:2011:219
) en Nisipeanu (
EU:C:2011:466
) vastgestelde discriminatie in stand wordt gehouden.
37 Bovendien heeft een dergelijke regeling tot gevolg dat de nationale autoriteiten worden vrijgesteld van de verplichting om rekening te houden met de rente die aan de belastingplichtige verschuldigd is over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning van de vervuilingsheffing en de terugbetaling daarvan, en voldoet zij dus niet aan het in punt 29 van het onderhavige arrest geformuleerde vereiste.
38 In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat een terugbetalingsregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de justitiabelen niet in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geinde heffing, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken.
39 Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling voor terugbetaling van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing, zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is.