Eerste en vierde vraag
29 Met zijn eerste en vierde vraag, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt.
30 Bij de vaststelling van de draagwijdte van die bepalingen moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met zowel de bewoordingen als de context ervan alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie met name arresten Lundberg, C‑317/12,
EU:C:2013:631
, punt 19; SFIR e.a., C‑187/12–C‑189/12,
EU:C:2013:737
, punt 24, en Bouman, C‑114/13,
EU:C:2015:81
, punt 31) en, in casu, de ontstaansgeschiedenis van die regeling.
31 De bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland en de Nederlandse regering hebben gesteld, pleiten ervoor dat deze bepaling een dwingend voorschrift behelst, ertoe strekkende dat „de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer [leggen] ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlakte[water]lichamen”. De woorden „ten uitvoer leggen” houden voor de lidstaten de verplichting in om aldus te handelen.
32 In navolging van de verwijzende rechter moet de goedkeuring voor een specifiek project worden opgevat als een dergelijke tenuitvoerlegging.
33 Bovendien is het volgens artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 „[b]ij de tenuitvoerlegging van het in het [beheersplan] omschreven maatregelenprogramma” dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen ter verwezenlijking van de doelstellingen van voorkoming van achteruitgang, behoud en verbetering van de toestand van oppervlaktewaterlichamen. Het gebruik van de woorden „bij de tenuitvoerlegging” bevestigt dat die bepaling aldus dient te worden uitgelegd dat zij verplichtingen behelst die de bevoegde autoriteiten moeten nakomen bij de goedkeuring van specifieke projecten in het kader van de juridische regeling inzake waterbescherming.
34 Voorts is richtlijn 2000/60 een kaderrichtlijn met als rechtsgrondslag artikel 175, lid 1, EG (thans artikel 192, lid 1, VWEU). De richtlijn stelt gemeenschappelijke beginselen en een algemeen actiekader voor waterbescherming vast en zorgt voor de coördinatie, de integratie en – op langere termijn – de ontwikkeling van de algemene beginselen en structuren voor de bescherming en het duurzame gebruik van water in de Europese Unie. De gemeenschappelijke beginselen en het globale actiekader die in de richtlijn worden vastgesteld, moeten daarna verder worden ontwikkeld door de lidstaten door middel van specifieke maatregelen die worden genomen binnen de in die richtlijn gestelde termijnen. De richtlijn beoogt evenwel geen volledige harmonisatie van de regelingen van de lidstaten inzake water (arresten Commissie/Luxemburg, C‑32/05,
EU:C:2006:749
, punt 41, en Commissie/Duitsland, C‑525/12,
EU:C:2014:2202
, punt 50).
35 Overweging 25 van die richtlijn bevestigt dat milieudoelstellingen dienen te worden bepaald om een goede toestand van het oppervlakte‑ en grondwater in de gehele Unie te waarborgen en achteruitgang van de watertoestand op het niveau van de Unie te voorkomen.
36 Richtlijn 2000/60 heeft volgens artikel 1, onder a), ervan tot doel een kader vast te stellen voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee aquatische ecosystemen en terrestrische ecosystemen die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd.
37 De uiteindelijke doelstelling van richtlijn 2000/60 is dus om door een gecoördineerd optreden tegen 2015 een „goede toestand” van alle oppervlaktewateren in de Unie te bereiken.
38 De milieudoelstellingen die de lidstaten moeten bereiken, worden gepreciseerd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60.
39 In die bepaling worden twee afzonderlijke doelstellingen voorgeschreven, die evenwel nauw met elkaar verbonden zijn. Ten eerste leggen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen (verplichting om achteruitgang te voorkomen). Ten tweede beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder a), ii) en iii), alle oppervlaktewaterlichamen teneinde uiterlijk eind 2015 een goede toestand te bereiken (verbeteringsverplichting).
40 De oorsprong van die twee doelstellingen blijkt uit de voorstukken van richtlijn 2000/60. Wat betreft met name de verplichting om achteruitgang van de toestand van oppervlaktewateren te voorkomen, konden de betreffende bepalingen in de eerste versie ervan betekenen dat na de vaststelling van richtlijn 2000/60 de in een hogere categorie dan de categorie „goede toestand” ingedeelde waterlichamen mochten achteruitgaan tot laatstgenoemde categorie. Om die reden heeft het Europees Parlement een amendement ingediend op basis waarvan een verschil kon worden gemaakt tussen de verplichting om een „goede toestand” te bereiken en die om achteruitgang te voorkomen, door aan artikel 4, lid 1, van die richtlijn een nieuw gedachtestreepje toe te voegen waarin laatstgenoemde verplichting uitdrukkelijk werd opgenomen.
41 Zowel de verbeteringsverplichting als de verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen strekken tot verwezenlijking van de door de Uniewetgever nagestreefde kwaliteitsdoelstellingen, namelijk behoud of herstel van een goede toestand, een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van de oppervlaktewateren.
42 Om te waarborgen dat de lidstaten de bovengenoemde milieudoelstellingen verwezenlijken, bevat richtlijn 2000/60 een reeks bepalingen – met name de artikelen 3, 5, 8, 11 en 13 van die richtlijn alsook de bepalingen van bijlage V ervan –, waarbij, zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een ingewikkelde procedure is ingevoerd die bestaat uit meerdere in detail geregelde fasen, teneinde de lidstaten in staat te stellen de nodige maatregelen ten uitvoer te leggen op basis van de bijzonderheden en kenmerken van de waterlichamen op hun grondgebied.
43 Deze elementen bevestigen de uitlegging dat artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 niet slechts in programmatische bewoordingen eenvoudige doelstellingen van beheersplanning formuleert, maar, zodra de ecologische toestand van het betrokken waterlichaam is bepaald, rechtsgevolgen sorteert in iedere fase van de procedure die door die richtlijn wordt voorgeschreven.
44 Het stelsel van afwijkingen van artikel 4, lid 7, van richtlijn 2000/60, waarvan de toepassingsvoorwaarden door verweerster in het hoofdgeding zijn onderzocht maar niet het voorwerp vormen van de vragen van de verwijzende rechter, bevestigt eveneens de uitlegging dat de voorkoming van achteruitgang van de toestand van waterlichamen een dwingend karakter heeft.
45 In dat verband zij opgemerkt dat dit stelsel meerdere categorieën omvat. Met name bepaalt artikel 4, lid 7, dat „[d]e lidstaten [...] geen inbreuk [maken] op de richtlijn wanneer het niet [...] voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte‑ of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen”.
46 Deze afwijking is echter slechts van toepassing indien alle praktische maatregelen zijn genomen om de negatieve effecten op de toestand van het betreffende waterlichaam tegen te gaan en de maatregelenprogramma’s en beheersprogramma’s dienovereenkomstig zijn aangepast.
47 In dat verband zij beklemtoond dat op basis van de structuur van de afwijkingscategorieën van artikel 4, lid 7, van richtlijn 2000/60 kan worden geoordeeld dat artikel 4 van die richtlijn niet slechts beginselverplichtingen bevat, maar eveneens betrekking heeft op specifieke projecten. Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de afwijkingsgronden immers met name van toepassing wanneer in strijd met de doelstellingen wordt gehandeld na nieuwe veranderingen van de fysische eigenschappen van het oppervlaktewaterlichaam en zulks negatieve effecten teweegbrengt. Dat kan zich voordoen ten gevolge van nieuwe goedkeuringen voor projecten. Het is namelijk onmogelijk een project los te zien van de tenuitvoerlegging van beheersplannen.
48 Bijgevolg vallen deze projecten onder de in artikel 4 van richtlijn 2000/60 neergelegde verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen. Niettemin kan voor die projecten goedkeuring worden verleend krachtens het stelsel van afwijkingen van datzelfde artikel 4.
49 De Europese Commissie stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat het verbod op achteruitgang van de toestand van waterlichamen behoort tot de doelstellingen van de verplichting om die toestand te verbeteren. In dat verband dient te worden vastgesteld dat de Uniewetgever een autonome status heeft toegekend aan de verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen en dat die verplichting meer is dan een instrument ten behoeve van de verplichting om de toestand van waterlichamen te verbeteren.
50 Daaruit volgt dat, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, iedere achteruitgang van de toestand van een waterlichaam moet worden voorkomen, ongeacht de planning op langere termijn volgens de beheersplannen en maatregelenprogramma’s. De verplichting om achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen te voorkomen blijft dwingend in ieder stadium van de tenuitvoerlegging van richtlijn 2000/60 en is van toepassing op ieder type en iedere toestand van een waterlichaam waarvoor een beheersplan is vastgesteld of had moeten worden vastgesteld. De betrokken lidstaat moet bijgevolg zijn goedkeuring voor een project weigeren wanneer dat project de toestand van het betreffende waterlichaam kan verslechteren of het bereiken van een goede toestand van oppervlaktewaterlichamen in gevaar kan brengen, tenzij voor dat project een afwijking geldt krachtens artikel 4, lid 7, van die richtlijn.
51 Gelet op een en ander dient op de eerste en vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt.
Tweede en derde vraag
52 Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat het enkel ziet op nadelige veranderingen die leiden tot een indeling van dat waterlichaam in een lagere klasse overeenkomstig bijlage V bij die richtlijn (theorie van de toestandsklassen). Indien het antwoord ontkennend luidt, dat wil zeggen als dat begrip ziet op elke verandering van het betreffende waterlichaam (status-quotheorie), wenst de verwijzende rechter te vernemen op basis van welke criteria kan worden besloten tot een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam.
53 Vastgesteld dient te worden dat het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam niet wordt gedefinieerd in richtlijn 2000/60.
54 In dat verband zij eraan herinnerd dat, bij gebreke van een dergelijke definitie in het Unierecht, bij de bepaling van de betekenis en de draagwijdte van dat begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening moet worden gehouden zowel met de bewoordingen van de betrokken bepaling van Unierecht als met de context van die bepaling (zie met name arresten Lundberg, C‑317/12,
EU:C:2013:631
, punt 19; SFIR e.a., C‑187/12–C‑189/12,
EU:C:2013:737
, punt 24, en Bouman, C‑114/13,
EU:C:2015:81
, punt 31).
55 De bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 bevestigen de uitlegging dat het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam eveneens ziet op verslechteringen die niet leiden tot een indeling van dat waterlichaam in een lagere klasse. Uit die bepaling blijkt uitdrukkelijk dat achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen dient te worden voorkomen. Volgens de definitie van artikel 2, punt 17, van deze richtlijn is de oppervlaktewatertoestand de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden. Artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 legt dus in het algemeen de verplichting op om achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen te voorkomen, zonder melding te maken van een eventuele verandering van klasse, terwijl enkel artikel 4, lid 1, onder a), ii) en iii), van die richtlijn verwijst naar bijlage V ervan wat betreft de verplichting om de toestand van waterlichamen te verbeteren.
56 Alvorens na te gaan of deze letterlijke uitlegging wordt bevestigd door de context waarvan het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam deel uitmaakt en door de doelstellingen van richtlijn 2000/60, zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de toestand van oppervlaktewateren berust op een analyse van de ecologische toestand, die vijf klassen omvat, zoals de advocaat-generaal in de punten 91 tot en met 97 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
57 Het is bij de uitwerking van de ecologische kwaliteitscoëfficiënten dat de lidstaten de schaal van die coëfficiënten voor elke oppervlaktewatercategorie verdelen in vijf verschillende klassen, namelijk zeer goed, goed, matig, ontoereikend en slecht, aan de hand van een grenswaarde van de biologische kwaliteitselementen die de grens tussen die klassen bepaalt. De grenswaarden moeten worden vastgesteld na interkalibratie, die bestaat in een vergelijking van de classificatieresultaten van de nationale controlesystemen voor ieder biologisch element en voor elk van de gemeenschappelijke typen oppervlaktewaterlichamen in de lidstaten die deel uitmaken van dezelfde geografische interkalibratiegroep, en in een beoordeling van de conformiteit van de resultaten met de normatieve definities in punt 1.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60.
58 Zoals blijkt uit punt 1.4.1, onder iii), van bijlage V bij richtlijn 2000/60, dient de interkalibratie evenwel uitsluitend om de toestandsklassen „zeer goed”, „goed” en „matig” af te bakenen. De grenswaarden van de lidstaten komen voor in besluit 2013/480/EU van de Commissie van 20 september 2013 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringsystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de interkalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van beschikking 2008/915/EG (PB L 266, blz. 1).
59 Ten slotte wordt, wat de oppervlaktewatercategorieën betreft, een waterlichaam overeenkomstig punt 1.4.2, onder i), van bijlage V bij richtlijn 2000/60 ingedeeld in de direct onderliggende klasse zodra de coëfficiënt van een van de kwaliteitselementen daalt onder het bij de huidige klasse horende niveau. Deze zogenaamde „one out all out”-regel houdt verband met de definitie van de „oppervlaktewatertoestand” in artikel 2, punt 17, van die richtlijn, volgens welke die toestand wordt bepaald door de ecologische of chemische toestand van het oppervlaktewater, en wel door de slechtste van beide toestanden.
60 Ingevolge artikel 2, punt 21, van richtlijn 2000/60 is de ecologische toestand een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V bij die richtlijn, die deze ecologische toestandsklassen aanmerkt als „normatieve definities”.
61 Zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vertaalt de bepaling van de grenswaarden tussen de klassen zich evenwel in het vaststellen van grote marges. De klassen vormen zodoende slechts een instrument ter beperking van de beoordelingsruimte van de lidstaten bij de vaststelling van de kwaliteitselementen die de werkelijke toestand van een bepaald waterlichaam weergeven. Met name om die reden verwijst artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 niet naar bijlage V bij die richtlijn, daar het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam nu eenmaal een algemeen begrip is.
62 Een andere uitlegging van dat begrip zou daarentegen de lidstaten ontmoedigen om achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam binnen een toestandsklasse te voorkomen. Aangezien de indeling van een oppervlaktewaterlichaam afhangt van de slechtste waarde van de toepasselijke parameters, zouden alle andere waarden immers mogen afnemen zonder dat dit juridische gevolgen heeft.
63 De toepassing van de „one out all out”-regel in verband met de theorie van de toestandsklassen zou tevens met zich meebrengen dat de wateren van de laagste klasse niet vallen binnen de werkingssfeer van de verplichting om achteruitgang van de toestand van die wateren te voorkomen. Nadat een waterlichaam in die toestandsklasse is ingedeeld, zou een verdere achteruitgang van de toestand van dat waterlichaam juridisch immers niet meer mogelijk zijn. Gelet op het doel van richtlijn 2000/60 verdient dat type waterlichamen evenwel juist bijzondere aandacht binnen het waterbeheer.
64 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 4, lid 5, onder c), van richtlijn 2000/60, dat uitdrukkelijk een verbod stelt op verdere achteruitgang van sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen waarvoor de lidstaten ernaar mogen streven minder strenge milieudoelstellingen te verwezenlijken.
65 Bovendien zou toepassing van de theorie van de toestandsklassen leiden tot een afname van de bescherming van wateren die behoren tot de hoogste klassen. Aangezien de indeling van wateren wordt bepaald door de slechtste waarde van de toepasselijke parameters, zou duidelijke achteruitgang van andere elementen niets veranderen aan de indeling van het betreffende waterlichaam zolang die achteruitgang geen indeling in een lagere klasse tot gevolg zou hebben.
66 Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, behoudt de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen daarentegen haar nuttige werking volledig wanneer het begrip „achteruitgang” wordt uitgelegd onder verwijzing naar een enkel kwaliteitselement of een enkele stof, aangezien die verplichting dan iedere verandering omvat waardoor de verwezenlijking van het voornaamste doel van richtlijn 2000/60 in gevaar kan worden gebracht.
67 Met betrekking tot de criteria op basis waarvan kan worden besloten tot een achteruitgang van de toestand van een waterlichaam, zij eraan herinnerd dat uit de opzet van artikel 4 van richtlijn 2000/60 en met name uit de leden 6 en 7 van dat artikel blijkt dat verslechteringen, ook al zijn ze tijdelijk, slechts onder strenge voorwaarden zijn toegestaan. De drempel waarboven sprake is van niet-nakoming van de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen, moet bijgevolg laag zijn.
68 Anders dan de Bundesrepublik Deutschland aanvoert, lenen de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 zich niet tot een uitlegging volgens welke enkel „ernstige aantastingen” een achteruitgang van de toestand van een waterlichaam vormen, en die in wezen is gebaseerd op een afweging tussen de negatieve effecten op de wateren en de economische belangen op het gebied van water. Daarenboven dient te worden vastgesteld dat een dergelijke uitlegging, zoals verzoekster in het hoofdgeding opmerkt, geen rekening houdt met het in die richtlijn gemaakte onderscheid tussen de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen en de afwijkingsgronden van artikel 4, lid 7, van die richtlijn, aangezien alleen die afwijkingsgronden elementen van belangenafweging bevatten.
69 In navolging van de Commissie dient daarom te worden aangenomen dat sprake is van „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 zodra de toestand van ten minste een van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij die richtlijn een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in deze bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van dat artikel 4, lid 1, onder a), i).
70 Gelet op een en ander dient op de tweede en derde vraag te worden geantwoord dat het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van achteruitgang zodra de toestand van ten minste een van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij die richtlijn een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in deze bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van dat artikel 4, lid 1, onder a), i).