Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
35 Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 56, lid 1, EG op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten (arresten Persche, C‑318/07,
EU:C:2009:33
, punt 23, en Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 18).
36 Bij gebreke van een begripsbepaling voor „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 56, lid 1, EG in het EG‑Verdrag, heeft het Hof een indicatieve waarde toegekend aan de nomenclatuur in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5), ook al is deze vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, van het EEG-Verdrag (na wijziging, artikelen 69 en 70, lid 1, van het EG-Verdrag, ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), waarbij de lijst die zij bevat, zoals blijkt uit de inleiding van deze bijlage, niet uitputtend is. Schenkingen en giften zijn ingedeeld onder rubriek XI, getiteld „Kapitaalverkeer van persoonlijke aard”, van die bijlage I (arresten Persche, C‑318/07,
EU:C:2009:33
, punt 24; Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 19, en Commissie/Spanje, C‑127/12,
EU:C:2014:2130
, punt 52).
37 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de fiscale behandeling van schenkingen, of deze nu worden gedaan in geld of in onroerende of roerende goederen, onder de bepalingen van het EG‑Verdrag inzake het vrije verkeer van kapitaal valt, tenzij de constituerende elementen hiervan binnen één lidstaat zijn gelegen (zie in die zin arresten Persche, C‑318/07,
EU:C:2009:33
, punt 27; Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 20, en Q, C‑133/13,
EU:C:2014:2460
, punt 18).
38 Het hoofdgeding heeft niet rechtstreeks betrekking op de fiscale behandeling van schenkingen in de zin van een verschil in behandeling van schenkingen aan ingezeten begunstigden en schenkingen aan in een andere lidstaat wonende begunstigden. Het heeft betrekking op de verschillende fiscale behandeling van ingezeten Privatstiftungen al naargelang de begunstigden van door hen gedane schenkingen die in Oostenrijk of een andere lidstaat wonen, in Oostenrijk belastingen over die schenkingen verschuldigd zijn.
39 In het hoofdgeding heeft de Privatstiftung in 2001 en 2002 schenkingen gedaan aan met name twee in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk wonende begunstigden. Het ging om betalingen zonder enige tegenprestatie van de begunstigden. Zoals de Europese Commissie terecht opmerkt, omvat het begrip „kapitaalverkeer” in de zin van artikel 56, lid 1, EG niet alleen de inbreng van het startkapitaal in de Privatstiftung door de oprichter bij de oprichting van de Privatstiftung, maar ook de latere betalingen uit dat kapitaal aan de begunstigden.
40 Een situatie als in het hoofdgeding, waarin een in Oostenrijk gevestigde Privatstiftung schenkingen doet aan twee in België respectievelijk Duitsland wonende begunstigden, valt bijgevolg voor zowel 2001 als 2002 onder het internationale kapitaalverkeer dat op grond van artikel 56, lid 1, EG is beschermd tegen iedere beperking.
41 Derhalve dient in de eerste plaats te worden onderzocht of een nationale regeling als in het hoofdgeding een beperking van het kapitaalverkeer oplevert, zoals zowel de Privatstiftung in het hoofdgeding als de Commissie in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen stelt.
42 In de bij § 13, lid 3, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, ingevoerde regeling worden ingezeten Privatstiftungen verschillend behandeld wat hun recht op onmiddellijke vermindering van de Zwischensteuer betreft, al naargelang de begunstigden van de door deze Privatstiftungen in een bepaald belastingjaar gedane schenkingen aan de Oostenrijkse belasting op kapitaalopbrengsten zijn onderworpen of niet.
43 Schenkingen waarvoor een dergelijk recht op onmiddellijke vermindering of teruggaaf is uitgesloten, kunnen, zoals de Oostenrijkse regering aanvoert, weliswaar ook schenkingen aan in Oostenrijk wonende begunstigden omvatten, mits die begunstigden zijn vrijgesteld van de belasting op kapitaalopbrengsten, maar zij omvatten met name schenkingen aan niet‑ingezeten begunstigden, aangezien schenkingen overeenkomstig het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelverdrag inzake de voorkoming van dubbele belasting als inkomen in de zin van artikel 21, lid 1, van dat modelverdrag worden aangemerkt en niet in Oostenrijk worden belast, maar tot de exclusieve heffingsbevoegdheid van de woonstaat van de begunstigde behoren.
44 Zoals de Commissie betoogt, wordt dat kapitaalverkeer beperkt door de regel die is neergelegd in de op het hoofdgeding van toepassing zijnde § 13, lid 3, laatste volzin, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001.
45 Aangezien schenkingen door een ingezeten Privatstiftung aan nationale begunstigden recht geven op een vermindering of zelfs een vrijstelling van de Zwischensteuer als gevolg van de aftrekbaarheid van dat soort schenkingen van de grondslag voor de berekening van die belasting, beschikt die Privatstiftung, wanneer alle andere factoren gelijk blijven, duurzaam over meer financiële middelen, die zij onmiddellijk kan gebruiken om extra schenkingen aan ingezeten begunstigden te doen dan wel kan gebruiken om extra inkomsten te behalen, waardoor zij vervolgens grotere schenkingen aan diezelfde begunstigden kan doen.
46 Bovendien kan de ongunstige fiscale behandeling ten gevolge van de toepassing van § 13, lid 3, laatste volzin, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, in geval van schenking aan begunstigden die op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting tussen de lidstaat waar zij wonen en de Republiek Oostenrijk in Oostenrijk zijn vrijgesteld van de belasting op kapitaalopbrengsten, tot een beperking op het niveau van de Privatstiftung zelf leiden.
47 Een Privatstiftung waarvan sommige begunstigden op het nationale grondgebied wonen en andere begunstigden in een andere lidstaat zijn gevestigd, zal immers ervan worden weerhouden om schenkingen aan deze laatste begunstigden te doen, aangezien de financiële middelen waarover zij in totaal beschikt om inkomsten te genereren en schenkingen aan de ingezeten begunstigden te doen, worden verminderd door de over haar inkomsten geheven Zwischensteuer, doordat zij niet in aanmerking komt voor vermindering of teruggaaf van belasting in verband met de schenkingen. Dit leidt tot een verstoring van de keuze van de Privatstiftung tussen internationale schenkingen, die fiscaal benadeeld zijn, en zuiver nationale schenkingen, die fiscaal gunstiger zijn.
48 Voorts is de oprichting van een Privatstiftung met in een andere lidstaat wonende begunstigden voor de oprichter meteen minder voordelig dan de oprichting van een Privatstiftung die alleen in Oostenrijk gevestigde begunstigden heeft, voor zover schenkingen aan in een andere lidstaat wonende begunstigden ertoe leiden dat de inkomsten van de Privatstiftung aan de Zwischensteuer tegen een tarief van 12,5 % worden onderworpen.
49 In dit verband moet worden benadrukt dat een belastingregeling kan worden geacht een verboden beperking van een fundamenteel recht te vormen, ook al is de belastingdruk niet zwaar of definitief.
50 Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbiedt het Verdrag zelfs een geringe of een minder belangrijke beperking van een fundamentele vrijheid (zie in die zin met betrekking tot het vrije verkeer van kapitaal, arrest Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C‑233/09,
EU:C:2010:397
, punt 42, en met betrekking tot de vrijheid van vestiging, arresten Commissie/Frankrijk, C‑34/98,
EU:C:2000:84
, punt 49, en de Lasteyrie du Saillant, C‑9/02,
EU:C:2004:138
, punt 43).
51 Een liquiditeitsnadeel dat zich voordoet in een grensoverschrijdende situatie kan een beperking van de fundamentele vrijheden vormen wanneer het zich niet voordoet in een zuiver nationale situatie (zie in die zin arresten Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98,
EU:C:2001:134
, punten 44, 54 en 76; X en Y, C‑436/00,
EU:C:2002:704
, punten 36 en 37; Rewe Zentralfinanz, C‑347/04,
EU:C:2007:194
, punten 26‑30; National Grid Indus, C‑371/10,
EU:C:2011:785
, punten 36 en 37; DMC, C‑164/12,
EU:C:2014:20
, punten 40‑43, en Commissie/Duitsland, C‑591/13,
EU:C:2015:230
, punten 55‑61).
52 Een verschil in behandeling bij de berekening van de Zwischensteuer kan tot een liquiditeitsnadeel leiden voor de ingezeten Privatstiftung die een schenking wenst te doen aan op het grondgebied van een andere lidstaat wonende begunstigden en kan derhalve een beperking van de fundamentele vrijheden vormen indien de betrokken Privatstiftung in een zuiver nationale situatie geen dergelijk nadeel lijdt. Als gevolg van haar schenkingen in 2001 en 2002 aan in België en in Duitsland wonende begunstigden heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Privatstiftung een dergelijk liquiditeitsnadeel geleden, dat niet is weggenomen door het belastingkrediet dat de UFS heeft aanvaard en waarbij een deel van de voor 2001 verschuldigde Zwischensteuer in mindering is gebracht op de voor 2002 verschuldigde Zwischensteuer.
53 Door de toepassing van § 13, lid 3, laatste volzin, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, wordt het vrije verkeer van kapitaal derhalve beperkt, hetgeen in beginsel is verboden krachtens artikel 56 EG.
54 In de tweede plaats dient evenwel te worden onderzocht of deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal objectief kan worden gerechtvaardigd op basis van de bepalingen van het Verdrag.
55 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 58, lid 1, onder a), EG bepaalt dat artikel 56 EG „niets [afdoet] aan het recht van de lidstaten [...] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.
56 Deze bepaling moet, als afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg mag zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingregeling die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (arresten Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 32, en FIM Santander Top 25 Euro Fi, C‑338/11–C‑347/11,
EU:C:2012:286
, punt 21).
57 De in artikel 58, lid 1, onder a), EG bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door lid 3 van dat artikel, dat bepaalt dat de in lid 1 van dat artikel bedoelde nationale maatregelen „geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56” (arresten Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 33, en FIM Santander Top 25 Euro Fi, C‑338/11–C‑347/11,
EU:C:2012:286
, punt 22).
58 Bijgevolg moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door artikel 58, lid 1, onder a), EG toegestane verschillen in behandeling en de door lid 3 van ditzelfde artikel verboden discriminaties. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een nationale belastingregeling als in de hoofdgedingen aan de orde is, slechts verenigbaar met de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer kan worden geacht, indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Om gerechtvaardigd te zijn mag het verschil in behandeling tussen deze twee categorieën van schenkingen bovendien niet verder gaan dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arresten Manninen, C‑319/02,
EU:C:2004:484
, punt 29; Mattner, C‑510/08,
EU:C:2010:216
, punt 34, en FIM Santander Top 25 Euro Fi, C‑338/11–C‑347/11,
EU:C:2012:286
, punt 23).
Vergelijkbaarheid van de situaties
59 De Oostenrijkse regering voert aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt, aangezien de situatie van een Privatstiftung die schenkingen doet aan begunstigden die in een lidstaat wonen waarmee de Republiek Oostenrijk een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten die is gebaseerd op het OESO‑modelverdrag, niet objectief vergelijkbaar is met de situatie van een Privatstiftung die schenkingen doet aan ingezeten begunstigden.
60 In geval van schenkingen aan niet‑ingezeten begunstigden is de situatie van een ingezeten Privatstiftung, die hoofdzakelijk tot de heffingsbevoegdheid van de Oostenrijkse staat behoort, volgens de Oostenrijkse regering alleen vergelijkbaar met de situatie van een ingezeten Privatstiftung in geval van schenkingen aan ingezeten begunstigden wanneer de niet‑ingezeten begunstigden hoofdzakelijk door die lidstaat over die schenkingen worden belast.
61 Dat is gewoonlijk niet het geval, aangezien uit de op het OESO‑model gebaseerde overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting blijkt dat schenkingen aan niet‑ingezeten begunstigden niet onder de heffingsbevoegdheid van de Republiek Oostenrijk vallen. Daar de situaties objectief niet vergelijkbaar zijn, hoeft de Privatstiftung in dergelijke gevallen derhalve niet te worden ontheven van de Zwischensteuer. Die ontheffing wordt toegekend in geval van schenkingen aan ingezeten begunstigden tot voorkoming van dubbele economische belasting en ter waarborging van een systematische enkelvoudige belasting op het nationale grondgebied.
62 In dit verband moet worden vastgesteld dat, anders dan de Oostenrijkse regering betoogt, dat verschil in behandeling niet te verklaren valt door een objectief verschillende situatie van de Privatstiftung.
63 Zoals de Commissie benadrukt, is het doen van schenkingen door Oostenrijkse Privatstiftungen aan ingezeten begunstigden gelet op artikel 58, lid 1, onder a), EG immers een situatie die objectief vergelijkbaar is met de situatie waarin Oostenrijkse Privatstiftungen schenkingen doen aan in een andere lidstaat wonende begunstigden. In beide gevallen gaat het om schenkingen uit het vermogen van de Privatstiftung of uit kapitaalverhogingen door gebruik te maken van dat vermogen.
64 Bovendien heeft de Republiek Oostenrijk in de met het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting, op grond waarvan ieder van de overeenkomstsluitende staten in overeenstemming met het OESO‑modelverdrag het exclusieve recht heeft om belasting te heffen van de op zijn grondgebied wonende begunstigden van schenkingen, afstand gedaan van haar bevoegdheid om belasting te heffen over schenkingen aan in die twee andere lidstaat wonende personen. Derhalve kan de Republiek Oostenrijk niet aanvoeren dat de situatie van de ingezeten Privatstiftungen objectief verschillend is naargelang de begunstigden van de door die Privatstiftungen gedane schenkingen in Oostenrijk wonen en daar belastingplichtig zijn dan wel in een van die twee andere lidstaten wonen en niet onder haar heffingsbevoegdheid vallen, om Privatstiftungen die schenkingen aan deze laatste begunstigden doen, aan een bijzondere belasting te onderwerpen op grond dat die begunstigden niet onder haar heffingsbevoegdheid vallen.
65 Zelfs indien ook de begunstigden van de door die Privatstiftungen gedane schenkingen in aanmerking moesten worden genomen, moet voorts worden benadrukt dat blijkens de verwijzingsbeslissing met het stelsel van de Zwischensteuer – om de neiging van de Privatstiftungen tot kapitalisatie tegen te gaan – werd beoogd de Privatstiftung aan een per soort inkomen aangeslagen belasting te onderwerpen, waarbij aan de te innen Zwischensteuer echter slechts een tijdelijk karakter werd toegekend. Overeenkomstig haar kwalificatie als „voorlopige belasting” moest die belasting uiterlijk bij de ontbinding van de Privatstiftung volledig worden teruggegeven, aangezien zij de Privatstiftung recht gaf op een belastingkrediet ten belope van de door de Privatstiftung uit hoofde van de Zwischensteuer betaalde bedragen. De woonplaats van de begunstigde van de schenking was in dit opzicht van geen belang.
Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
66 Voorts moet worden onderzocht of de beperking van het kapitaalverkeer die voortvloeit uit een nationale regeling als in het hoofdgeding, objectief kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
67 In de eerste plaats moet worden nagegaan of, zoals de Oostenrijkse regering betoogt, het verschil in behandeling in het hoofdgeding kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te behouden.
68 In dit verband zij eraan herinnerd dat het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een door het Hof erkend legitiem doel is. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij gebreke van unificatie- of harmonisatiemaatregelen die door de Europese Unie zijn aangenomen, bevoegd blijven om door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen, onder meer ter vermijding van dubbele belasting (arresten DMC, C‑164/12,
EU:C:2014:20
, punten 46 en 47; Commissie/Duitsland, C‑591/13,
EU:C:2015:230
, punt 64, en Grünewald, C‑559/13,
EU:C:2015:109
, punt 40).
69 In omstandigheden als in het hoofdgeding is deze rechtvaardigingsgrond evenwel niet aanwezig.
70 Een rechtvaardiging die verband houdt met de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te behouden, kan worden aanvaard wanneer de betrokken belastingregeling beoogt gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie in die zin arresten Rewe Zentralfinanz, C‑347/04,
EU:C:2007:194
, punt 42; Oy AA, C‑231/05,
EU:C:2007:439
, punt 54, en Aberdeen Property Fininvest Alpha, C‑303/07,
EU:C:2009:377
, punt 66).
71 Zoals reeds is vermeld in punt 64 van het onderhavige arrest, is de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk België, enerzijds, en de Bondsrepubliek Duitsland, anderzijds, in casu geregeld in de met die twee lidstaten gesloten overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting, op grond waarvan ieder van de overeenkomstsluitende staten in overeenstemming met het OESO‑modelverdrag het exclusieve recht heeft om belasting te heffen van de op zijn grondgebied wonende begunstigden van schenkingen. Met andere woorden, aangezien de Republiek Oostenrijk in die overeenkomsten afstand heeft gedaan van haar bevoegdheid om belasting te heffen over schenkingen aan in die twee andere lidstaten wonende personen, kan zij zich niet op de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten beroepen om Privatstiftungen die schenkingen aan die personen doen, aan een bijzondere belasting te onderwerpen op grond dat die personen niet onder haar heffingsbevoegdheid vallen. Deze lidstaat heeft dus vrijwillig ingestemd met de verdeling van de heffingsbevoegdheid zoals zij voortvloeit uit de bepalingen van zelf van de overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting die hij heeft gesloten met het Koninkrijk België respectievelijk de Bondsrepubliek Duitsland.
72 In een situatie als in het hoofdgeding wordt de Privatstiftung belast over een schenking zonder dat een recht op aftrek van voorbelasting of teruggaaf ontstaat, indien de begunstigde van die schenking op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting niet is onderworpen aan de Oostenrijkse belasting op kapitaalopbrengsten. De Oostenrijkse regering betoogt dat de beperkende gevolgen van § 13, lid 3, laatste volzin, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, kunnen worden gerechtvaardigd door het feit dat met die bepaling wordt beoogd de enkelvoudige belasting van bepaalde door een Privatstiftung in Oostenrijk behaalde kapitaalopbrengsten en inkomsten uit deelnemingen te waarborgen.
73 In dit verband zij opgemerkt dat het Hof in verschillende zaken betreffende situaties waarin een lidstaat de onmogelijkheid om een belastingplichtige aan belasting te onderwerpen, trachtte te compenseren door een andere belastingplichtige aan belasting te onderwerpen, met name de zaken die hebben geleid tot de arresten Lankhorst-Hohorst (C‑324/00,
EU:C:2002:749
) en Glaxo Wellcome (C‑182/08,
EU:C:2009:559
), de middelen heeft onderzocht die waren aangevoerd ter rechtvaardiging van de uit de betrokken nationale regeling voortvloeiende beperking, in het bijzonder het argument dat die regeling ertoe strekte de enkelvoudige belasting van bepaalde inkomsten in de lidstaat te waarborgen. In geen van die zaken heeft het Hof echter een beginsel van enkelvoudige belasting als volwaardige rechtvaardiging erkend.
74 In de zaak die heeft geleid tot het arrest Argenta Spaarbank (C‑350/11,
EU:C:2013:447
), betreffende een fiscale behandeling inzake vennootschapsbelasting en verliesverrekening, heeft het Hof in punt 51 van dat arrest voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat de winst van een in een lidstaat gelegen vaste inrichting op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting uitsluitend in die laatste lidstaat belastbaar is en de andere lidstaat die partij is bij de overeenkomst bijgevolg niet heffingsbevoegd is voor de winst van die vaste inrichting, niet systematisch kan rechtvaardigen dat een op het grondgebied van deze laatste lidstaat gevestigde vennootschap waarmee die vaste inrichting is verbonden, enig voordeel wordt geweigerd.
75 Een dergelijke weigering zou immers erop neerkomen dat een verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd louter op grond dat een in een lidstaat gelegen vennootschap grensoverschrijdende economische activiteiten heeft ontwikkeld die niet meteen tot doel hebben, belastinginkomsten voor deze lidstaat voort te brengen (zie in die zin arrest Argenta Spaarbank, C‑350/11,
EU:C:2013:447
, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76 Op dezelfde wijze heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van een voordeel in de vorm van een lage belastingdruk voor een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de moedervennootschap is opgericht, deze laatste lidstaat op zich niet het recht verleent om dit voordeel te compenseren door de moedervennootschap fiscaal minder gunstig te behandelen. De noodzaak om lagere belastinginkomsten te voorkomen is overigens niet een van de in artikel 46, lid 1, EG genoemde rechtvaardigingsgronden en evenmin een dwingende reden van algemeen belang die een beperking van een door het Verdrag ingevoerde vrijheid kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04,
EU:C:2006:544
, punt 49).
77 Die overwegingen zijn ook in het hoofdgeding relevant met betrekking tot de verschillende fiscale behandeling van Privatstiftungen al naargelang de begunstigden van de schenkingen in Oostenrijk over die schenkingen belastingen hebben betaald of niet.
78 In ieder geval zij met betrekking tot de in § 13, lid 3, laatste volzin, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, bedoelde schenkingen aan buitenlandse begunstigden vastgesteld dat de van de nationale Privatstiftung geheven Zwischensteuer de enkelvoudige belasting van de in de eerste volzin van die bepaling vermelde inkomsten waarborgt.
79 Zoals in punt 28 van het onderhavige arrest is vermeld, volgt uit de verwijzingsbeslissing immers dat die belastingdruk op de Privatstiftung niet definitief is. De verwijzende rechter is van oordeel dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van de Zwischensteuer, waaraan de Privatstiftung is onderworpen, het probleem dat wordt veroorzaakt door de overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting op het niveau van de begunstigde slechts verlicht, zonder het volledig op te lossen, aangezien de Privatstiftung niet definitief wordt belast, maar haar een heffing wordt opgelegd, die overeenkomstig § 24, lid 5, KStG 1988, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2001, uiterlijk bij de ontbinding van de Privatstiftung wordt verrekend.
80 In de tweede plaats kan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van de nationale belastingregeling te behouden.
81 Een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond kan volgens het Hof immers alleen slagen indien een rechtstreeks verband wordt aangetoond tussen het betrokken fiscale voordeel en de verrekening van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing. Dat rechtstreeks verband moet in het licht van de door de betrokken regeling nagestreefde doelstelling worden aangetoond (zie in die zin arresten Papillon, C‑418/07,
EU:C:2008:659
, punten 43 en 44; Commissie/Duitsland, C‑211/13,
EU:C:2014:2148
, punt 55, en Grünewald, C‑559/13,
EU:C:2015:109
, punt 47).
82 Om verschillende redenen is in casu geen sprake van een dergelijk rechtstreeks verband.
83 In de eerste plaats is van een rechtstreeks verband geen sprake wanneer het om afzonderlijke belastingheffingen gaat of om de fiscale behandeling van verschillende belastingplichtigen (zie in die zin arresten DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C., C‑380/11,
EU:C:2012:552
, punt 47, en Grünewald,
EU:C:2015:109
, punt 49). Dit is in casu het geval, aangezien de aftrek van het bedrag dat overeenkomt met de schenkingen die zijn gedaan door de tot voldoening van de Zwischensteuer gehouden Privatstiftung en de belasting over die schenkingen van de begunstigden van die schenkingen noodzakelijkerwijs betrekking hebben op verschillende belastingplichtigen.
84 Bovendien lijdt de Privatstiftung, zoals de Commissie heeft opgemerkt, ten gevolge van de Zwischensteuer slechts een tijdelijk fiscaal nadeel, terwijl het fiscale voordeel van de in een andere lidstaat wonende begunstigde bestaat in een blijvende vrijstelling van de Oostenrijkse belasting op kapitaalopbrengsten waarvan de omvang bovendien varieert naargelang van de betrokken overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting.
85 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als in het hoofdgeding, op grond waarvan een ingezeten Privatstiftung in het kader van de Zwischensteuer over de door haar behaalde kapitaalopbrengsten en inkomsten uit de verkoop van deelnemingen op haar heffingsgrondslag voor een bepaald belastingjaar slechts schenkingen in mindering mag brengen die zij in hetzelfde belastingjaar heeft gedaan en waarvoor de begunstigden van die schenkingen in de lidstaat van heffing van de Privatstiftung aan belasting zijn onderworpen, maar die aftrek is uitgesloten indien de begunstigde in een andere lidstaat woont en op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting in de lidstaat van heffing van de Privatstiftung is vrijgesteld van de belasting die in beginsel over schenkingen wordt geheven.