Argumenten van partijen
29
In haar verzoekschrift betoogt de Commissie in de eerste plaats dat de betrokken pensioenregelingen binnen de werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 vallen.
30
Volgens deze instelling voorzien de ambtenarenpensioenregelingen van het Verenigd Koninkrijk enerzijds in uitkeringen bij ouderdom, in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1408/71 en van artikel 3, lid 1, onder d), van verordening nr. 883/2004, en zijn zij anderzijds gebaseerd op de „wetgeving” in de zin van artikel 1, onder j), eerste alinea, en artikel 1, onder l), eerste alinea, van de genoemde verordeningen.
31
In de tweede plaats voert de Commissie aan dat artikel 46 ter van verordening nr. 1408/71 en artikel 54 van verordening nr. 883/2004 zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht zoals artikel 56 van de Social Security Act, voor zover deze bepaling voorziet in de vermindering van het bedrag van het ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd op grond van de Maltese wetgeving, met het bedrag van het ambtenarenpensioen van het Verenigd Koninkrijk.
32
In haar memorie van antwoord betoogt de Republiek Malta, hierin ondersteund door de Republiek Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, in het bijzonder dat zij is gebonden door het feit dat de Britse regelingen nooit werden vermeld in de verklaringen die door het Verenigd Koninkrijk werden opgesteld overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 en artikel 9 van verordening nr. 883/2004. Van de lidstaten kan niet worden verwacht dat zij eigener beweging de aard van de door andere lidstaten verleende uitkeringen evalueren en aldus voorbijgaan aan de door de andere lidstaten overeenkomstig deze bepalingen opgestelde verklaringen. Een dergelijke zienswijze zou afbreuk doen aan de juridische waarde en de status van deze verklaringen van de betrokken lidstaat, het volledige door deze verordeningen ingevoerde coördinatiestelsel voor sociale zekerheid in het gedrang brengen, en praktische en administratieve problemen veroorzaken.
33
De Republiek Malta, hierin ondersteund door het Verenigd Koninkrijk, voert tevens aan dat de ambtenarenpensioenregelingen van het Verenigd Koninkrijk kunnen worden beschouwd als aanvullende pensioenregelingen die vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/49. Wanneer een lidstaat geen verklaring heeft opgesteld overeenkomstig verordening nr. 1408/71 of verordening nr. 883/2004, en wanneer deze lidstaat van mening lijkt te zijn dat de pensioenregelingen binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/49 vallen, dan moeten deze pensioenen worden geacht uitgesloten te zijn van de werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004.
34
De Commissie, die stelt dat richtlijn 98/49 in casu geen toepassing vindt, voert aan dat het ontbreken van de vermelding van de betrokken pensioenregelingen in de door het Verenigd Koninkrijk opgestelde verklaringen, door de Republiek Malta niet mag worden beschouwd als een bewijs van het feit dat deze regelingen niet onder de betrokken bepalingen vallen. Volgens de Commissie volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat de Republiek Malta de toepasselijkheid van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 op de Britse pensioenregelingen niet had moeten beoordelen op basis van het feit of een uitkering door de nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt, maar wel op basis van de kenmerkende eigenschappen van de betrokken uitkering.
Beoordeling door het Hof
35
De door de Commissie geformuleerde grieven strekken ertoe te doen vaststellen, om te beginnen, dat de lidstaten een verplichting hebben om de wetgeving van een andere lidstaat te onderzoeken om zich ervan te vergewissen of deze wetgeving, ongeacht het feit dat zij niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een verklaring door deze andere lidstaat overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 of artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004, binnen de materiële werkingssfeer van deze verordeningen valt, vervolgens dat een dergelijk onderzoek, wanneer het door de Republiek Malta was uitgevoerd, tot de conclusie had moeten leiden dat de betrokken pensioenregelingen voorzien in ouderdomspensioenen en gebaseerd zijn op wettelijke regelingen die vallen binnen de werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004, en, ten slotte dat de toepassing van artikel 56 van de Social Security Act, waar deze de cumulatie verbiedt van uitkeringen die voortvloeien uit de betrokken pensioenregelingen met het ouderdomspensioen dat is verschuldigd volgens de Maltese wetgeving, dus onverenigbaar is met artikel 46 ter van verordening nr. 1408/71 en met artikel 54 van verordening nr. 883/2004.
36
Artikel 5 van verordening nr. 1408/71 en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004 leggen aan de lidstaten een verplichting op om de wetgevingen en regelingen betreffende de socialezekerheidsuitkeringen te melden die vallen binnen de materiële werkingssfeer van deze verordeningen en waaraan deze lidstaten zich dienen te houden, met inachtneming van de vereisten die voortvloeien uit artikel 4, lid 3, VEU.
37
Uit het beginsel van loyale samenwerking, uitgedrukt in artikel 4, lid 3, VEU, vloeit immers voort dat iedere lidstaat, met het oog op de verklaringen bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 1408/71 en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004, zijn eigen sociale zekerheidsregelingen zorgvuldig dient te onderzoeken en deze zo nodig, na het einde van dit onderzoek, dient aan te geven als vallend binnen de werkingssfeer van deze verordeningen (zie naar analogie arresten
FTS, C‑202/97, EU:C:2000:75, punt 51
, en
Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 22
). Uit dit beginsel vloeit eveneens voort dat de andere lidstaten mogen verwachten dat de betrokken lidstaat deze verplichtingen heeft nageleefd.
38
Deze verklaringen roepen aldus een vermoeden in het leven dat de nationale wetgevingen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 of artikel 9 van verordening nr. 883/2004 binnen de materiële werkingssfeer van deze verordeningen vallen en in beginsel de andere lidstaten binden. Heeft een lidstaat daarentegen nagelaten een nationale wetgeving aan te geven uit hoofde van deze verordeningen, dan kunnen de andere lidstaten hier in principe uit afleiden dat deze wetgeving niet valt binnen de materiële werkingssfeer van de genoemde verordeningen.
39
Bovendien moeten de andere lidstaten rekening houden met de verklaringen van een lidstaat zolang deze niet zijn aangepast of ingetrokken. De lidstaat die de verklaring heeft opgesteld, dient de gegrondheid hiervan te heroverwegen en, in voorkomend geval, deze aan te passen wanneer een andere lidstaat twijfels uit betreffende de juistheid van deze verklaringen (zie in die zin arrest
Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 43
).
40
Deze conclusie impliceert evenwel niet dat een lidstaat iedere reactiemogelijkheid wordt ontnomen wanneer hij kennis krijgt van informatie die twijfel doet rijzen betreffende de juistheid van de door een andere lidstaat opgestelde verklaringen.
41
In de eerste plaats kunnen zij, wanneer de verklaring vragen oproept en de lidstaten er niet in slagen het eens te worden wat betreft met name de kwalificatie van de wetgevingen of de regelingen in het kader van de werkingssfeer van verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004, zich wenden tot de Administratieve Commissie, bedoeld in de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 1408/71 en de artikelen 71 en 72 van verordening nr. 883/2004. In de tweede plaats, wanneer de Administratieve Commissie er niet in slaagt de standpunten van de lidstaten over de in het betrokken geval toepasselijke wetgeving met elkaar te verzoenen, dan kan in voorkomend geval de lidstaat die twijfelt aan de juistheid van een verklaring van een andere lidstaat, zich tot de Commissie wenden, of, in laatste instantie, een procedure op basis van artikel 259 VWEU inleiden en aldus het Hof de mogelijkheid bieden in het kader van een dergelijk beroep de vraag betreffende de toepasselijke wetgeving te onderzoeken (zie in die zin arrest
Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 44
).
42
Gelet op de argumenten van de Commissie, dient hieraan te worden toegevoegd dat de vaststelling dat een lidstaat rekening moet houden met de door een andere lidstaat opgestelde verklaring, evenmin strijdig is met de rechtspraak van het Hof (zie met name arresten
Beerens, 35/77, EU:C:1977:194, punt 9
, en
Hliddal en Bornand, C‑216/12 en C‑217/12, EU:C:2013:568, punt 46
), volgens welke de omstandigheid dat een lidstaat een wet of nationale regeling heeft vermeld in zijn verklaring overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 of artikel 9 van verordening nr. 883/2004, geldt als vaststelling dat de op grond van deze wet toegekende uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen in de zin van deze verordeningen zijn, terwijl het feit dat een wet of regeling niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een dergelijke verklaring, op zichzelf niet bewijst dat deze wet of regeling niet binnen de werkingssfeer van de genoemde verordeningen valt.
43
Zelfs wanneer de lidstaten niet algemeen verplicht zijn om na te gaan of de wetgeving van andere lidstaten binnen de materiële werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 valt, kan een nationale rechter bij wie een geschil betreffende een dergelijke wet of regeling aanhangig wordt gemaakt, immers steeds ertoe worden genoopt zich te buigen over de kwalificatie van de betrokken regeling in de zaak die hem wordt voorgelegd, en in voorkomend geval het Hof een prejudiciële vraag dienaangaande stellen.
44
Uit geen van de twee betrokken artikelen volgt daarentegen dat de andere lidstaten dan die welke de genoemde wet of regeling heeft vastgesteld maar niet heeft medegedeeld, verplicht zijn om eigener beweging te bepalen of deze wet of regeling niettemin moet worden geacht binnen de materiële werkingssfeer van de betrokken verordeningen te vallen.
45
Hieruit volgt dat de Commissie het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ten onrechte heeft gebaseerd op het bestaan van een algemene verplichting voor de lidstaten om na te gaan of de wettelijke regeling van andere lidstaten, hoewel zij niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een verklaring overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 of artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2004, niettemin toch binnen de materiële werkingssfeer van de genoemde verordeningen valt.
46
Het beroep moet bijgevolg worden verworpen in zijn geheel.