Eerste vraag
23
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking op grond waarvan particulieren zich bij een nationale rechter in een zaak tegen een lidstaat op die bepaling kunnen beroepen.
24
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de periode waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuigen zijn ingevoerd zich uitstrekt over de jaren 2009 tot en met 2012. Richtlijn 92/12 was dan ook van toepassing op een deel van de ingevoerde voertuigen, nu deze richtlijn pas met ingang van 1 april 2010 bij richtlijn 2008/118 is ingetrokken. Aangezien de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 in essentie gelijk zijn aan de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118, gelden de volgende overwegingen ook voor eerstgenoemde bepaling.
25
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, op die bepalingen beroepen tegenover de lidstaat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie arrest
Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑165/09–C‑167/09, EU:C:2011:348, punt 93
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In dit geval volgt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 niet is omgezet in Grieks recht. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt ook niet dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 in deze zin is omgezet.
27
Voorts dient te worden geconstateerd dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is waar die bepaling de lidstaten, zonder voorwaarden te stellen of de vaststelling van aanvullende maatregelen te verlangen, in ondubbelzinnige bewoordingen verplicht om erop toe te zien dat wanneer zij belastingen heffen op andere producten dan accijnsgoederen en op diensten, een dergelijke heffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geeft tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.
28
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking op grond waarvan particulieren zich bij een nationale rechter in een zaak tegen een lidstaat op die bepaling kunnen beroepen.
Tweede vraag
29
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe kan het nodig zijn dat het Hof de voorgelegde vragen herformuleert (arrest
Brasserie Bouquet, C‑285/14, EU:C:2015:353, punt 15
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit geval blijkt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter vraagt naar de uitlegging van richtlijn 2008/118. Zoals evenwel reeds in punt 24 van dit arrest is geconstateerd, is richtlijn 92/12 op grond van haar temporele werkingssfeer eveneens van toepassing in het hoofdgeding, gelet op het feit dat de invoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuigen heeft plaatsgevonden in de jaren 2009 tot en met 2012, te weten zowel vóór als na de inwerkingtreding van richtlijn 2008/118 op 1 april 2010.
31
Uit genoemd verzoek blijkt verder dat het hoofdgeding betrekking heeft op de weigering van de bevoegde nationale autoriteiten om de registratiebelasting terug te betalen die Viamar heeft betaald voor de motorvoertuigen die zij in Griekenland heeft ingevoerd, maar die, zonder daar te zijn geregistreerd of in het verkeer te zijn gebracht, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat. De voor de beslechting van dit geschil te beantwoorden vraag is dus of het Unierecht zich verzet tegen een dergelijke handelswijze van de nationale autoriteiten.
32
Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU alsmede artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een handelswijze van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij een registratiebelasting die is geïnd bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen niet wordt terugbetaald terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een door een lidstaat bij de registratie van motorvoertuigen met het oog op het in het verkeer brengen ervan op zijn grondgebied geheven registratiebelasting noch een douanerecht noch een met een douanerecht gelijkwaardige heffing in de zin van de artikelen 28 VWEU en 30 VWEU vormt. Een dergelijke heffing is immers een binnenlandse belasting en moet dus worden getoetst aan artikel 110 VWEU (arrest
Tatu, C‑402/09, EU:C:2011:219, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In dit geval zet de verwijzende rechter uiteen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting, zoals neergelegd in artikel 121, lid 1, en artikel 128 van het douanewetboek, niet wordt geheven wegens het overschrijden van de grens van Griekenland, maar uit hoofde van de eerste registratie van de motorvoertuigen in die lidstaat teneinde deze op het nationale grondgebied in het verkeer te brengen.
35
Gelet hierop dient een belasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting te worden aangemerkt als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 VWEU, en vormt deze als zodanig geen heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 30 VWEU, zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt. Het enkele feit dat een dergelijke belasting moet worden betaald vóór het tijdstip waarop de voertuigen in de betrokken lidstaat worden geregistreerd, is in dit verband niet van belang (zie naar analogie arrest
Brzeziński, C‑313/05, EU:C:2007:33, punten 23 en 24
).
36
Wat betreft artikel 110 VWEU heeft het Hof al geoordeeld dat hierop geen beroep kan worden gedaan tegen op ingevoerde producten geheven binnenlandse belastingen, wanneer een gelijksoortige of concurrerende binnenlandse productie ontbreekt. Met name kan op grond van deze bepaling niet worden opgekomen tegen het extreem hoge belastingniveau dat de lidstaten eventueel voor bepaalde producten vaststellen, wanneer die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft (arresten
Commissie/Denemarken, C‑47/88, EU:C:1990:449, punt 10
, en
De Danske Bilimportører, C‑383/01, EU:C:2003:352, punt 38
).
37
In dit geval geeft de verwijzende rechter aan dat er in Griekenland geen binnenlandse productie van motorvoertuigen plaatsvindt, en dat de bepalingen van het douanewetboek inzake de registratiebelasting geen onderscheid maken tussen motorvoertuigen op basis van hun herkomst of de nationaliteit van hun eigenaren. Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting zodanig is dat het gevolg zou kunnen zijn dat er minder nieuwe motorvoertuigen in Griekenland worden ingevoerd en in het verkeer gebracht, en dat dit bedrag door zijn beschermende werking dus van invloed kan zijn op het vrij verkeer van deze goederen tussen die lidstaat en de overige lidstaten.
38
Voor zover een belasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting wordt geheven uit hoofde van de eerste registratie van motorvoertuigen in Griekenland teneinde deze op het nationale grondgebied in het verkeer te brengen, dient artikel 110 VWEU bijgevolg aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een dergelijke belasting.
39
Wat betreft de richtlijnen 92/12 en 2008/118 dient erop te worden gewezen dat motorvoertuigen niet vallen onder de categorieën van producten waarop ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118 in alle lidstaten accijns wordt geheven, en daarmee niet vallen onder de regeling inzake geharmoniseerde accijns. De lidstaten blijven bevoegd om op dergelijke producten belastingen in te stellen of te handhaven, maar zij moeten hun bevoegdheid op dit vlak uitoefenen met eerbiediging van het recht van de Unie (zie in deze zin arrest
Fendt Italiana, C‑145/06 en C‑146/06, EU:C:2007:411, punten 41 en 43
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In dit verband dienen de lidstaten in het bijzonder niet alleen de bepalingen van het VWEU, met name de artikelen 30 en 110, te eerbiedigen, maar eveneens het bepaalde in artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118. Zoals blijkt uit punt 27 van onderhavig arrest, is daarin bepaald dat de heffing van een belasting in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding mag geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens (zie in deze zin arrest
Fendt Italiana, C‑145/06 en C‑146/06, EU:C:2007:411, punten 42 en 44
).
41
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt in dit geval dat de verwijzende rechter zich afvraagt of dergelijke formaliteiten besloten liggen in de bepalingen van het douanewetboek op grond waarvan het certificaat van inklaring voor in de betrokken lidstaat ingevoerde voertuigen slechts wordt afgegeven na inning van de registratiebelasting, die verschuldigd wordt op het moment waarop deze voertuigen het grondgebied van die lidstaat binnenkomen.
42
In dit verband benadrukt de Griekse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat alle in het douanewetboek vervatte formaliteiten in verband met de heffing en inning van de registratiebelasting samenhangen met de toepassing van de bepalingen waarbij deze belasting is ingesteld, en ertoe strekken om, via afgifte van een certificaat van inklaring na de inning van de belasting, zeker te stellen dat het met die belasting overeenkomende bedrag is betaald, en voorts om ervoor te zorgen dat in geval van een latere controle eenvoudiger kan worden nagegaan of deze belasting daadwerkelijk is betaald. Dit geldt evenzeer voor de verplichting om een specifieke verklaring in de zin van artikel 130, lid 2, van het douanewetboek over te leggen. Deze verklaring houdt met name verband met de latere vaststelling van het bedrag van de registratiebelasting, en strekt ertoe de douaneautoriteiten te informeren over de binnenkomst van de voertuigen op het nationale grondgebied.
43
Gelet hierop heeft het hoofdgeding betrekking op een handelswijze van een lidstaat waarbij een registratiebelasting die bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen is geïnd, niet wordt terugbetaald, terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
44
Dienaangaande zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 28 VWEU en 30 VWEU vormt (zie arresten
Nádasdi en Németh, C‑290/05 en C‑333/05, EU:C:2006:652, punten 38 en 39
,
alsmede Brzeziński,
C‑313/05, EU:C:2007:33, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Een registratiebelasting zoals die welke is vervat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving, heeft in beginsel als belastbaar feit de registratie van motorvoertuigen in een lidstaat, en vormt derhalve een binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 VWEU. Deze hoedanigheid zou die registratiebelasting evenwel verliezen indien zij na inning niet werd terugbetaald wanneer de uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen in genoemde lidstaat nooit werden geregistreerd. In dat geval zou die belasting in werkelijkheid vanwege de enkele overschrijding van de grens van een lidstaat worden geïnd, en zou zij dus een krachtens artikel 30 VWEU verboden heffing van gelijke werking vormen.
46
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 30 VWEU aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een handelswijze van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij de registratiebelasting die is geïnd bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen niet wordt terugbetaald terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.