Opmerkingen vooraf
39
Toen Wieland en Rothwangl in dienst waren van HAL, was de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten met betrekking tot migrerende werknemers op het niveau van de Europese Economische Gemeenschap geregeld in verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, 30, blz. 561). Deze verordening was echter niet van toepassing op zeevarenden.
40
Deze situatie druiste niet in tegen de toen geldende internationale regels voor zeevarenden omdat overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag (nr. 71) van de Internationale Arbeidsorganisatie van 28 juni 1946 betreffende de pensioenen van zeelieden, dat door het Koninkrijk der Nederlanden is geratificeerd op 27 augustus 1957 en in werking is getreden op 10 oktober 1962, elke lidstaat van de Internationale Arbeidsorganisatie verplicht was om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving een stelsel van pensioenen voor zeelieden die uit de zeedienst ontslag nemen, vast te stellen of te doen vaststellen, met dien verstande dat personen die niet woonachtig waren in het gebied van de betrokken lidstaat en personen die daarvan niet de nationaliteit bezaten, konden worden uitgesloten van dat stelsel.
41
Vanaf 1 april 1967 heeft verordening nr. 47/67/EEG van de Raad van 7 maart 1967 tot wijziging en aanvulling van sommige bepalingen van de verordeningen nrs. 3 en 4 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (zeelieden) (PB 1967, 44, blz. 641), specifieke regels voor zeelieden ingevoerd die met name betrekking hebben op de vaststelling van de van toepassing zijnde wetgeving en op het ouderdomspensioen. Deze regels zijn nadien opgenomen in verordening nr. 1408/71.
42
Daaruit volgt dat in de perioden waarin Wieland en Rothwangl in dienst waren van HAL, de aansluiting van zeevarenden bij socialezekerheidsstelsels uitsluitend werd beheerst door de nationale regelingen.
43
Wieland en Rothwangl hebben hun aanvragen voor een ouderdomspensioen daarentegen ingediend op een tijdstip waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing was.
44
Volgens de eerste overweging van die verordening is het hoofddoel ervan de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels ter verwezenlijking van het beginsel van het vrije verkeer van personen op het grondgebied van de Unie.
45
In dit verband moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om de voorwaarden voor aansluiting bij hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen, in het bijzonder de Verdragsbepalingen die betrekking hebben op het vrije verkeer van werknemers (arrest van
17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, EU:C:2012:17, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Bijgevolg mogen, ten eerste, die voorwaarden niet tot gevolg hebben dat van de werkingssfeer van een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, worden uitgesloten de personen op wie diezelfde wettelijke regeling krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing is, en moeten, ten tweede, de stelsels van aansluiting bij verplichte verzekeringen verenigbaar zijn met de artikelen 18 en 45 VWEU (arrest van
17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, EU:C:2012:17, punt 40
).
47
De prejudiciële vragen dienen in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.
Eerste vraag
48
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer, zoals in het hoofdgeding betreffende Rothwangl, de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.
49
Om deze vraag te beantwoorden moet worden bepaald of, en zo ja onder welke voorwaarden, iemand die onderdaan van een lidstaat is op het tijdstip van zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen maar die geen onderdaan van een lidstaat was in de periode van arbeid die in het buitenland is vervuld vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71, het recht verwerft dat voor de opbouw van een ouderdomspensioen rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die gedurende die periode op het grondgebied van een andere lidstaat zijn vervuld.
50
In casu moet worden onderzocht of de betrokkene krachtens artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 ter zake van de ouderdomsverzekering rechten heeft verworven die bovenop die moeten komen waarop hij in Oostenrijk reeds aanspraak kan maken.
51
Wat artikel 94, lid 1, van die verordening betreft, waarin is bepaald dat aan deze verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat, moet in herinnering worden gebracht dat deze bepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof volledig overeenstemt met het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich ertegen verzet dat een verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast, ongeacht of de gevolgen hiervan voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn, tenzij uit een voldoende duidelijke aanwijzing in de bewoordingen of in de doelstellingen van de verordening kan worden afgeleid dat deze niet enkel voor de toekomst is vastgesteld. Hoewel de nieuwe wet aldus enkel geldt voor de toekomst, is zij volgens een algemeen erkend beginsel ook van toepassing, tenzij anders is bepaald, op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan (zie in die zin arrest van
18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punten 21 en 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
In dezelfde zin bepaalt artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, om de toepassing van de verordening mogelijk te maken op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, dat voor de vaststelling van het recht op uitkering rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, arbeid of wonen dat krachtens de wetgeving van een lidstaat „vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van [...] toepassing [van de verordening] op het grondgebied van deze lidstaat” is vervuld. Daaruit volgt dus dat een lidstaat niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat vervulde verzekeringstijdvakken voor de opbouw van een ouderdomspensioen louter omdat zij zijn vervuld voordat die verordening ten aanzien van hem in werking was getreden (arresten van
18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 52
).
53
In dit verband moet worden nagegaan of de perioden waarin Rothwangl in dienst was van HAL, verzekeringstijdvakken vormden die krachtens de wetgeving van een lidstaat zijn vervuld vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 op het grondgebied van die lidstaat in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening.
54
Daar het tijdstip met ingang waarvan een persoon eventuele rechten op een ouderdomspensioen uit hoofde van de AOW kan doen gelden met een beroep op eerder vervulde verzekeringstijdvakken, overeenkomt met de eerste dag van de maand waarin deze persoon de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, kan de aanvraag van Rothwangl niet worden geacht betrekking te hebben op een periode vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 of vóór de toepassing van deze verordening op het grondgebied van de betrokken lidstaat in de zin van artikel 94, lid 1, van deze verordening.
55
Daarentegen rijst de vraag of Rothwangl een recht kan krijgen op grond van verzekeringstijdvakken en in voorkomend geval van tijdvakken van arbeid of van wonen die zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de toepassing van verordening nr. 1408/71 op het grondgebied van deze lidstaat.
56
Om rechtsgeldig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 te kunnen inroepen, moet een verzoeker immers een verzekeringstijdvak en in voorkomend geval tijdvakken van arbeid of wonen kunnen aanwijzen die vóór 1 oktober 1972 zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat of, wat lidstaten betreft die na die datum tot de Unie zijn toegetreden, vóór de datum van de toepassing van deze verordening op het grondgebied van de betrokken lidstaat. In het geval van de Republiek Oostenrijk is dat 1 januari 1995.
57
Wat de voorwaarde betreft van het bestaan van tijdvakken van arbeid of van wonen die zijn vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat, volgt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat Rothwangl onbetwistbaar daaraan voldoet.
58
Wat de voorwaarde betreft die ziet op een krachtens de wetgeving van een lidstaat vervuld verzekeringstijdvak, moet daarentegen ten eerste worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een wetgeving in de zin van artikel 1, onder j), van verordening nr. 1408/71 vormt.
59
Ten tweede wordt de term „tijdvak van verzekering”, die voorkomt in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, in artikel 1, onder r), van deze verordening omschreven als „de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend” (arrest van
7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 25
).
60
Deze verwijzing naar de nationale wetgeving maakt duidelijk dat verordening nr. 1408/71, met name voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering, de bepaling van de voorwaarden waaronder een bepaald tijdvak wordt erkend als gelijkgesteld met de eigenlijke tijdvakken van verzekering, aan de nationale wetgeving overlaat. Bij deze erkenning moeten evenwel de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen in acht worden genomen (arrest van
7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
In casu heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Rothwangl gedurende de tijd waarin hij in dienst was van HAL, geen ouderdomsverzekering had, aangezien overeenkomstig de nationale regeling die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, derdelanders die deel uitmaken van de bemanning van een zeevaartuig en aan boord van dat vaartuig wonen, waren uitgesloten van de verzekering voor het ouderdomspensioen.
62
Daar deze uitsluiting met name was gefundeerd op de nationaliteit van Rothwangl, moet worden onderzocht of hij, uit hoofde van het in artikel 3 van verordening nr. 1408/71 vervatte verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, er aanspraak op kan maken om te worden behandeld alsof hij een verzekeringstijdvak in Nederland had vervuld, ook al voldeed hij in werkelijkheid niet aan deze wezenlijke voorwaarde van artikel 94, lid 2, van deze verordening.
63
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat teneinde effect te geven aan de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71, rekening diende te worden gehouden met de vóór de inwerkingtreding van deze verordening vervulde verzekeringstijdvakken (zie in die zin arresten van
7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 52
, en
18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 23
). In de zaken waarin die twee arresten zijn gewezen, waren de betrokkenen, die een Oostenrijks pensioen hadden aangevraagd, verzekerd geweest krachtens de relevante nationale wetgeving. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de wettigheid van de betrokken nationale maatregelen moest worden getoetst aan het Unierecht zoals dat gold na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie (arrest van
18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 28
) en dat bijgevolg het bevoegde orgaan toepassing moest geven aan de beginselen betreffende het vrije verkeer van werknemers en aan de overgangsbepalingen van artikel 94, leden 1 tot en met 3, van deze verordening (zie in die zin arresten van
7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punten 45 en 50
, en
18 april 2002, Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punt 32
).
64
Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie echter heeft opgemerkt, volstaat het feit dat Rothwangl vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie rechten van vrij verkeer heeft uitgeoefend toen hij voor HAL werkte, niet opdat hij kan worden behandeld alsof hij een tijdvak van ouderdomsverzekering in Nederland heeft vervuld. Anders dan in de situatie van de verzoekers in de zaken waarin de arresten van
7 februari 2002, Kauer (C‑28/00, EU:C:2002:82
), en
18 april 2002, Duchon (C‑290/00, EU:C:2002:234
) zijn gewezen, sloot de Nederlandse regeling Rothwangl uit van deze verzekering toen hij voor HAL werkte, op grond dat hij een derdelander was en woonde aan boord van de schepen waarop hij een lid van de bemanning was. Hoewel een dergelijke uitsluiting op de nationaliteit is gebaseerd, was deze door het Unierecht niet verboden op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, omdat de Republiek Oostenrijk nog niet was toegetreden tot de Unie.
65
Voorts kan aan de hand van de aan het Hof overgelegde stukken niet worden geantwoord op de vraag of Rothwangl gedurende de perioden waarin hij in dienst was van HAL, was aangesloten bij het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel. Alleen wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten die perioden door de Oostenrijkse bevoegde autoriteit in aanmerking worden genomen.
66
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer, zoals in het hoofdgeding betreffende Rothwangl, de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.
Tweede vraag
67
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18 VWEU, waarin het beginsel van het verbod van discriminatie is vervat, en artikel 45 VWEU, dat het vrije verkeer van werknemers waarborgt, in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode, omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.
68
Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust de toetredingsakte van een nieuwe lidstaat in hoofdzaak op het algemene beginsel van de onmiddellijke en volledige toepasselijkheid van het recht van de Unie op die staat, in dier voege dat er slechts van kan worden afgeweken voor zover zulks in de overgangsbepalingen met zoveel woorden is voorzien (arrest van
21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C‑424/10 en C‑425/10, EU:C:2011:866, punt 56
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Aldus bepaalt artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: „Toetredingsakte”) dat de bepalingen van de oorspronkelijke Verdragen de nieuwe lidstaten vanaf hun toetreding binden en in die staten van toepassing zijn onder de in die Verdragen en in de Toetredingsakte gestelde voorwaarden.
70
Daar deze Toetredingsakte geen overgangsbepalingen bevat ten aanzien van de toepassing van de artikelen 7 en 48 van het EG-Verdrag (nadien de artikelen 12 en 39 EG, thans de artikelen 18 en 45 VWEU), moeten deze artikelen worden geacht onmiddellijk van toepassing te zijn en de Republiek Oostenrijk vanaf de datum van haar toetreding, te weten 1 januari 1995, te binden. Daaruit volgt dat de andere lidstaten Oostenrijkse staatsburgers vanaf die datum als Unieburgers moesten beschouwen.
71
Evenwel volgt uit die Toetredingsakte geen enkele verplichting voor de bestaande lidstaten om Oostenrijkse onderdanen vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Unie op dezelfde wijze te behandelen als zij de onderdanen van de andere lidstaten behandelden (zie naar analogie arresten van
26 mei 1993, Tsiotras, C‑171/91, EU:C:1993:215, punt 12
, en
15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson, C‑321/97, EU:C:1999:307, punt 46
).
72
Zo kan Rothwangl alleen verlangen dat het Koninkrijk der Nederlanden hem behandelt alsof hij verzekerd was voor het ouderdomspensioen indien hij gedurende de perioden waarin hij in dienst was van HAL rechten kon ontlenen aan de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers. Zoals in de punten 70 en 71 van dit arrest is vastgesteld, is dat niet het geval.
73
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 18 en 45 VWEU in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.
Derde vraag
74
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat krachtens de wetgeving van deze lidstaat is vervuld door een werknemer die, zoals in het hoofdgeding betreffende Wieland, tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt, binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.
75
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 1 van verordening nr. 859/2003 de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op de onderdanen van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.
76
In casu voldoet Wieland aan de voorwaarden van artikel 1 van verordening nr. 859/2003 daar hij een Amerikaans staatsburger is die legaal in Oostenrijk woont, de situatie waarin hij zich bevindt niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt en hij alleen vanwege zijn nationaliteit nog niet onder de bepalingen van verordening nr. 1408/71 valt. Hij valt bijgevolg binnen de werkingssfeer van verordening nr. 859/2003.
77
Vastgesteld moet worden dat artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in vergelijkbare bewoordingen is geformuleerd als die van artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71.
78
Rekening gehouden met het op de eerste vraag van de verwijzende rechter gegeven antwoord, volgt daaruit dat Wieland, niettegenstaande het feit dat hij gedurende het tijdvak waarin hij in dienst was van HAL in Nederland woonde, om dezelfde redenen als die welke opgaan voor Rothwangl, niet verzekerd was voor het ouderdomspensioen krachtens de Nederlandse regeling.
79
Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 859/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat is vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat door een werknemer die, zoals in het hoofdgeding betreffende Wieland, tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.