Home

Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016

Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016

Gegevens

Instantie
Gerechtshof EU
Datum uitspraak
15 september 2016

Uitspraak

Arrest van het Gerecht (Negende kamer)

15 september 2016(*)

"Dumping - Invoer van biodiesel uit Argentinië - Definitief antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse geraaktheid - Individuele geraaktheid - Ontvankelijkheid - Artikel 2, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009 - Normale waarde - Productiekosten"

In zaak T‑111/14,

Unitec Bio SA, gevestigd te Buenos Aires (Argentinië), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, R. Luff en G. Bathory, advocaten,

verzoekster, tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en B. Driessen, vervolgens door H. Marcos Fraile als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

en

European Biodiesel Board (EBB), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door O. Prost en M.‑S. Dibling, advocaten,

interveniënten,

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, O. Czúcz (rapporteur) en A. Popescu, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 oktober 2015,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

Verzoekster, Unitec Bio SA, is een Argentijnse producent van biodiesel. Biodiesel, een vervangende brandstof die gelijkwaardig is aan conventionele diesel, wordt in de Europese Unie geproduceerd, maar daar eveneens in grote hoeveelheden ingevoerd. In Argentinië wordt biodiesel geproduceerd op basis van soja en sojaolie (hierna tezamen: „voornaamste grondstoffen”). Naar aanleiding van een klacht, neergelegd op 17 juli 2012 door de European Biodiesel Board (EBB) namens producenten die meer dan 60 % van de totale biodieselproductie van de Unie vertegenwoordigen, heeft de Europese Commissie op 29 augustus 2012 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure gepubliceerd, betreffende de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2012, C 260, blz. 8), overeenkomstig artikel 5 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”). Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op het tijdvak van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de beoordeling van schade relevante trends had betrekking op het tijdvak van 1 januari 2009 tot het einde van het onderzoektijdvak. Vanwege het grote aantal Argentijnse producenten-exporteurs heeft de Commissie in het kader van het betrokken onderzoek een steekproef gehouden onder drie van deze producenten-exporteurs of groepen daarvan, die was gebaseerd op de grootste representatieve omvang van de uitvoer van het betrokken product naar de Unie. Verzoekster maakte daarvan geen deel uit. Op 27 mei 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 490/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Unie van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2013, L 141, blz. 6; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. In die verordening constateerde zij met name dat biodiesel uit Argentinië met dumping werd ingevoerd, hetgeen schade veroorzaakte voor de bedrijfstak van de Unie, en overwoog zij dat vaststelling van een antidumpingrecht in het belang was van de Unie. Wat de berekening van de dumpingmarge en, meer specifiek, de vaststelling van de normale waarde van het soortgelijke product met betrekking tot Argentinië betreft, was de Commissie van oordeel dat de binnenlandse verkoop niet plaatsvond in het kader van normale handelstransacties, aangezien de Argentijnse markt voor biodiesel streng werd gereguleerd door de overheid. Bijgevolg heeft zij besloten om over te gaan tot toepassing van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, dat bepaalt dat wanneer het soortgelijke product niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, de normale waarde van dat product moet worden samengesteld, en dus moet worden berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn. Aangaande de productiekosten van de biodiesel uit Argentinië, heeft de Commissie opgemerkt dat de EBB had aangevoerd dat de in de administratie van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs vermelde productiekosten, geen redelijk beeld gaven van de productiekosten van de biodiesel. Deze verklaring doelde op het Argentijnse gedifferentieerde belastingstelsel voor export (hierna: „DBE-stelsel”), dat volgens de klagers een vertekening van de prijzen van de voornaamste grondstoffen veroorzaakte. De Commissie meende in dat stadium nog niet over voldoende informatie te beschikken om te kunnen uitmaken hoe zij deze bewering het beste kon onderzoeken, en besloot om de normale waarde van de biodiesel te berekenen aan de hand van de in die administraties vermelde productiekosten, waarbij zij evenwel aangaf dat deze vraag in de definitieve fase van het onderzoek nader zou worden onderzocht. Op 19 november 2013 stelde de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 vast, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2013, L 315, blz. 2; hierna: „bestreden verordening”). Wat, in de eerste plaats, de normale waarde van het soortgelijke product met betrekking tot Argentinië betreft, bevestigde de Raad de conclusies van de voorlopige verordening volgens welke die waarde moest worden berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening, aangezien de Argentijnse markt van biodiesel streng werd gereguleerd door de overheid (overweging 28 van de bestreden verordening). Wat de productiekosten betreft, heeft de Raad het voorstel van de Commissie aanvaard om de conclusies van de voorlopige verordening te wijzigen en krachtens artikel 2, lid 5, van de basisverordening af te wijken van de kosten van de voornaamste grondstoffen die waren vermeld in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs. Volgens de Raad gaven deze gegevens geen redelijk beeld van de productiekosten van biodiesel in Argentinië, vanwege het feit dat het DBE-stelsel een vertekening van de prijzen van de voornaamste grondstoffen veroorzaakte op de Argentijnse binnenlandse markt. Hij heeft de gegevens vervangen door het gemiddelde van de referentieprijzen voor de uitvoer van soja, op „free on board” (FOB) basis, die door het Argentijnse ministerie van Landbouw gedurende het onderzoektijdvak bekend waren gemaakt (hierna: „referentieprijs”) (overwegingen 35‑40 van de bestreden verordening). In de tweede plaats heeft de Raad, die het merendeel van de in de voorlopige verordening opgenomen overwegingen bevestigt, vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden, in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening (overwegingen 105‑142 van de bestreden verordening) en dat die schade was veroorzaakt door de invoer met dumping van biodiesel uit Argentinië (overwegingen 144‑157 van de bestreden verordening). Binnen deze context heeft hij geconstateerd dat andere factoren, waaronder, met name, de invoer door de bedrijfstak van de Unie (overwegingen 151‑160 van de bestreden verordening), de lage bezettingsgraad in de bedrijfstak van de Unie (overwegingen 161‑171 van de bestreden verordening) en de in bepaalde lidstaten bestaande regeling inzake dubbeltelling van uit afvalolie verkregen biodiesel (overwegingen 173‑179 van de bestreden verordening) dit oorzakelijk verband niet konden verbreken. In de derde plaats heeft de Raad bevestigd dat de vaststelling van de betrokken antidumpingmaatregelen nog steeds in het belang van de Unie was (overwegingen 190‑201 van de bestreden verordening). Gelet op de vastgestelde dumpingmarges en op de hoogte van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, heeft de Raad met name besloten dat de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief moesten worden geïnd (overweging 228 en artikel 2 van de bestreden verordening) en dat een definitief antidumpingrecht moest worden ingesteld op de invoer van biodiesel uit Argentinië (artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening). In artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening, werden de definitieve antidumpingrechten die op het betrokken product van toepassing waren, wat de invoer uit Argentinië betreft, vastgesteld als volgt:

Onderneming

Antidumpingrecht (EUR per ton nettogewicht)

Aanvullende Taric-code

Aceitera General Deheza SA, General Deheza, Rosario; Bunge Argentina SA, Buenos Aires

216,64

B782

LDC Argentina SA, Buenos Aires

239,35

B783

Molinos Rio de la Plata SA, Buenos Aires Molinos Río de la Plata SA, Buenos Aires; Oleaginosa Moreno Hermanos SAFICI y A, Bahia Blanca; Vicentin SAIC, Avellaneda

245,67

B784

Andere medewerkende ondernemingen:

Cargill SACI, Buenos Aires; Unitec Bio, Buenos Aires; Viluco SA, Tucuman

237,05

B785

Alle andere ondernemingen

245,67

B999

Naar aanleiding van een andere klacht van de EBB heeft de Commissie tevens, parallel aan de antidumpingprocedure, een anti-subsidieprocedure ingeleid ten aanzien van de invoer van biodiesel uit Argentinië en Indonesië in de Unie. Nadat die klacht bij brief van 7 oktober 2013 was ingetrokken, werd die procedure bij verordening (EU) nr. 1198/2013 van de Commissie van 25 november 2013 tot beëindiging van de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 330/2013 tot onderwerping van die invoer aan registratie (PB 2013, L 315, blz. 67), afgesloten zonder instelling van definitieve rechten.

Procedure en conclusies van partijen

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Op 2 juni 2014 heeft de Raad het verweerschrift ingediend. De repliek en de dupliek zijn door verzoekster en door de Raad neergelegd op respectievelijk 6 augustus 2014 en 21 oktober 2014. Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 13 mei en 2 juni 2014, hebben de Commissie en de EBB verzocht om in de onderhavige zaak te mogen interveniëren aan de zijde van de Raad. Bij beschikkingen van 17 juli en 22 september 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan. Interveniënten hebben hun memories neergelegd, en de andere partijen hebben hun opmerkingen hierover binnen de gestelde termijn ingediend. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij beschikking van 30 september 2015 zijn de onderhavige zaak en de zaken T‑112/14, Molinos Río de la Plata/Raad; T‑113/14, Oleaginosa Moreno Hermanos/Raad; T‑114/14, Vicentin/Raad; T‑115/14, Aceitera General Deheza/Raad; T‑116/14, Bunge Argentina/Raad; T‑117/14, Cargill/Raad; T‑118/14, LDC Argentina/Raad, en T‑119/14, Carbio/Raad, gevoegd voor de mondelinge behandeling. Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht (Negende kamer) partijen om inlichtingen gevraagd en hen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de antwoorden van de andere partijen. Verzoekster verzoekt het Gerecht:

  • de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

  • de Raad te verwijzen in de kosten.

De Raad, ondersteund door de Commissie en de EBB, verzoekt het Gerecht:

  • het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

  • verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ontvankelijkheid

Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid uit hoofde van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 op te werpen, betwist de Raad de ontvankelijkheid van het beroep. In wezen betoogt hij dat verzoekster geen procesbevoegdheid heeft om een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU in te stellen. Aangezien verzoekster geen deel uitmaakt van de steekproef (zie punt 5 supra) wordt zij in de bestreden verordening onvoldoende geïdentificeerd, doordat zij daarin slechts wordt genoemd als een van de „[a]ndere medewerkende ondernemingen” en de berekening van de dumping niet heeft plaatsgevonden op basis van gegevens betreffende haar commerciële activiteit. De deelneming van verzoekster aan de administratieve procedure was slechts indirect, en op zichzelf niet voldoende om haar individueel belang te staven. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat zij door de bestreden verordening individueel werd geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseren. Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere natuurlijke of rechtspersoon, onder de in de eerste en tweede alinea van dat artikel vastgestelde voorwaarden beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. In casu acht het Gerecht het zinvol eerst te onderzoeken of verzoekster door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt, in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De Raad betwist niet de rechtstreekse geraaktheid van die onderneming door de bestreden verordening. De douaneautoriteiten van de lidstaten zijn immers verplicht om de door de bestreden verordening opgelegde rechten te innen, zonder dat zij daarbij enige beoordelingsmarge hebben. Aangaande de individuele geraaktheid van verzoekster zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan stellen individueel te worden geraakt, indien de handeling hem betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17 , blz. 211, 232). Binnen deze context zij opgemerkt dat artikel 1 van de bestreden verordening een definitief individueel antidumpingrecht van 237,05 EUR per ton oplegt aan verzoekster, die daarbij uitdrukkelijk wordt genoemd. Anders dan de Raad naar voren brengt, volstaat die omstandigheid op zichzelf om te concluderen dat verzoekster individueel is geraakt (zie in die zin arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 22 ). Aangezien verzoekster door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt, dient de door de Raad opgeworpen grief inzake niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

Ten gronde

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste en tweede middel strekken ertoe twijfel te wekken omtrent de handelwijze waarbij de Raad, wegens de vertekening van de prijzen van die grondstoffen door het DBE-stelsel, is afgeweken van de in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten/exporteurs vermelde kosten van de voornaamste grondstoffen en deze heeft vervangen door de referentieprijs. In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat een dergelijke handelwijze niet in overeenstemming is met artikel 2, lid 5, eerste en tweede alinea, van de basisverordening. In het kader van het tweede middel betoogt zij dat deze handelwijze niet in overeenstemming is met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT (PB 1994, L 336, blz. 103). In het derde middel wordt gesteld dat de Raad, door te overwegen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de invoer van biodiesel uit Argentinië waarop het onderzoek betrekking heeft, en de schade voor de bedrijfstak van de Unie, artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft geschonden. In het eerste middel betoogt verzoekster dat de Raad, door – omdat de in de administraties van de producenten-exporteurs weergegeven prijzen van die grondstoffen kunstmatig laag waren – geen rekening te houden met de door de betrokken Argentijnse producenten gemaakte werkelijke kosten van de voornaamste grondstoffen, artikel 2, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden. In Argentinië zijn de kosten van de voornaamste grondstoffen niet gereguleerd. Zij worden vrijelijk vastgesteld door de producenten en zijn niet lager dan die van de voor uitvoer verkochte grondstoffen. De benadering die de Raad en de Commissie (hierna tezamen: „instellingen”) hebben gevolgd voor het bepalen van de kosten van die grondstoffen, kwam erop neer dat aan de in die administraties vermelde Argentijnse prijzen de uitvoerheffing werd toegevoegd. Zelfs indien de binnenlandse prijzen van die grondstoffen door het BDE-stelsel zouden zijn vertekend, hebben de instellingen hoe dan ook niet aangetoond dat die administraties geen redelijk beeld gaven van hun kosten zodat deze op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening buiten beschouwing konden worden gelaten. De Raad, ondersteund door de Commissie en de EBB, betoogt dat in het onderhavige geval de toepassing van artikel 2, lid 5, van de basisverordening is gebaseerd op het feit dat de verkoop van de voornaamste grondstoffen op de Argentijnse markt niet plaatsvond tijdens normale handelstransacties. Het DBE-stelsel heeft de productiekosten van de Argentijnse biodieselproducenten vertekend, hetgeen wordt bewezen door het aanzienlijke verschil tussen de binnenlandse en de internationale prijs, waardoor deze moesten worden gecorrigeerd. De administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs werden niet als basis genomen voor de berekening van de normale waarde, wanneer zij geen redelijk beeld gaven van de productiekosten van het product waarop het onderzoek betrekking had. Het feit dat de prijzen zijn gereguleerd vormt slechts een van de redenen die kunnen verklaren waarom die administraties geen redelijk beeld gaven van de kosten ten behoeve van het onderzoek. De door de instellingen gebruikte gegevens, te weten de referentieprijzen voor de uitvoer van soja gedurende de onderzoekperiode, die het internationale prijsniveau weerspiegelden, vormden een betrouwbare bron. In casu moet worden benadrukt dat de instellingen in de bestreden verordening, binnen het kader van de vaststelling van de normale waarde van het soortgelijke product, de productiekosten die verband hielden met de grondstoffen niet hebben berekend aan de hand van de in de administraties van de onderzochte ondernemingen weerspiegelde prijzen, maar – zoals met name volgt uit de overwegingen 29 en volgende, van die verordening – deze prijzen op basis van artikel 2, lid 5, van de basisverordening buiten beschouwing hebben gelaten en hebben vervangen door de referentieprijs. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 2, lid 3, van de basisverordening bepaalt dat wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, de normale waarde van het soortgelijke product wordt berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn. Diezelfde bepaling preciseert dat een bijzondere marktsituatie voor het betrokken product, als bedoeld in de voorgaande zin, onder meer wordt geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen kunstmatig laag zijn, wanneer er een aanzienlijke ruilhandel is of wanneer er niet-commerciële regelingen zijn voor de be- of verwerking van goederen. Bovendien volgt uit artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening dat, wanneer de normale waarde van het soortgelijke product wordt berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van deze verordening, de productiekosten normaal worden berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. In artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening wordt bepaald dat indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, deze worden gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten. Artikel 2, lid 5, eerste en tweede alinea, van de basisverordening heeft tot doel ervoor te zorgen dat de kosten in verband met de productie en de verkoop van het soortgelijke product die zijn aangehouden in het kader van de berekening van de normale waarde van dat product, een afspiegeling zijn van de kosten die een producent zou hebben gemaakt op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Bovendien volgt uit de tekst van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening dat de administratie van de bij het onderzoek betrokken partij de bevoorrechte gegevensbron vormt voor de vaststelling van de productiekosten van het soortgelijke product, en dat het gebruik van de gegevens in die administratie het beginsel vormt en hun correctie of vervanging door een andere redelijke basis de uitzondering. Gelet op het beginsel dat een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd (zie arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak) dient, met verzoekster, te worden geoordeeld dat de uit artikel 2, lid 5, van de basisverordening voortvloeiende uitzonderingsregeling restrictief moet worden uitgelegd. In casu betwist verzoekster, zonder de redenen in twijfel te trekken die de instellingen ertoe hebben gebracht de normale waarde van het soortgelijke producten te berekenen op basis van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, de toepassing die is gegeven aan artikel 2, lid 5, van diezelfde verordening, op basis waarvan de instellingen zich bij die berekening niet hebben gebaseerd op de in de administraties van de onderzochte ondernemingen weergegeven prijzen van de voornaamste grondstoffen. De instellingen hebben in de bestreden verordening niet gesteld dat de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs niet in overeenstemming waren met de in Argentinië algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen. Wel hebben zij betoogd dat die administraties geen redelijk beeld gaven van de kosten van de voornaamste grondstoffen. Zoals volgt uit de overwegingen 29 tot en met 42 van de bestreden verordening, waren de instellingen van mening dat het BDE-stelsel, daar dit voor de voornaamste grondstoffen en de biodiesel voorzag in een gedifferentieerd belastingstelsel, de prijzen van die grondstoffen vertekende, aangezien dit stelsel die prijzen op de Argentijnse markt tot een kunstmatig laag niveau drukte. Onder verwijzing naar het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65 ), hebben de instellingen in overweging 31 van de bestreden verordening uiteengezet dat bij een regulering van de prijzen van de voornaamste grondstoffen die tot kunstmatig laag gehouden binnenlandse prijzen leidde, verondersteld kon worden dat de productiekosten van het betrokken product onderhevig waren aan vertekening. In deze omstandigheden konden de in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs vermelde gegevens niet als redelijk worden beschouwd en mocht bijgevolg worden overgegaan tot correctie ervan. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 44 van het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65 ), heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat het aardgas krachtens de Russische regeling aan de betrokken producenten-exporteurs moest worden geleverd tegen een zeer lage prijs, de productiekosten van het product dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, onderhevig was aan een vertekening van Russische binnenlandse markt met betrekking tot de gasprijs, aangezien die prijs niet het resultaat was van marktkrachten. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de instellingen terecht hadden mogen concluderen dat een van de posten in de administraties van de verzoeksters in die zaak niet als redelijk kon worden beschouwd, en derhalve moest worden gecorrigeerd aan de hand van bronnen uit markten die zij representatiever achtten. Zoals verzoekster terecht aanvoert, blijkt, anders dan in de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65 ), uit de stukken niet dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië rechtstreeks werden gereguleerd. Het door de instellingen genoemde BDE-stelsel voorzag namelijk enkel in uitvoerheffingen met verschillende tarieven voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel. Het feit dat het BDE-stelsel de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië niet rechtstreeks reguleert, sluit evenwel op zichzelf de toepassing van de in artikel 2, lid 5, van de basisverordening bedoelde uitzondering niet uit. Er zij namelijk, met de instellingen, op gewezen dat de bepaling die overeenkomt met artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, in de eerdere basisverordening – te weten verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1) – was ingevoegd bij verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002, tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 (PB 2002, L 305, blz. 1). Uit overweging 4 van verordening nr. 1972/2002 volgt dat de invoeging, in de eerdere basisverordening, van de bepaling die overeenkomt met artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening tot doel had aanwijzingen te geven over hetgeen moest worden gedaan wanneer de administratie de productie- en verkoopkosten van het betrokken product niet goed weergaf, met name wanneer het aan de hand van de verkoop van het soortgelijke product, gezien de bijzondere marktsituatie, niet mogelijk was een deugdelijke vergelijking te maken. In dat geval moesten, volgens diezelfde overweging, de nodige gegevens uit bronnen worden verkregen die niet door „een dergelijke vertekening” waren beïnvloed. Overweging 4 van verordening nr. 1972/2002 voorziet dus in de mogelijkheid om gebruik te maken van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, met name wanneer het, vanwege een vertekening, aan de hand van de verkoop van het soortgelijke product niet mogelijk is een deugdelijke vergelijking te maken. Hieruit volgt ook dat een dergelijke situatie zich met name kan voordoen wanneer er een bijzondere marktsituatie bestaat, zoals die welke wordt genoemd in artikel 2, lid 3, tweede alinea, van de basisverordening, waarin de prijzen van het betrokken product kunstmatig laag zijn, zonder die situatie daarbij overigens te beperken tot gevallen waarin sprake is van rechtstreekse regulering van de prijs van het soortgelijke product of van de voornaamste grondstoffen daarvan door het land van uitvoer. Er kan evenwel niet in redelijkheid worden gesteld dat elke maatregel van de autoriteiten van het land van uitvoer die van invloed kan zijn op de prijzen van de voornaamste grondstoffen, en daarmee op de prijzen van het betrokken product, aan de basis kan liggen van een vertekening die toestaat om bij de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product af te wijken van de prijzen die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft. Zoals verzoekster terecht stelt, zou namelijk, indien elke maatregel van de autoriteiten van het land van uitvoer die een – ook al is het slechts geringe – invloed heeft op de prijzen van de voornaamste grondstoffen, in aanmerking zou kunnen worden genomen, het gevaar kunnen bestaan dat aan het in artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening neergelegde beginsel dat die administratie de bevoorrechte gegevensbron vormt voor de vaststelling van de productiekosten van het soortgelijke product, elk nuttig effect wordt ontnomen. Derhalve kan een maatregel van de autoriteiten van het land van uitvoer de instellingen enkel ertoe brengen om bij de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product de prijzen die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heft buiten beschouwing te laten, wanneer die maatregel een aanzienlijke vertekening veroorzaakt van de prijzen van die grondstoffen. Een andere uitlegging van de in artikel 2, lid 5, van de basisverordening voorziene uitzonderingsregel, waarbij, in een situatie als in de onderhavige zaak, die gegevens kunnen worden vervangen door een op een andere redelijke basis gebaseerd kostenbedrag, zou immers op onevenredige wijze afbreuk doen aan het beginsel dat die administratie de bevoorrechte gegevensbron vormt voor de vaststelling van de productiekosten van dat product. Aangaande de bewijslast voor het bestaan van elementen die toepassing rechtvaardigen van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening, moet bovendien worden vastgesteld dat de instellingen, wanneer zij menen te moeten afwijken van de productiekosten die zijn vermeld in de administratie van de partij waarop het onderzoek betrekking heeft, teneinde deze te vervangen door een andere, redelijk geachte prijs, zich op bewijzen moeten baseren, of althans op aanwijzingen, waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie (zie naar analogie arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve moeten de instellingen, gelet op het feit dat de handelwijze van de Raad, bestaande in het, binnen het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product, afwijken van de productiekosten van dat product, tot een uitzonderingregel behoort (zie punt 44 supra), wanneer de door de instellingen aangevoerde vertekening niet het onmiddellijke gevolg is van de overheidsmaatregel die haar veroorzaakt heeft, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65 ), maar van de effecten die die maatregel wordt geacht te hebben op de markt, er zorg voor dragen dat zij de werking van de betrokken markt uitleggen en de concrete gevolgen van die maatregel voor deze markt aantonen, waarbij zij zich niet louter op vermoedens mogen baseren. In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de instellingen rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat de voorwaarden waaronder binnen het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product kon worden afgeweken van de in de administraties van de Argentijnse producenten-exporteurs vermelde prijzen van de voornaamste grondstoffen, in casu waren vervuld. Ten eerste gaat het bij de maatregel van de Argentijnse autoriteiten die als oorzaak wordt genoemd van de vertekening van de prijzen van de voornaamste grondstoffen, zoals met name is aangegeven in overweging 29 van de bestreden verordening, om het BDE-stelsel, aangezien dit voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel voorziet in verschillende belastingniveaus. Uit overweging 35 van die verordening volgt dat tijdens het onderzoektijdvak biodiesel werd belast met uitvoerbelasting tegen een tarief van nominaal 20 %, met een effectief tarief van 14,58 %, terwijl in datzelfde tijdvak de uitvoerbelasting op sojabonen en die op sojaolie respectievelijk 35 % en 32 % bedroeg. Ten tweede heeft de Raad met betrekking tot de gevolgen van het BDE-stelsel in overweging 30 van de bestreden verordening met name naar voren gebracht dat nader onderzoek had aangetoond dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen op de Argentijnse markt door dat stelsel tot een kunstmatig laag niveau werden gedrukt. Ook al heeft de Raad in overweging 68 van de bestreden verordening met betrekking tot de gevolgen van het in Indonesië toegepaste BDE- stelsel erop gewezen dat dit stelsel de mogelijkheden om grondstoffen uit te voeren beperkte, aangezien grotere hoeveelheden grondstoffen op de binnenlandse markt beschikbaar waren, waardoor de prijzen daarvan op die markt onder druk kwamen te staan, opgemerkt moet worden dat in die verordening niet is aangetoond in hoeverre dit stelsel, doordat dit gedifferentieerde exporttarieven bevatte voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel, een aanzienlijke vertekening van de prijzen van die grondstoffen op de Argentijnse markt veroorzaakte. In overweging 37 van de bestreden verordening heeft de Raad vastgesteld dat de binnenlandse prijzen de ontwikkelingen van de internationale prijzen volgen en dat het verschil tussen die prijzen gelijk is aan de daarover geheven uitvoerbelastingen. In overweging 38 van die verordening heeft hij uiteengezet dat de binnenlandse prijzen van de voornaamste grondstoffen die door producenten van biodiesel in Argentinië werden gebruikt, als gevolg van de vertekening door het BDE-stelsel kunstmatig lager waren dan de internationale prijzen. Niettemin heeft de Raad, aangezien hij zich ertoe heeft beperkt op te merken dat het verschil tussen de binnenlandse prijzen en de internationale prijzen van de voornaamste grondstoffen in wezen gelijk was aan de uitvoerbelastingen op die grondstoffen, niet aangetoond welke gevolgen het verschil tussen het tarief van de belastingen op die grondstoffen en het tarief van de belasting op biodiesel had kunnen hebben op de prijzen van die grondstoffen op de Argentijnse markt. De vaststelling in overweging 37 van die verordening staat hoogstens toe conclusies te trekken met betrekking tot bepaalde gevolgen die de invoering van een uitvoerbelasting zou kunnen hebben op de prijzen van de voornaamste grondstoffen, doch niet om conclusies te trekken ten aanzien van de gevolgen die het verschil tussen het tarief van de belastingen op die grondstoffen en het tarief van de belasting op biodiesel kon hebben gehad voor de prijzen van die grondstoffen op die markt. Ook de vermelding van de Raad in de overwegingen 39 en 42 van de bestreden verordening, volgens welke de in de administraties van de betrokken ondernemingen vermelde prijzen van de voornaamste grondstoffen werden vervangen door de prijzen waarvoor deze ondernemingen die grondstoffen op de binnenlandse markt hadden kunnen kopen indien er geen sprake was geweest van vertekening, dat wil zeggen door de referentieprijs, staan niet toe conclusies te trekken met betrekking tot de gevolgen die het verschil tussen het tarief van de uitvoerbelasting op die grondstoffen en het tarief van de uitvoerbelasting op biodiesel kon hebben gehad voor de prijzen van die grondstoffen op die markt. Voor zover deze overwegingen in die zin moeten worden geïnterpreteerd dat de Raad daarin constateert dat wanneer er geen sprake is van een dergelijk verschil in tarieven, de prijzen van de voornaamste grondstoffen op die markt gelijk zouden zijn geweest aan de referentieprijs, kan ermee worden volstaan op te merken dat dit noch in de bestreden verordening, noch in de procedure voor het Gerecht is aangetoond. Aangaande de economische studies die door de instellingen in de procedure voor het Gerecht zijn aangevoerd, zij erop gewezen dat hieruit ongetwijfeld kan worden afgeleid dat uitvoerbelastingen leiden tot een verhoging van de uitvoerprijs van het belaste product ten opzichte van de prijs daarvan op de binnenlandse markt, een vermindering van het exportvolume van dat product alsmede een neerwaartse druk op de prijzen van dat product op de binnenlandse markt. Er kan ook uit worden afgeleid dat een uitvoerbelastingstelsel dat grondstoffen tegen een hoger tarief belast dan producten op een stroomafwaartse markt, de stroomafwaartse binnenlandse industrieën beschermt en begunstigt, doordat aan deze industrieën grondstoffen in voldoende hoeveelheden en tegen voordelige prijzen geleverd worden. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat in die studies enkel de gevolgen van de uitvoerbelasting voor de prijzen van de voornaamste grondstoffen worden geanalyseerd, en niet de gevolgen van de gedifferentieerde exportbelastingtarieven voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel. De instellingen hebben zich er dus toe beperkt de verhouding uiteen te zetten tussen de internationale prijzen en de binnenlandse prijzen van de voornaamste grondstoffen, en te wijzen op de gevolgen van de exportbelasting voor de beschikbaarheid van die grondstoffen op de binnenlandse markt en voor de prijzen ervan, zonder echter concreet aan te tonen welke gevolgen het BDE-stelsel als zodanig had kunnen hebben voor de binnenlandse prijzen van de voornaamste grondstoffen en in hoeverre deze gevolgen verschillen van die van een stelsel dat geen gedifferentieerde exportbelastingtarieven voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel bevat. Bijgevolg hebben de instellingen niet rechtens genoegzaam aangetoond dat er in Argentinië een aanzienlijke vertekening van de prijzen bestond die kon worden toegerekend aan het BDE-stelsel, doordat dit gediffentieerde exportbelastingtarieven bevatte voor die grondstoffen en voor biodiesel. Derhalve hebben de instellingen, door zich op het standpunt te stellen dat de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs geen redelijk beeld gaven van de prijzen van deze grondstoffen en door deze prijzen buiten beschouwing te laten, artikel 2, lid 5, van de basisverordening geschonden. Anders dan de instellingen hebben betoogd, wordt aan die conclusie niet afgedaan door het feit dat zij op het gebied van gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van de beoordeling van ingewikkelde economische kwesties op het gebied van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, en dat de Unierechter in dit verband bij zijn toetsing alleen dient na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid [zie in die zin arrest van 18 september 2002, Since Hardware (Guangzhou)/Raad, T‑156/11, EU:T:2012:431, punten 134‑136 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Een toezicht door het Gerecht dat zich beperkt tot de vraag of de elementen waarop de Unie-instellingen hun vaststellingen baseren de door hen daaruit getrokken conclusies kunnen ondersteunen, maakt geen inbreuk op hun ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de handelspolitiek (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 68 ). In casu heeft het Gerecht zich ertoe beperkt te onderzoeken of de instellingen hebben aangetoond of was voldaan aan de voorwaarden om, binnen het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product, overeenkomstig de in artikel 2, lid 5, van de basisverordening neergelegde regel af te wijken van de aan de vervaardiging en de verkoop van dat product verbonden kosten zoals die waren vermeld in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs. Hieruit volgt dat het eerste middel gegrond is. Onderzocht moet nog worden in hoeverre de geconstateerde onjuistheid de nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover deze verzoekster betreft, kan rechtvaardigen. Anders dan de Raad heeft betoogd, is het in de omstandigheden van het onderhavige geval niet mogelijk om artikel 1 van de bestreden verordening ten dele – en wel enkel met het oog op de geconstateerde onjuistheid met betrekking tot de berekeningsmethode van het tarief van het antidumpingrecht – nietig te verklaren. Volgens de rechtspraak kan een Uniehandeling immers alleen ten dele nietig worden verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste van scheidbaarheid is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern van deze handeling wordt gewijzigd (arrest van 10 december 2002, Commissie/Raad, C‑29/99, EU:C:2002:734, punten 45 en 46 ). Zoals in het kader van het onderzoek van het eerste middel reeds naar voren is gebracht, is de door de instellingen uitgevoerde berekening van de normale waarde van het soortgelijke product gebaseerd op onjuiste overwegingen. Aangezien de normale waarde een essentiële voorwaarde is voor het bepalen van het tarief van het toepasselijke antidumpingrecht, kan artikel 1 van de bestreden verordening niet in stand blijven voor zover het een individueel antidumpingrecht oplegt aan verzoekster. Gelet op de in artikel 10, leden 2 en 3, van de basisverordening voorziene onderlinge samenhang tussen het definitieve antidumpingrecht en het voorlopige antidumpingrecht, dient ook artikel 2 van de bestreden verordening nietig te worden verklaard met betrekking tot verzoekster, aangezien het bepaalt dat de bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten, definitief worden geïnd. Derhalve moet de bestreden verordening nietig worden verklaard, voor zover zij verzoekster betreft, zonder dat het tweede en derde middel behoeven te worden onderzocht.

Kosten

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij in zijn eigen kosten alsmede, overeenkomstig de vordering van verzoekster, in de kosten van deze laatste te worden verwezen. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 138, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering, zullen de Commissie en de EBB hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

  1. De artikelen 1 en 2 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, worden nietig verklaard voor zover zij Unitec Bio SA betreffen.

  2. De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten van Unitec Bio.

  3. De Europese Commissie en de European Biodiesel Board (EBB) zullen hun eigen kosten dragen.

Berardis

Czúcz

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2016.

ondertekeningen