Home

Conclusie van advocaat-generaal N. Wahl van 21 december 2016

Conclusie van advocaat-generaal N. Wahl van 21 december 2016

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 december 2016

Conclusie van advocaat-generaal

N. Wahl

van 21 december 2016(1)

Zaak C‑516/15 P

Akzo Nobel NV

Akzo Nobel Chemicals GmbH

Akzo Nobel Chemicals BV

tegen

Europese Commissie

"Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markten voor hittestabilisatoren - Beschikking houdende vaststelling van twee inbreuken op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst - Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van gevoelige handelsinformatie - Toerekening van de aansprakelijkheid - Inbreuken gepleegd door dochtermaatschappijen en afgeleide aansprakelijkheid van de moedermaatschappij - Gevolgen van een intrekking van een aan dochtermaatschappijen opgelegde geldboete wegens het verstrijken van de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1/2003 bedoelde verjaringstermijn"

1. Met de onderhavige hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2015, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑47/10, EU:T:2015:506 ) (hierna: „bestreden arrest”), wordt het Hof verzocht op een aantal punten te preciseren welke gevolgen er concreet moeten worden getrokken uit de beginselen die het heeft geformuleerd op het gebied van de toerekening van aansprakelijkheid voor mededingingsverstorende gedragingen.

2. Meer in het bijzonder rijst de vraag of, en zo ja binnen welke grenzen, het voordeel van het verstrijken van de verjaringstermijn van de sanctiebevoegdheid ten aanzien van een dochtermaatschappij, moet worden uitgebreid tot haar moedermaatschappij. In het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de omstandigheid dat de Europese Commissie wegens verjaring geen geldboete meer kon opleggen aan Akzo Nobel Chemicals GmbH (hierna: „Akzo GmbH”) en aan Akzo Chemicals BV (hierna: „Akzo BV”), dochtermaatschappijen van Akzo Nobel NV, „niet tot gevolg had dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ter discussie kwam te staan en dat deze niet meer kon worden vervolgd”. Het oordeelde namelijk dat „de verjaring waarin artikel 25 van verordening [EG] nr. 1/2003[(2)] voorziet, niet tot gevolg heeft dat een inbreuk verdwijnt, of dat de Commissie geen beschikking meer kan geven waarin de aansprakelijkheid voor die inbreuk wordt vastgesteld […], maar alleen dat degenen ten aanzien van wie de verjaring is ingetreden, aan een sanctie ontkomen”.

3. Om redenen die ik verderop nader uiteen zal zetten, ben ik van mening dat die beoordeling vatbaar is voor kritiek.

I – Voorgeschiedenis van het geding

4. De aan het onderhavige geding ten grondslag liggende feiten, die onmiskenbaar complex zijn, zijn uiteengezet in de punten 1 tot en met 50 van het bestreden arrest.

5. Voor een goed begrip van de zaak beperk ik mij tot het in herinnering brengen van de volgende elementen.

6. De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking C(2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en van artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak COMP/38589 – Hittestabilisatoren) (hierna: „litigieuze beschikking”).

7. Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat enkele ondernemingen, waaronder rekwirantes, door deel te nemen aan twee tegen de mededinging gerichte samenstellen van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van de EER betreffende twee categorieën hittestabilisatoren, te weten, ten eerste, de sector tinstabilisatoren en, ten tweede, de sector geëpoxideerde sojaoliën en esters (hierna: „sector ESBO/esters”), inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG en op artikel 53 van de EER‑Overeenkomst.

8. De litigieuze beschikking gaat uit van het bestaan van twee inbreuken, betrekking hebbend op de bovengenoemde twee categorieën hittestabilisatoren, waarbij prijzen zijn vastgesteld, markten zijn verdeeld door middel van verkoopquota, klanten zijn verdeeld en gevoelige handelsinformatie is uitgewisseld.

9. In die beschikking is vermeld dat de betrokken ondernemingen aan deze inbreuken hebben deelgenomen tijdens verschillende perioden tussen 24 februari 1987 en 21 maart 2000, voor wat betreft de tinstabilisatoren, en tussen 11 september 1991 en 26 september 2000, voor wat betreft de sector ESBO/esters.

10. De litigieuze beschikking is met betrekking tot elke inbreuk gericht tot 20 vennootschappen, die hetzij rechtstreeks aan de betrokken inbreuken hebben deelgenomen, hetzij daarvoor als moedermaatschappijen aansprakelijk worden gehouden (overweging 510 van de litigieuze beschikking).

11. De deelname van rekwirantes aan de mededingingsregelingen is door de Commissie opgedeeld in drie afzonderlijke inbreukperioden. De onderhavige hogere voorziening heeft alleen betrekking op de eerste inbreukperiode.

12. Met betrekking tot de eerste inbreukperiode, die van vóór 28 juni 1993, heeft de Commissie geoordeeld dat een aantal vennootschappen die indirect in handen waren van Akzo, thans Akzo Nobel, rechtstreeks aan de inbreuken hadden deelgenomen, te weten Akzo GmbH voor de inbreuk betreffende de tinstabilisatoren en Akzo BV voor de inbreuk betreffende de sector ESBO/esters. Aan Akzo Nobel werd de aansprakelijkheid voor de inbreuk toegerekend in haar hoedanigheid van moedermaatschappij (overwegingen 512-519 van de litigieuze beschikking).

13. Met betrekking tot de tweede inbreukperiode, die van 28 juni 1993 tot en met 2 oktober 1998, heeft de Commissie geoordeeld dat de inbreuken waren gepleegd door het „partnerschap Akcros”, dat geen eigen rechtspersoonlijkheid bezat (overwegingen 563 en 564 van de litigieuze beschikking).

14. Met betrekking tot de derde inbreukperiode, die, wat de tinstabilisatoren betreft, liep van 2 oktober 1998 tot en met 21 maart 2000 en, wat de sector ESBO/esters betreft, van 2 oktober 1998 tot en met 22 maart 2000, heeft de Commissie geoordeeld dat de inbreuken waren gepleegd door Akcros (overwegingen 582-587 van de litigieuze beschikking).

15. Wat de oplegging van geldboeten betreft, wordt in artikel 2 van de litigieuze beschikking het volgende bepaald:

„Wegens de inbreuk(en) op de markt van tinstabilisatoren worden de volgende geldboeten opgelegd:

[…]

  1. [Akzo Nobel], [Akzo GmbH] en [Akcros] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 1 580 000 EUR;

[…]

  1. [Akzo Nobel] en [Akzo GmbH] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 9 820 000 EUR;

  2. [Akzo Nobel] is aansprakelijk ten belope van 1 432 700 EUR;

[…]

Wegens de inbreuk(en) in de [sector ESBO/esters] worden de volgende geldboeten opgelegd:

[…]

  1. [Akzo Nobel], [Akzo BV] en [Akcros] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 2 033 000 EUR;

[…]

  1. [Akzo Nobel] en [Akzo BV] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 3 467 000 EUR;

  2. [Akzo Nobel] is aansprakelijk ten belope van 2 215 303 EUR […]”.

16. Bij beschikking van de Commissie van 30 juni 2011 is de litigieuze beschikking gewijzigd voor zover deze was gericht tot Akzo Nobel en tot Akcros (hierna: „wijzigingsbeschikking”).

17. In overweging 1 van de wijzigingsbeschikking heeft de Commissie eraan herinnerd dat zij in de [litigieuze] beschikking geldboeten had opgelegd aan Akzo Nobel en aan Akcros „gezamenlijk en hoofdelijk” met Elementis plc, Elementis Holdings Limited en Elementis Services Limited.

18. In overweging 2 van de wijzigingsbeschikking heeft de Commissie uiteengezet dat zij ingevolge het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190 ), had besloten om de litigieuze beschikking in te trekken voor zover deze was gericht tot, met name, Elementis en Elementis Holdings Limited.

19. Dientengevolge heeft de Commissie de litigieuze beschikking gewijzigd, voor zover zij gericht was tot Akzo Nobel en tot Akcros en voor zover deze met Elementis hoofdelijk aansprakelijk werden gehouden voor de opgelegde geldboeten.

20. Ten slotte hebben Akzo Nobel en Akcros, bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2011, beroep ingesteld tegen de wijzigingsbeschikking van de Commissie. Deze wijzigingsbeschikking werd bij arrest van 15 juli 2015, Akzo Nobel en Akcros Chemicals/Commissie (T‑485/11, EU:T:2015:517 ), nietig verklaard. Tegen dat arrest is geen hogere voorziening ingesteld.

II – Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

21. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 2010, verzochten rekwirantes om nietigverklaring van de litigieuze beschikking of, subsidiair, om vermindering van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten.

22. Ter ondersteuning van hun beroep voerden rekwirantes vijf middelen aan, waarvan het eerste was ontleend aan schending van de verjaringsregels. In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003, betoogden rekwirantes dat de Commissie vanaf 28 juni 1998 niet meer tegen Akzo GmbH en Akzo BV kon optreden en deze vennootschappen dus ook niet meer hoofdelijk met Akzo Nobel, als moedermaatschappij van deze vennootschappen, een geldboete kon opleggen.

23. Hun grieven werden gedeeltelijk aanvaard. Het Gerecht oordeelde dat artikel 2, punten 4, 6, 21 en 23, van de litigieuze beschikking nietig diende te worden verklaard voor zover daarin aan Akzo GmbH en Akzo BV geldboeten waren opgelegd voor de eerste inbreukperiode, maar dat deze grieven voor het overige dienden te worden afgewezen. De redenen die het Gerecht daartoe aanvoerde, zijn inzonderheid uiteengezet in de punten 118 tot en met 128 van het bestreden arrest.

III – Conclusies van partijen

24. Rekwirantes verzoeken het Hof:

  • primair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin wordt geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de geldboeten die aanvankelijk aan Akzo GmbH en Akzo BV waren opgelegd wegens hun deelname aan de inbreuken, na de intrekking van deze geldboeten door het Gerecht, nog steeds aan Akzo Nobel kan worden toegerekend;

  • de litigieuze beschikking, en inzonderheid artikel 1, lid 1, onder b), en lid 2, onder b), daarvan, nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld Akzo GmbH en Akzo BV aan de inbreuken hebben deelgenomen;

  • de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover Akzo Nobel daarin aansprakelijk wordt gesteld en/of aan deze vennootschap een geldboete wordt opgelegd wegens het inbreukmakende gedrag van Akzo GmbH en Akzo BV, en inzonderheid artikel 1, lid 1, onder a), voor het tijdvak van 24 februari 1987 tot 28 juni 1993, en artikel 1, lid 2, onder a), voor het tijdvak van 11 september 1991 tot 28 juni 1993, en/of artikel 2, leden 6 en 23, daarvan nietig te verklaren;

  • of subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen, en

  • de Commissie te verwijzen in de kosten.

25. De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

IV – Analyse van de hogere voorziening

A – Argumenten van partijen

26. Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes, Akzo Nobel e.a., één enkel middel aan, dat in wezen is ontleend aan verkeerde toepassing van de regels inzake de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor het mededingingsverstorende gedrag van hun dochtermaatschappijen.

27. Zij merken op dat het Hof recentelijk, in zijn arrest van 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613 ), heeft bevestigd dat wanneer de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij volledig is afgeleid van die van haar dochtermaatschappij, de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochtermaatschappij. Indien, in een dergelijke situatie, de moedermaatschappij een beroep heeft ingesteld met hetzelfde voorwerp als het door haar dochtermaatschappij ingestelde beroep, dient de moedermaatschappij gehele of gedeeltelijke intrekking te verkrijgen van de aan de dochtermaatschappij opgelegde geldboete.

28. In dit verband betogen rekwirantes dat intrekking van de aan Akzo GmbH en Akzo BV opgelegde geldboeten had moeten leiden tot intrekking van de aan Akzo Nobel in haar hoedanigheid van moedermaatschappij opgelegde geldboete voor de inbreukperiode die voorafging aan het „partnerschap Akcros”, aangezien deze geldboete enkel aan haar was opgelegd wegens de rechtstreekse deelname van haar dochtermaatschappijen aan de inbreuken. De aansprakelijkheid van Akzo Nobel was een zuiver afgeleide, ondergeschikte en afhankelijke aansprakelijkheid ten opzichte van die van haar dochtermaatschappijen.

29. In casu had de intrekking van de aan Akzo GmbH en Akzo BV opgelegde geldboeten moeten leiden tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking in haar geheel ten aanzien van hen voor de eerste inbreukperiode.

30. Binnen deze context merken rekwirantes op dat de Commissie na het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190 ), werd geconfronteerd met het feit dat zij geen geldboete meer kon opleggen aan Elementis en aan Ciba/BASF wegens verjaring. Zoals blijkt uit de wijzigingsbeschikking heeft de Commissie dus niet alleen de geldboeten ingetrokken, maar is zij ook teruggekomen van de constatering dat deze ondernemingen hadden deelgenomen aan de inbreuken.

31. Volgens rekwirantes had de Commissie ingevolge het beginsel van gelijke behandeling en teneinde alle gevolgen te trekken uit het bestreden arrest, in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU, dezelfde benadering moeten volgen ten aanzien van Akzo GmbH en Akzo BV. De litigieuze beschikking bevatte evenwel nog steeds een constatering van een inbreuk met betrekking tot laatstgenoemde ondernemingen.

32. Het feit dat de Commissie nog altijd een geldboete kon opleggen aan de andere juridische entiteiten die deel uitmaakten van het Akzo-concern is irrelevant, aangezien, conform de rechtspraak inzake de rechten van de verdediging en individuele procedurele waarborgen, de situaties van verschillende juridische entiteiten moeten worden vergeleken, en niet de situatie van de betrokken ondernemingen.

33. De Commissie stelt dat de hogere voorziening, ten minste gedeeltelijk, niet-ontvankelijk is. In de eerste plaats voeren rekwirantes geen enkele onjuiste rechtsopvatting aan, maar beperken zij zich tot het herhalen van de door het Gerecht afgewezen stellingen. In de tweede plaats moet het middel, doordat het verwijst naar schending van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van Elementis en Ciba/BASF, als nieuw moet worden aangemerkt. Conform artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en conform de rechtspraak, moet een dergelijke stelling van de hand worden gewezen. Het argument ontleend aan een vermeende procedurele doeltreffendheid kan binnen deze context niet worden aanvaard.

34. De Commissie betoogt in ieder geval dat het Gerecht er terecht aan heeft herinnerd dat verjaring niet in de weg staat aan de vaststelling van de aansprakelijkheid van de geadresseerde ten aanzien van wie de geldboete is verjaard. In casu is handhaving van de aansprakelijkheid van dochtermaatschappijen relevant en gewettigd als grondslag voor de bepaling van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, alsmede met het oog op eventuele schadevorderingen tegen de onderneming.

35. Wat de intrekking van de litigieuze beschikking ten aanzien van Elementis en Ciba/BASF betreft, merkt de Commissie op dat de verjaring is ingetreden voor alle juridische entiteiten van deze ondernemingen, die simpelweg uit de mededingingsregeling waren gestapt. In de onderhavige zaak daarentegen had Akzo Nobel door middel van verschillende dochtermaatschappijen deelgenomen aan twee enkele voortdurende inbreuken, waarvoor de verjaringstermijn niet was verstreken.

36. De Commissie merkt voorts op dat het Gerecht zich in het arrest van 15 juli 2015, Akzo Nobel en Akcros Chemicals/Commissie (T‑485/11, EU:T:2015:517 ), beperkt tot het vaststellen van een procedurefout met betrekking tot de wijzigingsbeschikking. Bovendien is in het bestreden arrest de litigieuze beschikking uitdrukkelijk gehandhaafd, doordat hierin wordt vastgesteld dat de drie juridische entiteiten die deel uitmaken van het Akzo-concern hadden deelgenomen aan de inbreuken tijdens de periode voorafgaand aan het partnerschap Akcros. Uit deze arresten vloeit dus geen enkele verplichting voort voor de Commissie om over te gaan tot intrekking van de litigieuze beschikking.

37. Aangaande de regels inzake de afgeleide aansprakelijkheid van moedermaatschappijen overweegt de Commissie dat de kritiek van rekwirantes geen correcte weergave vormt van de rechtspraak ter zake. In zijn arrest van 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613 ), heeft het Hof volgens haar, door te verwijzen naar factoren die de aan de moedermaatschappij verweten gedraging individueel kenmerken, bevestigd dat er situaties bestaan waarin de uitbreiding van de aan de dochtermaatschappij toegekende vermindering van een geldboete tot de moedermaatschappij niet gerechtvaardigd is.

38. Volgens de Commissie is een dergelijke uitbreiding alleen mogelijk wanneer voor deze twee entiteiten de aansprakelijkheid of oplegging van een geldboete op dezelfde grond berust, en niet telkens wanneer de dochtermaatschappij geheel of gedeeltelijk door de rechter in het gelijk wordt gesteld. De Commissie beklemtoont dat de „individuele factoren” die rechtvaardigen dat aan de moedermaatschappij een andere geldboete wordt opgelegd, niet uitputtend kunnen worden opgesomd.

39. De analyse van de voornaamste beslissingen van het Gerecht en het Hof toont aan dat de rechter van de Unie blijk geeft van coherentie op dit gebied. Hieruit volgt dat, normaal gesproken, op moeder‑ en dochtermaatschappij dezelfde geldboete van toepassing is, indien zij gedurende de inbreukperiode deel uitmaakten van een en dezelfde onderneming, niet vervolgens zijn opgesplitst en niet, voordat zij een en dezelfde onderneming gingen vormen, op individuele titel of door middel van andere dochtermaatschappijen hebben deelgenomen aan de inbreuk.

40. Wanneer de aan de dochtermaatschappij toegekende vermindering rechtstreeks verband houdt met de aansprakelijkheid bij een inbreuk, met name met betrekking tot de duur daarvan, is het inherent aan het beginsel van afgeleide aansprakelijkheid dat de beperking van de omvang van de aansprakelijkheid en de aan de dochtermaatschappij opgelegde geldboete rechtstreeks gevolgen heeft voor de moedermaatschappij. De Commissie brengt naar voren dat de duur van de deelname van een moedermaatschappij desalniettemin kan verschillen van die van een dochtermaatschappij, bijvoorbeeld wanneer een dochtermaatschappij haar deelname weliswaar heeft beëindigd, maar een andere dochtermaatschappij van hetzelfde concern, dan wel de moedermaatschappij rechtstreeks, haar deelname heeft voortgezet. In een dergelijk geval kan de verjaring eventueel van toepassing zijn op de eerste dochtermaatschappij die rechtstreeks betrokken was bij de mededingingsregeling, maar niet op de moedermaatschappij.

41. De Commissie merkt ook op dat uit het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190 ), volgt dat de verjaring individueel van toepassing is op elke juridische entiteit en niet uniform op de gehele onderneming, hetgeen betekent dat het gaat om een erkende situatie waarin het gerechtvaardigd is om een vermindering van de geldboete niet uit te breiden tot de moedermaatschappij.

42. Ten slotte heeft volgens de Commissie het Gerecht in het bestreden arrest het verstrijken van de verjaringstermijn terecht vergeleken met individuele procedurele waarborgen, zoals de rechten van de verdediging en de verplichting voor de Commissie om zowel een mededeling van punten van bezwaar als een beschikking houdende oplegging van dergelijke sancties ter kennis te brengen van de betrokken rechtspersoon.

B – Beoordeling

43. Alvorens in te gaan op de inhoud van de onderhavige zaak, dient kort te worden ingegaan op de door de Commissie in haar memorie van antwoord opgeworpen niet-ontvankelijkheidsgronden.

1. Ontvankelijkheid

44. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, lijken de grieven die rekwirantes ontlenen, ten eerste, aan schending door de Commissie van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van de vennootschappen van het Ciba/BASF-concern en het Elementis-concern, en, ten tweede, aan het ontbreken van een legitiem belang in de zin van artikel 7, lid 1, laatste volzin, van verordening nr. 1/2003 – welk belang de vaststelling zou rechtvaardigen dat Akzo GmbH en Akzo BV daadwerkelijk hebben deelgenomen aan de mededingingsregelingen –, nieuwe grieven te zijn, in die zin dat zij niet in eerste aanleg zijn behandeld.

45. Rekwirantes hebben voor het Gerecht immers enkel betoogd dat Akzo GmbH en Akzo BV niet meer aansprakelijk konden worden gehouden, gelet op het verstrijken van de verjaringstermijn, en dat de litigieuze beschikking op dit punt dus nietig moest worden verklaard.

46. Bovendien zij erop gewezen dat die nieuwe grieven geenszins berusten op feiten die in de loop van het geding naar voren zijn gebracht. Dienaangaande zij opgemerkt dat rekwirantes in hun op 16 september 2011 bij het Gerecht ingediende opmerkingen over, met name, de gevolgen die volgens hen moeten worden getrokken uit het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190 ), geen enkel argument hebben aangevoerd met betrekking tot de schending van het beginsel van gelijke behandeling. Op die datum hadden zij evenwel reeds kennis van de intrekking van de litigieuze beschikking ten aanzien van de vennootschappen van het Ciba/BASF-concern en het Elementis-concern.

47. Ik ben dan ook van mening dat de beoordeling van die grieven buiten de bevoegdheid van het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening valt.(3)

48. Voor het overige lijkt het mij dat de hogere voorziening ontvankelijk moet worden verklaard. Rekwirantes lijken immers in wezen op te komen tegen de juridische redenering die het Gerecht tot de slotsom heeft gebracht dat het intreden van de verjaring ten aanzien van de dochtermaatschappijen niet tot gevolg had dat werd afgedaan aan de aansprakelijkheid van hun moedermaatschappij.

2. Ten gronde

49. Zoals ik in de inleiding van deze conclusie aankondigde, biedt de onderhavige zaak, die betrekking heeft op twee mededingingsregelingen in de sector hittestabilisatoren, het Hof de gelegenheid om zijn rechtspraak met betrekking tot de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen in geval van een door hun dochtermaatschappijen gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht, op een aantal punten te verduidelijken. Meer precies gaat het om de vraag of de verjaring van de sanctiebevoegdheid van de Commissie ten aanzien van dochtermaatschappijen, zoals het Gerecht in casu heeft geoordeeld, geen gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.

50. Het antwoord daarop lijkt mij grotendeels af te hangen van de vraag of de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, wanneer – zoals in casu – niet is vastgesteld dat de moedermaatschappij zelf rechtstreeks heeft deelgenomen aan de desbetreffende inbreuk, moet worden gekwalificeerd als „persoonlijk” dan wel als „afgeleid”. Ik zal deze problematiek in eerste instantie behandelen in het licht van de lering die, volgens mij, moet worden getrokken uit de rechtspraak van het Hof.

51. In tweede instantie zal ik aangeven waarom de conclusie waartoe het Gerecht is gekomen met betrekking tot de verjaringsregels, mijns inziens indruist tegen de in de rechtspraak geformuleerde beginselen op het gebied van toerekening aan de moedermaatschappijen van mededingingsverstorende gedragingen van hun dochtermaatschappijen. Binnen deze context zal ik uiteenzetten waarom de aard van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij noodzakelijkerwijs veronderstelt dat haar het voordeel van het verstrijken van de verjaringstermijn ten aanzien van haar dochtermaatschappij kan toekomen.

a) Aard van de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor door hun dochtermaatschappijen gepleegde handelingen: „persoonlijke” dan wel „afgeleide” aansprakelijkheid?

52. De problematiek van de toerekening van de aansprakelijkheid voor inbreuken op het mededingingsrecht binnen concerns, is in de rechtspraak(4) reeds lang bekend en de argumentatie die het Hof op dit punt aanhoudt is, op enkele nuances na, onveranderd gebleven. Deze argumentatie kan schematisch als volgt worden weergegeven:

53. Wanneer een onderneming zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, dient zij daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen.

54. In het geval waarin de litigieuze gedraging is gepleegd door de dochtermaatschappij van een concern, dient, overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, dat van toepassing is bij schendingen van de mededingingsregels van de Unie(5), de aansprakelijkheid voor de bewuste inbreuk in beginsel te worden toegerekend aan deze dochtermaatschappij.

55. Bij wijze van uitzondering op dit beginsel is het Hof van mening dat er omstandigheden zijn waarin aan een juridische entiteit die niet de rechtstreekse pleger is van de inbreuk, desalniettemin de aansprakelijkheid voor de gelaakte gedraging kan worden toegerekend en deze entiteit dus voor die gedraging kan worden gestraft. Dit geldt met name wanneer een betrokken vennootschap haar handelwijze niet autonoom bepaalt maar hoofdzakelijk de richtlijnen opvolgt van haar moedermaatschappij, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen.(6) Deze benadering berust op de gedachte dat zelfs indien een concern vanuit juridisch oogpunt is samengesteld uit meerdere afzonderlijke rechtspersonen, het kan worden aangemerkt als een en dezelfde „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht. De aldus aan de Commissie geboden mogelijkheid om voor de toerekening van de aansprakelijkheid voor mededingingsverstorende gedragingen aan vennootschappen die niet rechtstreeks hebben deelgenomen aan de gelaakte gedragingen, het functionele ondernemingsbegrip te hanteren, heeft met name als logisch gevolg de mogelijkheid voor de Commissie om een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd aan een moedermaatschappij te richten zonder dat de persoonlijke betrokkenheid van laatstgenoemde bij de inbreuk behoeft te worden vastgesteld.(7)

56. De voorwaarden waaronder een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor het mededingingsverstorende gedrag van haar dochtermaatschappij, zijn thans duidelijk gedefinieerd in de rechtspraak: ten eerste dient de moedermaatschappij in staat te zijn om beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochtermaatschappij, en, ten tweede, dient zij metterdaad een dergelijke invloed uit te oefenen.(8)

57. Om aan te tonen dat die voorwaarden zijn vervuld, dient de autoriteit die is belast met de vervolging en bestraffing van mededingingsverstorende gedragingen in elk individueel geval het materiële bewijs te leveren van het bestaan en de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar dochtermaatschappij.(9) Het Hof heeft evenwel reeds in het arrest AEG-Telefunken/Commissie(10) en ondubbelzinnig sinds het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie(11), geoordeeld dat in het geval waarin de moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit, vermoed kan worden dat zij daadwerkelijk een dergelijke invloed uitoefent op het gedrag van haar dochtermaatschappij. Dit „op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden”, dat vervolgens is uitgebreid tot het geval waarin de moedermaatschappij vrijwel het volledige kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit(12), is, volgens het Hof, een „weerlegbaar vermoeden”, dat de moedermaatschappij kan weerleggen indien zij in staat is aan te tonen dat haar dochtermaatschappij zich wel degelijk autonoom gedraagt op de markt.

58. Nu dit verduidelijkt is, kunnen er voor de dochter‑ of moedermaatschappij kenmerkende omstandigheden bestaan die de oplegging van geldboeten ten belope van verschillende bedragen rechtvaardigen.

59. Zoals de Commissie, mijns inziens geheel terecht, heeft opgemerkt, kan er een reeks van situaties bestaan die rechtvaardigen dat een geldboete wordt opgelegd die verschilt van die welke wordt opgelegd aan de dochtermaatschappij, zelfs in een afgeleid aansprakelijkheidsverband. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat deze differentiatie berust op individuele factoren, die kenmerkend zijn voor de moedermaatschappij en zowel betrekking hebben op inhoudelijke elementen (zoals de periode waarin zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling) als op parameters waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de geldboete (zoals de toepassing van een vermindering op grond van de medewerking die is verleend door een van de juridische entiteiten waaruit de bekritiseerde „onderneming” is samengesteld, of de toepassing van een verhoging wegens vastgestelde recidive van de kant van de moedermaatschappij). In dit verband heeft het Hof, in de zaak Total/Commissie(13), geoordeeld dat het enkel in een situatie „waarin […] het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek wordt gekenmerkt door enig ander element”(14), niet gerechtvaardigd is om aan de moedermaatschappij een geldboete op te leggen waarvan het bedrag afwijkt van die welke is opgelegd aan haar dochtermaatschappij.

60. Maar wat is nu precies de aard van de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij waarvan is vastgesteld dat zij niet rechtstreeks betrokken is bij de litigieuze mededingingsverstorende praktijken? Moet zij worden gelijkgesteld aan de aansprakelijkheid van een rechtstreekse pleger van een inbreuk [rekening houdend met de nauwe banden die deze vennootschap onderhoudt met de rechtstreeks betrokken vennootschap(pen)] of moet veeleer worden aangenomen dat voornoemde vennootschap enkel de verantwoordelijkheid op zich neemt voor een gedraging waarvan zij niet concreet de pleger is?

61. Ik moet er namelijk op wijzen dat er dubbelzinnigheden blijven bestaan ten aanzien van de vraag of de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen, in het geval waarin is gebleken dat zij niet rechtstreeks hebben deelgenomen aan de desbetreffende inbreuk, „afgeleid” of „persoonlijk” is.

62. In dit verband merk ik op dat zowel de door het Hof gebruikte terminologie als de gevolgen die het daaruit heeft getrokken, op dit gebied, zeer wisselend zijn.

63. Vanuit terminologisch oogpunt verwijst de rechtspraak vaak naar het concept van toerekening van de aansprakelijkheid(15), en niet naar dat van de inbreukmakende gedraging. Sommige arresten gaan daarentegen uit van het oogpunt van de „medeschuld”, in die zin dat de moedermaatschappij wordt geacht zelf de pleger te zijn van de inbreuk, zonder dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin is gebleken dat die vennootschap rechtstreeks betrokken was als pleger van de bewuste inbreuk, en de situatie waarin de aansprakelijkheid voor die inbreuk enkel indirect wordt toegerekend aan de moedermaatschappij. Volgens deze lijn in de rechtspraak, die mijns inziens moeilijk verenigbaar is met de eerste, wordt de moedermaatschappij die een beslissende invloed uitoefent op een dochtermaatschappij die deelneemt aan een inbreuk op artikel 101 VWEU, op grond van dit feit geacht de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht persoonlijk te hebben begaan.(16)

64. Inhoudelijk gezien brengt dit terminologische verschil vaak sterk verschillende, en zelfs incoherente, gevolgen met zich mee.(17)

65. Enerzijds werd geoordeeld dat de hoofdelijkheidsverhouding die de moedermaatschappij bindt aan haar dochtermaatschappij niet kan worden teruggebracht tot een soort borg die door de moedermaatschappij wordt verstrekt ter verzekering van de aan de dochtermaatschappij opgelegde geldboete; een moedermaatschappij kan worden veroordeeld tot betaling van een geldboete die hoger is dan die welke is opgelegd aan haar dochtermaatschappij.(18) Dit doet veronderstellen dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij wel degelijk als persoonlijk wordt aangemerkt.

66. Anderzijds heeft Hof onlangs nog, in het verlengde van de lering uit het door de Grote kamer gewezen arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29 ), geoordeeld dat de moedermaatschappij waarvan de aansprakelijkheid geheel is afgeleid van die van haar dochtermaatschappij, in beginsel moet kunnen profiteren van een eventuele beperking van de omvang van de aan haar toegerekende aansprakelijkheid van haar dochtermaatschappij.(19) Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat in een situatie waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend is afgeleid van die van haar dochtermaatschappij en waarin het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek wordt gekenmerkt door enig ander element, de aansprakelijkheid van deze moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochtermaatschappij(20); wanneer aan de nodige procedurele voorwaarden is voldaan dient de moedermaatschappij in beginsel te profiteren van een eventuele beperking van de omvang van de aan haar toegerekende aansprakelijkheid van haar dochtermaatschappij(21).

67. Voor zover het standpunt van het Hof berust op een unitaire benadering bij de toerekening van aansprakelijkheid voor inbreukmakende gedragingen, dienen hieruit naar mijn mening alle gevolgen te worden getrokken(22), met name voor de sanctiebevoegdheid van de Commissie ten aanzien van de betrokken vennootschappen. De coherentie van de aldus gevolgde benadering zal leiden tot rechtszekerheid.

68. Dat het Hof in dit verband herhaaldelijk heeft gesproken van „persoonlijke” aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, was derhalve in mijn ogen enkel om te beklemtonen dat een moedermaatschappij wegens de tussen haarzelf en haar dochteronderneming bestaande economische en organisatorische banden moet instaan voor de mededingingsverstorende gedragingen van haar dochter, ongeacht of zij daarbij concreet betrokken is geweest, alsook om te onderstrepen dat moeder en dochter één enkele economische entiteit vormen.(23) Met andere woorden, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid verzet zich er niet tegen dat de Commissie eerst de onderneming die de inbreuk heeft begaan beboet, alvorens te onderzoeken of de inbreuk mogelijk aan haar moedermaatschappij kan worden toegerekend.(24)

69. Aangezien de Commissie een beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd kan richten tot de moedermaatschappij, zonder dat is vereist dat zij de concrete – en dus rechtstreekse – betrokkenheid van die vennootschap bij een inbreuk vaststelt, heeft de gebruikmaking van deze mogelijkheid in mijn ogen derhalve als onvermijdelijke tegenhanger dat elke fout in de vaststellingen betreffende de concrete deelname van de dochteronderneming aan de inbreuk – en dus in de berekening van de eventueel wegens die deelname opgelegde geldboete – ook in het voordeel van de moedermaatschappij zou moeten werken.(25) Het gaat dus slechts om het trekken van gevolgen uit de door de Commissie gemaakte keuzes op het gebied van toerekening van de aansprakelijkheid voor inbreukmakende handelingen.

70. Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden ingegaan op de gegrondheid van de conclusie waartoe het Gerecht in punt 128 van het bestreden arrest is gekomen.

b) Dient de ten aanzien van een dochtermaatschappij geconstateerde verjaring van de sanctiebevoegdheid in het voordeel te werken van de moedermaatschappij waarvan is vastgesteld dat zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan de gelaakte praktijken?

71. Volgens artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 verjaart de uitoefening van de bevoegdheid van de Commissie inzake de oplegging van sancties na een termijn van vijf jaar.(26) Artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de verjaringstermijn ingaat op de dag waarop de inbreuk is gepleegd of, bij voortdurende of voortgezette inbreuken, op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

72. Hoe zit het nu met de situatie waarin de verjaring is vastgesteld ten aanzien van een dochtermaatschappij waarvan de moedermaatschappij, enkel op grond van deze hoedanigheid, ook aansprakelijk is gehouden voor een inbreuk op de mededingingsregels? Dient, binnen een louter afgeleid aansprakelijkheidsverband, het voordeel van de ten aanzien van haar dochtermaatschappij geconstateerde verjaring wel of niet eveneens toe te komen aan de moedermaatschappij? Moet hier de eerder omschreven unitaire benadering worden aangehouden, of dient de beoordeling van de verjaring te worden opgesplitst per betrokken entiteit?

73. In casu moet worden benadrukt dat de Commissie Akzo Nobel, als aan het hoofd van het Akzo-concern staande vennootschap, aansprakelijk heeft gehouden uit hoofde van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) voor de gehele duur van de inbreuken, dat wil zeggen van 24 februari 1987 tot en met 22 maart 2000, wegens de gedragingen van haar dochtermaatschappijen en van het „partnerschap Akcros”.

74. Tijdens de administratieve procedure hebben Akzo GmbH en Akzo BV betoogd dat zij hun deelname aan de mededingingsregelingen op 28 juni 1993, dat wil zeggen meer dan vijf jaar vóór het begin van het onderzoek (2003) hadden beëindigd. Op grond van de toepasselijke regels op het gebied van verjaring, kon de Commissie dus niet meer tegen hen optreden. Akzo Nobel betoogt op haar beurt dat zij als moedermaatschappij enkel aansprakelijk kon worden gehouden voor zover haar dochtermaatschappijen dat ook konden worden.

75. In de litigieuze beschikking heeft de Commissie dat argument verworpen met de motivering dat „[n]iet kan worden aanvaard dat de verjaring simpelweg van toepassing is wegens de reorganisatie binnen het Akzo-concern. De in artikel 81, lid 1, [EG] bedoelde inbreuken worden immers gepleegd door ‚ondernemingen’. Evenzo zijn de verjaringsregels van artikel 25 van [verordening nr. 1/2003] van toepassing op ‚ondernemingen’”.(27)

76. Voor het Gerecht hebben rekwirantes en de Commissie in wezen hun standpunten gehandhaafd.

77. Het Gerecht heeft de beoordeling van de Commissie volgens welke Akzo GmbH en Akzo BV, als leden van het Akzo-concern, zich niet rechtmatig konden beroepen op verjaring ten aanzien van hen, weliswaar van de hand gewezen, maar niettemin overwogen dat in casu onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen aansprakelijkheid en verjaring. Aldus oordeelde het dat de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie voor de oplegging van sancties aan de dochtermaatschappijen geen gevolgen had voor de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.

78. Het Gerecht heeft namelijk, in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest het volgende opgemerkt:

„125 […] [er] dient [aan] te worden herinnerd dat de verjaring waarin artikel 25 van verordening nr. 1/2003 voorziet, niet tot gevolg heeft dat een inbreuk verdwijnt, of dat de Commissie geen beschikking meer kan geven waarin de aansprakelijkheid voor die inbreuk wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr., EU:T:2005:349, punten 60‑63 [(28)]), maar alleen dat degenen ten aanzien van wie de verjaring is ingetreden, aan een sanctie ontkomen (zie in die zin arrest van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, Jurispr., EU:T:2012:325, punt 194 ).[(29)]

126 Bovendien blijkt uit een tekstuele, teleologische en contextuele uitlegging van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 dat, net als de individuele procedurele waarborgen, zoals de rechten van de verdediging en de verplichting voor de Commissie om zowel een mededeling van punten van bezwaar als een beschikking houdende oplegging van dergelijke sancties ter kennis te brengen aan de betrokken rechtspersoon […], het voordeel van de in lid 1 daarvan bedoelde verjaring toekomt aan en kan worden ingeroepen door elke rechtspersoon afzonderlijk, wanneer hij door de Commissie wordt vervolgd. Zo is in de rechtspraak al erkend dat het feit alleen dat voor een dochteronderneming van een groep van vennootschappen in de zin van een economische entiteit de verjaringstermijn was verstreken, niet tot gevolg had dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ter discussie kwam te staan en dat deze niet meer kon worden vervolgd (zie in die zin arrest Bolloré/Commissie, punt 125 supra, EU:T:2012:325, punten 193‑196 […]).”

79. Gelet op een en ander heeft het Gerecht geconcludeerd dat enkel de dochtermaatschappijen Akzo GmbH en Akzo BV rechtmatig konden aanvoeren dat de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 voorziene vijfjarige verjaringstermijn ten aanzien van hen was verstreken.

80. Deze slotsom lijkt mij op twee punten vatbaar voor kritiek.

81. In de eerste plaats heeft het Gerecht, door de opvatting van de Commissie dat „[n]iet kan worden aanvaard dat de verjaring simpelweg van toepassing is wegens een reorganisatie binnen het Akzo-concern” (zie overweging 527 van de litigieuze beschikking) van de hand te wijzen, en onderscheid te maken tussen de diverse betrokken juridische entiteiten, niet alle gevolgen getrokken uit het afgeleide karakter van de in casu op de moedermaatschappij rustende aansprakelijkheid. Daarmee heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het feit dat de sanctiebevoegdheid waarover de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt, betrekking heeft op de onderneming als zodanig, en niet op de natuurlijke of rechtspersonen die er deel van uitmaken(30), en dit terwijl de Commissie nu juist rekening had gehouden met de entiteit die de betrokken vennootschappen vormden in het stadium van de oplegging en toerekening van de geldboeten. Dienaangaande lijkt er mij in casu een discrepantie te bestaan tussen de conclusie van het Gerecht en de objectieve vaststelling dat de eerste handelingen die door de Commissie werden verricht tot onderzoek en tot vervolging van de „inbreuken”, als geheel genomen, zijn verricht na het verstrijken van de in artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voorziene termijn.

82. In de tweede plaats ben ik van mening dat, gelet op het afgeleide karakter van de op de moedermaatschappij rustende aansprakelijkheid, het voordeel van het verstrijken van de verjaringstermijn ook aan haar had moeten toekomen. In dit verband moet worden geconstateerd dat aangaande de in deze zaak voorliggende problematiek, te weten de vaststelling dat de termijn voor verjaring van de sanctiebevoegdheid wel degelijk was verstreken voor de eerste inbreukperiode, geen enkele individuele factor in casu kenmerkend was voor, respectievelijk enerzijds, dochtermaatschappijen Akzo GmbH en Akzo BV, en, anderzijds, moedermaatschappij Akzo Nobel. Aangezien de aansprakelijkheid van Akzo Nobel dus slechts een afgeleide is van die van haar dochtermaatschappijen, lijkt mij dat haar ook het voordeel moet toekomen van het verstrijken van de verjaringstermijn, tenzij wordt aangenomen dat zij rechtsreeks betrokken is geweest bij de litigieuze mededingingsregelingen.

83. Het door de Commissie genoemde feit dat er sprake was van één enkele, voortdurende inbreuk, die zich zelfs heeft gemanifesteerd na de inbreukperiode waarop de onderhavige hogere voorziening precies betrekking heeft, lijkt mij niet relevant binnen deze context, waarin, bij gebreke van persoonlijke betrokkenheid van de moedermaatschappij, en dus rekening houdend met het afgeleide karakter van haar aansprakelijkheid (zie punt 82 van de onderhavige conclusie), niet is gebleken dat de aan de orde zijnde gedraging wordt gekenmerkt door het voortduren van de schuldige opzet van de pleger ervan.

84. In de derde en laatste plaats ben ik, in tegenstelling tot het door de Commissie verdedigde standpunt, van mening dat de conclusie van het Gerecht geen enkele solide steun vindt in de lijn in de rechtspraak die is uitgezet door het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190 ). Een verwijzing naar dat arrest heeft het Gerecht overigens niet opportuun geacht, niettegenstaande de aandacht die nu juist op dat arrest was gevestigd in de loop van de procedure (zie punt 46 van de onderhavige conclusie).

85. In dat door de Grote kamer gewezen arrest heeft het Hof, in afwijking van het standpunt van de advocaat-generaal(31), geoordeeld dat in de situatie waarin alleen de moedermaatschappij beroep heeft ingesteld tegen de eindbeschikking van de Commissie waarbij een geldboete wordt opgelegd, de in artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 voorziene schorsing van de verjaring op het gebied van de oplegging van sancties enkel geldt voor de moedermaatschappij, aangezien de verjaringstermijn voor de dochtermaatschappij blijft lopen.(32)

86. Uit dat laatste arrest volgt dus dat dit – zeer zeker gemotiveerd door een vereiste van rechtszekerheid en een gebod tot naleving van de rechten van de verdediging van de betrokken juridische entiteiten(33) – een grens stelt aan het inroepen van het begrip economische entiteit wanneer sprake is van een uitbreiding tot een vennootschap van de „schorsing” van de verjaring die is vastgesteld ten aanzien van een andere vennootschap waarmee zij, op de datum waarop de inbreuk werd geconstateerd, een en dezelfde economische entiteit vormde.

87. Dit neemt niet weg dat, wat daarentegen de afzonderlijke vraag betreft van de „stuiting” van de verjaring, het Hof de conclusie van het Gerecht heeft bevestigd volgens welke de stuiting gold voor alle ondernemingen die deel hadden genomen aan de desbetreffende inbreuk, ook al waren zij op de dag van de stuitingshandeling nog onbekend, door te oordelen dat handelingen die de verjaring stuitten, wegens de toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedraging van TradeARBED aan ARBED en de omstandigheid dat TradeARBED en ARBED een economische entiteit vormden, aan ARBED konden worden tegengeworpen.(34)

88. Hetzelfde geldt mijns inziens wanneer er, zoals in casu, sprake is van het verstrijken van de verjaringstermijn ingevolge artikel 25 van verordening nr. 1/2003 ten aanzien van de dochtermaatschappij. De werking van het verval van de verjaringstermijn kan, voor een en dezelfde gelaakte gedraging, niet beperkt blijven tot de entiteit die de rechtstreekse pleger is van die gedraging, maar dient zich uit te breiden tot de entiteiten waaraan de aansprakelijkheid voor diezelfde gedraging wordt toegerekend. Wanneer de mogelijkheid voor de Commissie om een onderneming voor een bepaalde gedraging een sanctie op te leggen door het effect zelf van de verjaring tenietgaat, dient het voordeel van dit verval toe te komen aan alle juridische entiteiten die voor die gedraging aansprakelijk worden gehouden.

89. Ten slotte lijkt het mij dat, hoewel vaststaat dat de Commissie in het stadium van de toerekening van de aansprakelijkheid voor mededingingsverstorende gedragingen met recht een unitaire benadering, gebaseerd op het functionele begrip „onderneming”, kan verdedigen, zij alle implicaties dient te onderzoeken van deze benadering in het stadium van de bestraffing van deze gedragingen, ook wanneer de problematiek van de verjaring van haar sanctiebevoegdheid aan de orde is.

90. Om al deze redenen ben ik van mening dat het enige door rekwirantes aangevoerde middel gegrond is. Hieruit volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarin niet is overgegaan tot aanpassing van het bedrag van de geldboete die is opgelegd respectievelijk aan de moedermaatschappij Akzo Nobel en aan haar dochtermaatschappijen met betrekking tot de eerste inbreukperiode.

91. In geval van gegrondheid van de hogere voorziening kan het Hof krachtens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wanneer de beslissing van het Gerecht wordt vernietigd, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit lijkt me in deze zaak het geval.

V – Conclusie

92. Om alle hierboven uiteengezette redenen geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

  • Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2015, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑47/10, EU:T:2015:506 ), wordt vernietigd voor zover daarin is geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de geldboeten die aanvankelijk aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV waren opgelegd wegens hun deelname aan de inbreuken, voor de periode voorafgaand aan 28 juni 1993 nog steeds aan Akzo Nobel NV kon worden toegerekend.

  • Beschikking C(2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en van artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak COMP/38589 – Hittestabilisatoren) wordt nietig verklaard voor zover deze met betrekking tot de periode voorafgaand aan 28 juni 1993 een geldboete oplegt aan Akzo Nobel NV wegens het inbreukmakende gedrag van Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV.

  • De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.”