Opmerkingen vooraf
27
In de eerste plaats heeft de Hoge Raad in zijn verwijzingsbeslissing aangegeven dat in de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding, zoals die zijn vastgesteld door het gerechtshof Amsterdam, niets erop duidde dat de door Argos aangevraagde gebruikmaking van de regeling passieve veredeling de wezenlijke belangen van communautaire producenten van E 85 zou schaden.
28
De Commissie bestrijdt dat uitgangspunt evenwel en betoogt, kort samengevat, dat gebruikmaking van deze regeling zowel de wezenlijke belangen van de communautaire producenten van bio-ethanol als die van de communautaire producenten van E 85 zou schaden. Dit volgt met name uit het in punt 21 van het onderhavige arrest genoemde verslag van de vergadering van het Comité van 11 november 2009. Volgens de Commissie zou, indien zou worden aangenomen dat gebruikmaking van voornoemde regeling ook de wezenlijke belangen van communautaire producenten van E 85 zou schaden, de prejudiciële vraag niet relevant zijn.
29
Voor zover de Commissie het feitelijke kader van het hoofdgeding – zoals dit volgt uit de verwijzingsbeslissing – in twijfel wil trekken, zij eraan herinnerd dat in een procedure volgens artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het Hof is dus uitsluitend bevoegd, zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie vermelde feiten over de uitlegging of rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken (zie met name arrest van
16 juli 1998, Dumon en Froment, C‑235/95, EU:C:1998:365, punt 25
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Het staat dus niet aan het Hof om te beoordelen of, in het hoofdgeding, de door Argos aangevraagde gebruikmaking van de passieve veredeling al dan niet de wezenlijke belangen van communautaire producenten van E 85 zou schaden. Integendeel, het Hof dient de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden op basis van de door die rechter gestelde hypothese, volgens welke de belangen van deze producenten niet zouden worden geschaad.
31
Wat, in de tweede plaats, het argument van de Griekse regering betreft dat de regeling passieve veredeling niet van toepassing is op veredelingshandelingen die plaatsvinden op volle zee, aangezien artikel 151, lid 1, van het douanewetboek vereist dat dergelijke handelingen plaatsvinden in een bepaald „land”, dient er, in navolging van de advocaat-generaal in de punten 46 tot en met 49 van zijn conclusie, van uit te worden gegaan dat die regeling, met name gelet op de tekst van artikel 145 van dat wetboek, van toepassing kan zijn wanneer voornoemde handelingen plaatsvinden buiten het douanegebied van de Unie. Derhalve kan de omstandigheid dat, in het hoofdgeding, de door Argos voorgenomen handelingen plaats moesten vinden op volle zee, niet in de weg staan aan toepassing van de bepalingen van het douanewetboek inzake deze economische douaneregeling.
Ten gronde
32
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 148, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, om in het kader van een verzoek om een vergunning voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling te beoordelen of is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct dat uit de voorgenomen veredelingshandelingen zou ontstaan, maar ook met die van communautaire producenten van soortgelijke producten als de niet-communautaire grondstoffen of halffabricaten die bestemd zijn om tijdens deze handelingen te worden vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen.
33
Volgens deze rechterlijke instantie moet met name worden uitgemaakt of het antwoord dat het Hof heeft gegeven in het arrest van
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312, punt 52
), met betrekking tot de regeling behandeling onder douanetoezicht, kan worden toegepast op de regeling passieve veredeling. In dat arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat in het kader van de beoordeling van de in artikel 133, onder e), van het douanewetboek neergelegde economische voorwaarden voor gebruikmaking van de behandeling onder douanetoezicht niet alleen rekening moet worden gehouden met de markt van eindproducten, maar ook met de economische situatie op de markt van de grondstoffen die voor de vervaardiging van deze producten worden gebruikt.
34
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit artikel 84 van het douanewetboek, de passieve veredeling en de behandeling onder douanetoezicht beide economische douaneregelingen zijn. Voor gebruikmaking van een van deze regelingen is, overeenkomstig artikel 85 van dat wetboek, een door de douaneautoriteiten afgegeven vergunning vereist. Aan beide regelingen zijn met name zogenoemde „economische” voorwaarden verbonden, die, wat de behandeling onder douanetoezicht betreft, zijn neergelegd in artikel 133, onder e), van dat wetboek en, wat de passieve veredeling betreft, in artikel 148, onder c), van datzelfde wetboek.
35
Deze economische voorwaarden zijn evenwel telkens, naargelang van de betrokken regeling, in andere bewoordingen geformuleerd. Artikel 148, onder c), van het douanewetboek bepaalt namelijk dat de vergunning voor passieve veredeling slechts wordt verleend indien gebruikmaking van de regeling passieve veredeling er niet toe leidt dat de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars ernstig worden geschaad. Artikel 133, onder e), van dat wetboek bepaalt op zijn beurt dat de vergunning voor de behandeling onder douanetoezicht slechts wordt verleend indien is voldaan aan de voorwaarden waaronder de regeling ertoe kan bijdragen dat het ontstaan of de instandhouding van een behandelingsactiviteit in de Unie wordt bevorderd, zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad.
36
Met name het gebruik van het begrip „veredelaars” in artikel 148, onder c), van het douanewetboek lijkt erop te duiden dat, om te kunnen beoordelen of is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling, enkel rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van industriëlen die binnen de Unie veredelingshandelingen uitvoeren, zodat die voorwaarden dus een beperkter voorwerp hebben dan de voorwaarden voor de behandeling onder douanetoezicht zoals die zijn uitgelegd door het Hof in het arrest van
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312
).
37
Desalniettemin zijn de bewoordingen van artikel 148, onder c), van het douanewetboek niet ondubbelzinnig. Zij preciseren immers noch de markten waarop de activiteiten van de zogenoemde „veredelaars” betrekking hebben, noch de specifieke elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of er sprake is van eventuele schade aan hun wezenlijke belangen. Bijgevolg dient deze bepaling te worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en het doel van de regeling passieve veredeling (zie in die zin arresten van
19 juni 1980, Roudolff, 803/79, EU:C:1980:166, punt 7
, en
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods,
C‑11/05, EU:C:2006:312, punt 47
).
38
Dienaangaande volgt uit artikel 145 van het douanewetboek dat de regeling passieve veredeling het mogelijk maakt communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Unie uit te voeren teneinde deze aan veredelingshandelingen te onderwerpen en de uit die handelingen voortkomende producten, de zogenoemde „veredelingsproducten”, met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in het vrije verkeer te brengen. Meer specifiek brengt het gebruik van die regeling, krachtens artikel 151, lid 1, van dat wetboek, met zich mee dat het bedrag van de rechten bij invoer die op deze veredelingsproducten van toepassing zijn, wordt verminderd met het bedrag van de rechten bij invoer die op dezelfde datum op de tijdelijk uitgevoerde goederen van toepassing zouden zijn, indien deze goederen uit het land waar de veredelingshandeling of de laatste veredelingshandeling is verricht, in het douanegebied van de Unie zouden worden ingevoerd.
39
Een dergelijke regeling wordt gerechtvaardigd door haar doelstelling, namelijk het voorkomen dat op goederen die zijn uitgevoerd met het oog op veredeling, douanerechten worden geheven wanneer zij opnieuw worden ingevoerd op het grondgebied van de Unie (zie in die zin arresten van
17 juli 1997, Wacker Werke, C‑142/96, EU:C:1997:386, punt 21
, en
2 oktober 2003, GEFCO, C‑411/01, EU:C:2003:536, punt 51
). Dienaangaande volgt uit de eerste overweging van verordening nr. 2473/86 dat de wetgever met het instellen van deze regeling rekening wilde houden met de omstandigheid dat ondernemingen in de Unie vaak om economische of technische redenen veredelingshandelingen laten verrichten op het grondgebied van een derde land alvorens de aldus veredelde goederen opnieuw in te voeren in de Unie.
40
Hieruit volgt dat de voornaamste doelstelling van een dergelijke economische douaneregeling, zoals de advocaat generaal heeft opgemerkt in punt 67 van zijn conclusie, bestaat in het neutraliseren van bepaalde, voor de bedrijfstak binnen de Unie funest geachte gevolgen die zouden voortvloeien uit de toepassing van de gewone in- en uitvoerregelingen.
41
In dit kader hebben de economische voorwaarden voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling – neergelegd in artikel 148, onder c), van het douanewetboek – als functie de douaneatoriteiten in staat te stellen te beoordelen of gebruikmaking van de passieve veredeling in wezen gunstig is voor die bedrijfstak, door ervoor te zorgen dat de voordelen die een marktdeelnemer zou ontlenen aan gebruikmaking van die regeling niet als tegenhanger hebben dat significante nadelen voor andere producenten binnen de Unie teweeg worden gebracht. Deze economische voorwaarden moeten derhalve zodanig worden uitgelegd dat zij de douaneautoriteiten in staat stellen volledig rekening te houden met dergelijke belangenconflicten binnen de industrie in de Unie (zie naar analogie arrest van
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods, C‑11/05, EU:C:2006:312, punten 49 en 50
).
42
Wat deze belangenconflicten betreft, moet worden vastgesteld dat, door het begunstigen van de verplaatsing van handelingen van veredeling van communautaire goederen naar buiten de Unie, de aan een communautaire marktdeelnemer toegestane gebruikmaking van de regeling passieve veredeling vooral de wezenlijke belangen kan schaden van industriëlen die binnen de Unie gelijksoortige veredelingshandelingen verrichten, dat wil zeggen de producenten van gelijksoortige producten als die welke zouden ontstaan uit de passieve veredeling.
43
In omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin de door Argos voorgenomen veredelingshandeling met zich meebrengt dat een aanzienlijke hoeveelheid van een niet-communautaire grondstof, te weten bio-ethanol, wordt vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen, en waarin de bij die grondstof behorende douanerechten, van ongeveer 40 % ad valorem, aanzienlijk hoger zijn dan die welke van toepassing zouden zijn op het na die handeling verkregen veredelingsproduct, aangezien E 85 wordt belast met een heffing van 6,5 % ad valorem, dient evenwel te worden vastgesteld dat gebruikmaking, voor die handeling, van de regeling passieve veredeling, eveneens ernstige schade zou toebrengen aan de wezenlijke belangen van marktdeelnemers die deze grondstof binnen de Unie produceren.
44
Het buiten de Unie verrichten van deze veredelingshandeling zou een onderneming zoals Argos immers in staat stellen het bestanddeel dat overeenkomt met voornoemde grondstof in de Unie in te voeren en daarbij te ontkomen aan betaling van de douanerechten die gelden voor die grondstof, en die nu juist bedoeld zijn om voornoemde communautaire producenten tegen een dergelijke invoer te beschermen. In die situatie zou gebruikmaking van de regeling passieve veredeling de marktdeelnemer die deze regeling aanvraagt een extra voordeel opleveren, bestaande in de gedeeltelijke vrijstelling die hij zou verkrijgen van de douanerechten die van toepassing zijn op het veredelingsproduct, hetgeen dit soort handelingen, die toch nadelig zijn voor de belangen van de producenten binnen de Unie, nog gunstiger maakt.
45
Uit bovenstaande elementen volgt dat, in navolging van het oordeel van het Hof in het arrest van
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312
), met betrekking tot de regeling behandeling onder douanetoezicht, artikel 148, onder c), van het douanewetboek in die zin moet worden uitgelegd dat, om te beoordelen of in geval van een verzoek om vergunning voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct dat uit de voorgenomen veredelingshandelingen zou ontstaan, maar ook met die van communautaire producenten van soortgelijke producten als de niet-communautaire grondstoffen of halffabricaten die bestemd zijn om tijdens deze handelingen te worden vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen. Het begrip „communautaire veredelaars”, in artikel 148, onder c), van het douanewetboek, moet aldus worden gelezen dat daaronder ook deze verschillende producenten binnen de Unie worden begrepen.
46
In tegenstelling tot hetgeen Argos aanvoert voor het Hof, wordt deze uitlegging niet in twijfel getrokken door de vaststelling, in punt 21 van het arrest van
17 juli 1997, Wacker Werke (C‑142/96, EU:C:1997:386
), dat eventuele tariefanomalieën die de marktdeelnemer die erom verzoekt gebruik te mogen maken van de regeling passieve veredeling, een tariefvoordeel zouden opleveren, een risico vormen dat inherent is aan het bij die regeling ingevoerde systeem.
47
De zaak die heeft geleid tot dat arrest had immers betrekking op de vraag of het in overeenstemming was met het stelsel van passieve veredeling dat, in die zaak, de bij de tijdelijk uitgevoerde goederen behorende douanerechten hoger waren dan de bij de veredelingsproducten behorende douanerechten, zodat de gebruikmaking van de regeling passieve veredeling potentieel had kunnen leiden tot een totale vrijstelling van invoerrechten voor laatstgenoemde producten, en niet op de – daarvan te onderscheiden – vraag welke belangen in aanmerking konden worden genomen bij het onderzoek van de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling. Derhalve heeft het Hof in dat arrest niet onderzocht of binnen het kader van dat onderzoek de gevolgen van tariefanomalieën al dan niet in aanmerking moesten worden genomen.
48
Tot slot houdt de uitlegging in punt 45 van het onderhavige arrest rekening met de vereisten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals de derde en de vierde overweging van het douanewetboek dat verlangen (zie naar analogie arrest van
11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods, C‑11/05, EU:C:2006:312, punt 51
). Er zij immers aan herinnerd dat, zoals volgt uit lezing van artikel 38 VWEU juncto de posten ex 22.08 en ex 22.09 van bijlage I bij het VWEU, dat de productie van bio-ethanol binnen de Unie een landbouwactiviteit vormt die onder dat gemeenschappelijk beleid valt en, in beginsel, de bescherming geniet die wordt geboden door de bijzonder hoge douanerechten die van toepassing zijn op de invoer van voornoemd product in de Unie. Op grond van de gekozen uitlegging kan deze bescherming dus worden gewaarborgd door uit te sluiten dat de regeling passieve veredeling in het voordeel werkt van een marktdeelnemer die deze douanerechten wil ontwijken.
49
Gelet op een en ander, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 148, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, om in het kader van een verzoek om een vergunning voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling te beoordelen of is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct dat uit de voorgenomen veredelingshandelingen zou ontstaan, maar ook met die van communautaire producenten van soortgelijke producten als de niet-communautaire grondstoffen of halffabricaten die bestemd zijn om tijdens deze handelingen te worden vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen.