Hoofdgeding en prejudiciële vraag
17
Fuchs, een in Zwitserland gevestigde vennootschap, biedt in het kader van haar activiteiten met name opleidings- en oefenvluchten per helikopter aan.
18
Bij besluit van 13 oktober 2009 is Fuchs voor de invoer, in Duitsland, van tien op haar naam in Zwitserland geregistreerde helikopters vrijgesteld van de verplichting om te landen op een douanevliegveld.
19
In het kader van de organisatie van een aantal opleidingen in 2009 en 2010 zijn die helikopters het douanegebied van de Unie binnengebracht, hetzij door een door Fuchs tewerkgestelde vlieginstructeur hetzij door leerling-piloten in aanwezigheid van die instructeur.
20
Tijdens de opleidingsvluchten hebben die helikopters het douanegebied van de Unie niet verlaten. Aan het einde van elke opleidingsperiode vertrokken zij weer naar Zwitserland.
21
In een aanslag invoerrechten van 10 juni 2011 stelde het douanekantoor zich op het standpunt dat die helikopters voor bedrijfsdoeleinden waren gebruikt, hoewel geen vergunning was verleend in de zin van § 2, lid 7, eerste volzin, van het Luftverkehrsgesetz, en dat Fuchs derhalve niet had voldaan aan de voorwaarden voor tijdelijke invoer van die helikopters met gehele vrijstelling van de rechten bij invoer zoals voorzien in artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening.
22
Van oordeel dat voor die helikopters overeenkomstig artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek een douaneschuld was ontstaan, heeft het Hauptzollambt het bedrag van de door Fuchs verschuldigde douanerechten vastgesteld op 175 873,36 EUR.
23
Nadat het Hauptzollambt het door Fuchs tegen die aanslag ingediende bezwaar had afgewezen, heeft Fuchs beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg.
24
Ter onderbouwing van zijn beroep stelt Fuchs dat is voldaan aan de voorwaarden om hem volledige vrijstelling van invoerrechten te geven. Zij preciseert met name dat de betrokken helikopters niet zijn gebruikt voor „bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 555, lid 1, van de uitvoeringsverordening.
25
Het Hauptzollambt stelt daarentegen dat Fuchs die helikopters wel voor bedrijfsdoeleinden had gebruikt, aangezien tijdens die opleidingsvluchten personen tegen een vergoeding zijn vervoerd. In dat verband is het niet van belang dat de door de leerling-piloten betaalde bedragen een vergoeding voor hun opleiding en niet voor hun vervoer vormden.
26
De verwijzende rechter herinnert eraan dat de essentiële voorwaarden voor de verkrijging van een vergunning voor tijdelijk gebruik van vervoermiddelen met volledige vrijstelling van invoerrechten zijn opgenomen in artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening. In het hoofdgeding staat vast dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder a) en b). Derhalve rijst alleen de vraag of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening, bepalende dat bij gebruik voor bedrijfsdoeleinden de vervoermiddelen in beginsel uitsluitend mogen worden gebruikt voor vervoer dat buiten het douanegebied van de Gemeenschap aanvangt of eindigt. Het antwoord op die vraag hangt evenwel af van de uitlegging van het begrip „bedrijfsdoeleinden” in artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening.
27
Daarop heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringverordening aldus worden uitgelegd dat ook tegen betaling van een vergoeding uitgevoerde instructievluchten met een helikopter met een leerling-piloot en een instructeur aan boord als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel moeten worden beschouwd?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van artikel 555, lid 1, onder a).
29
Deze bepaling verstaat onder „bedrijfsdoeleinden” het gebruik van een vervoermiddel „voor het vervoer van personen onder bezwarende titel of voor het industriële of commerciële vervoer van goederen, al dan niet onder bezwarende titel”.
30
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de kwalificatie „bedrijfsdoeleinden” vereist dat het betrokken vervoermiddel voor vervoer wordt gebruikt.
31
Deze uitlegging vindt steun in de ontstaansgeschiedenis van artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening.
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, heeft het begrip „bedrijfsdoeleinden” in de uitvoeringsverordening het begrip „gebruik voor beroep of bedrijf” vervangen zoals dat in artikel 1, lid 2, onder d), van verordening (EEG) nr. 1855/89 van de Raad van 14 juni 1989, betreffende de regeling tijdelijke invoer van vervoermiddelen (PB L 186, blz. 8), was opgenomen als „het gebruik van een vervoermiddel voor de rechtstreekse uitoefening van een werkzaamheid tegen betaling of met winstoogmerk”. Laatstgenoemde definitie is dus vervangen door de beperktere definitie van artikel 670 van verordening nr. 2454/93 in haar oorspronkelijk versie, volgens welke gebruik voor „bedrijfsdoeleinden” moest worden opgevat als „het gebruik van een vervoermiddel voor het vervoer van personen tegen vergoeding, of industrieel of commercieel goederenvervoer, al dan niet tegen vergoeding”.
33
Deze definitie is vervolgens uitgebreid bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001, tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 141, blz. 1), teneinde daaronder op te nemen het „gebruik van een vervoermiddel voor het vervoer van personen of goederen tegen vergoeding of in het kader van de economische activiteiten van een bedrijf”. Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vielen alle soorten gebruik van een vervoermiddel in het kader van een bedrijf al dan niet tegen vergoeding en ongeacht het gebruiksdoel dus onder het begrip gebruik voor „bedrijfsdoeleinden”.
34
Verordening nr. 2286/2003 heeft deze definitie van bedrijfsdoeleinden vervangen door die welke in het hoofdgeding van toepassing is. Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft die verordening niet alleen het vervoer van personen om niet uitgezonderd van het begrip „bedrijfsdoeleinden”, maar heeft deze eveneens van het doel van het gebruik een doorslaggevende factor gemaakt. Dat begrip heeft dus niet langer betrekking op alle economische activiteiten met gebruikmaking van een vervoermiddel en vervoer van personen in de ruime zin, maar alleen op die waarvan het hoofddoel het vervoer, met name van personen, is.
35
In omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin de vervoermiddelen worden gebruikt voor opleiding, is het vervoer van personen, zo daarvan al sprake is, slechts het gevolg van de opleiding die, als hoofddoel van de overeenkomst, de dienstverrichting is waarvoor de opgeleide piloten een vergoeding hebben betaald.
36
Gelet op de voorgaande overwegingen, kan het gebruik van een vervoermiddel ten behoeve van een dienstverrichting bestaande in de opleiding van piloten niet onder het begrip „bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 555, lid 1, van de uitvoeringsverordening vallen.
37
Hieraan moet worden toegevoegd dat uit vaste rechtspraak blijkt dat het feit dat de verwijzende rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag alleen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht heeft verwezen, er niet aan in de weg staat dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de aspecten van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van
12 februari 2015, Oil Trading Poland, C‑349/13, EU:C:2015:84, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Gelet op de omstandigheid dat de verwijzende rechter de prejudiciële vraag heeft gesteld met het oog op de toepassing van artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening, dat de voorwaarden geeft voor de volledige vrijstelling van invoerrechten voor de tijdelijke invoer van een vervoermiddel, lijkt het in casu nuttig om ook een uitlegging te geven van die bepaling.
39
Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat de in artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening opgenomen voorwaarde dat het betrokken vervoermiddel in beginsel uitsluitend moet worden gebruikt „voor vervoer dat buiten het douanegebied aanvangt of eindigt”, alleen geldt indien dat vervoermiddel voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt. Met andere woorden, voor een vervoermiddel dat niet voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, gelden uitsluitend de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder a) en b), van de uitvoeringsverordening.
40
Ten tweede kan er niet van worden uitgegaan dat de volledige vrijstelling van invoerrechten voor de tijdelijke invoer van een vervoermiddel dat niet voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, onderworpen is aan de voorwaarde dat het vervoermiddel voor vervoer wordt gebruikt.
41
Noch artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening noch enige andere bepaling van die verordening die de voorwaarden voor de volledige vrijstelling van invoerrechten van vervoermiddelen geeft, voorziet immers in een dergelijke beperking, terwijl de wetgever de volledige vrijstelling van invoerrechten voor andere categorieën goederen expliciet afhankelijk heeft gesteld van het gebruiksdoel van de betrokken goederen. Dit is op grond van artikel 563 van de uitvoeringsverordening met name het geval voor goederen die „voor sportdoeleinden” worden gebruikt. Volgens artikel 566 van die verordening geldt dit eveneens voor „medisch, chirurgisch en laboratoriummateriaal voor diagnostische doeleinden”. Overeenkomstig artikel 568 van die verordening zijn eveneens vrijgesteld „geluids-, beeld- en gegevensdragers die kostenloos of met het oog op de verkoop worden gedemonstreerd, of die bestemd zijn om van een geluidsspoor te worden voorzien, te worden genasynchroniseerd of gekopieerd”.
42
Deze uitlegging wordt bevestigd door verordening nr. 993/2001, die in verordening nr. 2454/93 de functionele definitie van „vervoermiddel”, tot dan toe zijnde „elk middel dat voor het vervoer van personen of goederen wordt gebruikt”, heeft geschrapt.
43
Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, niet moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van die bepaling.