Home

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 juli 2016

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 juli 2016

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 juli 2016

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tiende kamer)

28 juli 2016(*)

"Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Gemeenschappelijk douanetarief - Regeling van tijdelijke invoer met vrijstelling van rechten - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Voorwaarden voor volledige vrijstelling van invoerrechten - Voor de luchtvaart gebruikte vervoermiddelen die zijn geregistreerd buiten het douanegebied van de Unie en worden gebruikt door een buiten dat grondgebied gevestigde persoon - Artikel 555, lid 1, onder a) - Bedrijfsdoeleinden - Begrip - Helikopters die door een luchtvaartschool worden gebruikt voor betaalde opleidingsvluchten en worden bestuurd door een instructeur en een leerling - Daarvan uitgesloten"

In zaak C‑80/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastinggerecht te Baden-Württemberg, Duitsland) bij beslissing van 27 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2015, in de procedure

Robert Fuchs AG

tegen

Hauptzollamt Lörrach,

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Robert Fuchs AG, vertegenwoordigd door U. Lusche, Rechtsanwältin,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip „bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 555, lid 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie van 18 december 2003 (PB L 343, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Robert Fuchs AG, een in Zwitserland gevestigde vennootschap (hierna: „Fuchs”), en het Hauptzollamt Lörrach (douanehoofdkantoor Lörrach, Duitsland) ter zake van de douanerechten bij invoer die van deze vennootschap worden verlangd voor de invoer, op het grondgebied van de Unie en onder de regeling tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten, van in Zwitserland geregistreerde helikopters die worden gebruikt voor opleidings- en oefenvluchten in Duitsland.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3 De op 26 juni 1990 te Istanboel gesloten overeenkomst inzake tijdelijke invoer (hierna: „Overeenkomst van Istanboel”) is goedgekeurd bij besluit 93/329/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de sluiting van de overeenkomst inzake tijdelijke invoer en de aanvaarding van de daarbij behorende bijlagen (PB L 130, blz. 1, met rectificatie in PB L 289, blz. 40).

4 Artikel 1 van bijlage C bij de Overeenkomst van Istanboel luidt:

„Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

  1. ‚vervoermiddel’:

    elk vaartuig (met inbegrip van lichters en bakken, al dan niet meegevoerd aan boord van een schip, en draagvleugelboten), luchtkussenvaartuigen, luchtvaartuigen, gemotoriseerde wegvoertuigen (met inbegrip van brom/motorfietsen, aanhangwagens, opleggers en combinaties van voertuigen) en spoorwegmaterieel; tezamen met hun gebruikelijke reserveonderdelen, toebehoren en uitrusting die zich aan boord van het vervoermiddel bevinden (met inbegrip van speciale uitrusting voor het laden, lossen, behandelen en beschermen van lading);

  2. ‚commercieel gebruik’:

    personenvervoer tegen vergoeding dan wel industrieel of commercieel goederenvervoer, al dan niet tegen vergoeding;

  3. ‚particulier gebruik’:

    vervoer uitsluitend voor particulier gebruik door de betrokken persoon, onder uitsluiting van commercieel gebruik;

[...]”

Unierecht

Douanewetboek

5 Artikel 137 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„De regeling tijdelijke invoer maakt het mogelijk om in het douanegebied van de Gemeenschap met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer en zonder dat zij aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen, niet-communautaire goederen te gebruiken die zijn bestemd om te worden wederuitgevoerd zonder wijzigingen te hebben ondergaan, met uitzondering van hun normale waardevermindering ten gevolge van het gebruik dat ervan is gemaakt.”

6 Artikel 141 van het douanewetboek luidt:

„De gevallen waarin en de bijzondere voorwaarden waaronder gebruik kan worden gemaakt van de regeling tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van de rechten bij invoer, worden vastgesteld volgens de procedure van het comité.”

7 Artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek bepaalt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst”.

Uitvoeringsverordening

8 Artikel 232 van de uitvoeringsverordening, dat de regels bevat betreffende de regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van met name vervoermiddelen, luidt:

„1.

Wanneer zij niet schriftelijk of mondeling worden aangegeven, worden de hiernavolgende goederen geacht voor tijdelijke invoer te zijn aangegeven door de handeling bedoeld in artikel 233 en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 579:

[...]

  1. de in de artikelen 556 tot en met 561 genoemde vervoermiddelen;

[...]

2.

Wanneer zij niet uitdrukkelijk worden aangegeven, worden de in lid 1 bedoelde goederen geacht door de in artikel 233 bedoelde handeling te zijn aangegeven ten uitvoer ter aanzuivering van de regeling tijdelijke invoer.”

9 Artikel 233 van die verordening bepaalt:

„1.

Voor de toepassing van de artikelen 230 tot en met 232 kan de handeling die wordt aangemerkt als douaneaangifte bestaan uit:

[...]

  1. wanneer de goederen niet bij de douane behoeven te worden aangebracht overeenkomstig de bepalingen die met toepassing van artikel 38, lid 4, van het Wetboek zijn vastgesteld, in geval van uitvoer overeenkomstig artikel 231 en in geval van wederuitvoer overeenkomstig artikel 232, lid 2:

    • de enkele overschrijding van de grens van het douanegebied van de Gemeenschap.”

10 Artikel 234 van de uitvoeringsverordening luidt:

„1.

Wanneer aan de in de artikelen 230 tot en met 232 bedoelde voorwaarden is voldaan, worden de betrokken goederen geacht bij de douane te zijn aangebracht in de zin van artikel 63 van het Wetboek en wordt de aangifte geacht te zijn aanvaard en de vrijgave geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de in artikel 233 bedoelde handeling wordt verricht.

2.

Indien bij een controle blijkt dat de in artikel 233 bedoelde handeling wordt verricht zonder dat de binnenkomende of uitgaande goederen voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 230 tot en met 232, worden deze goederen geacht op onregelmatige wijze te zijn binnengebracht of uitgevoerd.”

11 Volgens artikel 555, lid 1, van de uitvoeringsverordening:

„[...] wordt verstaan onder:

  1. ‚bedrijfsdoeleinden’: het gebruik van een vervoermiddel voor het vervoer van personen onder bezwarende titel of voor het industriële of commerciële vervoer van goederen, al dan niet onder bezwarende titel;

  2. ‚gebruik voor particuliere doeleinden’: gebruik van een vervoermiddel voor andere doeleinden dan bedrijfsdoeleinden;

  3. ‚intern verkeer’: het vervoer van personen of van goederen die in het douanegebied van de Gemeenschap instappen respectievelijk worden geladen en in dit gebied weer uitstappen respectievelijk worden gelost.”

12 Artikel 558, lid 1, van die verordening luidt:

„Volledige vrijstelling van rechten bij invoer wordt verleend voor middelen voor vervoer over de weg, per spoor, door de lucht, over zee en de binnenwateren die:

  1. buiten het douanegebied van de Gemeenschap zijn geregistreerd op naam van een buiten dat gebied gevestigde persoon [...];

  2. door een buiten dat gebied gevestigde persoon worden gebruikt, onverminderd de artikelen 559, 560 en 561; en

  3. indien zij voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, met uitzondering van middelen voor het vervoer per spoor, uitsluitend voor vervoer worden gebruikt dat buiten het douanegebied van de Gemeenschap aanvangt of eindigt. De vervoermiddelen mogen evenwel in het interne verkeer worden gebruikt indien de voorschriften op vervoersgebied, met name de voorschriften op het gebied van toelating en exploitatie, zulks toelaten.”

Duits recht

Luchtvaartwet

13 § 2, leden 7 en 8, van het Luftverkehrsgesetz (luchtvaartwet), in de op 10 mei 2007 bekendgemaakte versie (BGBl. 2007 I, blz. 698), luidt:

„7.

Luchtvaartuigen die niet binnen het toepassingsgebied van deze wet zijn geregistreerd en toegelaten, mogen slechts met toestemming het toepassingsgebied van deze wet binnenkomen of anderszins aldaar worden binnengebracht om in het verkeer te worden gebracht. De toestemming is niet noodzakelijk wanneer een overeenkomst tussen het land van herkomst en de Bondsrepubliek Duitsland of een voor deze twee landen bindende overeenkomst anders bepaalt.

8.

De in de leden 6 en 7 bedoelde toestemming kan algemeen of voor een specifiek geval worden verleend; zij kan worden verbonden aan voorwaarden en aan een termijn.”

Wet douane-administratie

14 § 2, lid 2, van het Zollverwaltungsgesetz (wet douane-administratie) van 21 december 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 2125, en 1993 I, blz. 2483) bepaalt:

„Inkomende luchtvaartuigen mogen slechts landen op een douanevliegveld; uitgaande mogen alleen vanaf een dergelijk vliegveld vertrekken. ”

Douaneverordening

15 § 2, lid 3, van de Zollverordnung (douaneverordening) van 23 december 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 2449, en 1994 I, blz. 162), „Douanetrajecten”, luidt:

„Bovendien kan in individuele gevallen ter vergemakkelijking van het verkeer in een administratieve procedure vrijstelling worden verleend van de verplichting douanetrajecten te volgen (Zollstraßenzwang), voor zover de omstandigheden het vereisen, de mogelijkheid van douanecontrole daardoor niet wordt aangetast en zulks niet ingaat tegen verbodsbepalingen en beperkingen.”

16 § 3, lid 4, „douanevliegvelden”, van die verordening bepaalt:

„Voor vrijstelling van de verplichting om te landen op een douanevliegveld is § 2, lid 3, van overeenkomstige toepassing.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17 Fuchs, een in Zwitserland gevestigde vennootschap, biedt in het kader van haar activiteiten met name opleidings- en oefenvluchten per helikopter aan.

18 Bij besluit van 13 oktober 2009 is Fuchs voor de invoer, in Duitsland, van tien op haar naam in Zwitserland geregistreerde helikopters vrijgesteld van de verplichting om te landen op een douanevliegveld.

19 In het kader van de organisatie van een aantal opleidingen in 2009 en 2010 zijn die helikopters het douanegebied van de Unie binnengebracht, hetzij door een door Fuchs tewerkgestelde vlieginstructeur hetzij door leerling-piloten in aanwezigheid van die instructeur.

20 Tijdens de opleidingsvluchten hebben die helikopters het douanegebied van de Unie niet verlaten. Aan het einde van elke opleidingsperiode vertrokken zij weer naar Zwitserland.

21 In een aanslag invoerrechten van 10 juni 2011 stelde het douanekantoor zich op het standpunt dat die helikopters voor bedrijfsdoeleinden waren gebruikt, hoewel geen vergunning was verleend in de zin van § 2, lid 7, eerste volzin, van het Luftverkehrsgesetz, en dat Fuchs derhalve niet had voldaan aan de voorwaarden voor tijdelijke invoer van die helikopters met gehele vrijstelling van de rechten bij invoer zoals voorzien in artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening.

22 Van oordeel dat voor die helikopters overeenkomstig artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek een douaneschuld was ontstaan, heeft het Hauptzollambt het bedrag van de door Fuchs verschuldigde douanerechten vastgesteld op 175 873,36 EUR.

23 Nadat het Hauptzollambt het door Fuchs tegen die aanslag ingediende bezwaar had afgewezen, heeft Fuchs beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg.

24 Ter onderbouwing van zijn beroep stelt Fuchs dat is voldaan aan de voorwaarden om hem volledige vrijstelling van invoerrechten te geven. Zij preciseert met name dat de betrokken helikopters niet zijn gebruikt voor „bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 555, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

25 Het Hauptzollambt stelt daarentegen dat Fuchs die helikopters wel voor bedrijfsdoeleinden had gebruikt, aangezien tijdens die opleidingsvluchten personen tegen een vergoeding zijn vervoerd. In dat verband is het niet van belang dat de door de leerling-piloten betaalde bedragen een vergoeding voor hun opleiding en niet voor hun vervoer vormden.

26 De verwijzende rechter herinnert eraan dat de essentiële voorwaarden voor de verkrijging van een vergunning voor tijdelijk gebruik van vervoermiddelen met volledige vrijstelling van invoerrechten zijn opgenomen in artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening. In het hoofdgeding staat vast dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder a) en b). Derhalve rijst alleen de vraag of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening, bepalende dat bij gebruik voor bedrijfsdoeleinden de vervoermiddelen in beginsel uitsluitend mogen worden gebruikt voor vervoer dat buiten het douanegebied van de Gemeenschap aanvangt of eindigt. Het antwoord op die vraag hangt evenwel af van de uitlegging van het begrip „bedrijfsdoeleinden” in artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening.

27 Daarop heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringverordening aldus worden uitgelegd dat ook tegen betaling van een vergoeding uitgevoerde instructievluchten met een helikopter met een leerling-piloot en een instructeur aan boord als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel moeten worden beschouwd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van artikel 555, lid 1, onder a).

29 Deze bepaling verstaat onder „bedrijfsdoeleinden” het gebruik van een vervoermiddel „voor het vervoer van personen onder bezwarende titel of voor het industriële of commerciële vervoer van goederen, al dan niet onder bezwarende titel”.

30 Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de kwalificatie „bedrijfsdoeleinden” vereist dat het betrokken vervoermiddel voor vervoer wordt gebruikt.

31 Deze uitlegging vindt steun in de ontstaansgeschiedenis van artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening.

32 Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, heeft het begrip „bedrijfsdoeleinden” in de uitvoeringsverordening het begrip „gebruik voor beroep of bedrijf” vervangen zoals dat in artikel 1, lid 2, onder d), van verordening (EEG) nr. 1855/89 van de Raad van 14 juni 1989, betreffende de regeling tijdelijke invoer van vervoermiddelen (PB L 186, blz. 8), was opgenomen als „het gebruik van een vervoermiddel voor de rechtstreekse uitoefening van een werkzaamheid tegen betaling of met winstoogmerk”. Laatstgenoemde definitie is dus vervangen door de beperktere definitie van artikel 670 van verordening nr. 2454/93 in haar oorspronkelijk versie, volgens welke gebruik voor „bedrijfsdoeleinden” moest worden opgevat als „het gebruik van een vervoermiddel voor het vervoer van personen tegen vergoeding, of industrieel of commercieel goederenvervoer, al dan niet tegen vergoeding”.

33 Deze definitie is vervolgens uitgebreid bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001, tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 141, blz. 1), teneinde daaronder op te nemen het „gebruik van een vervoermiddel voor het vervoer van personen of goederen tegen vergoeding of in het kader van de economische activiteiten van een bedrijf”. Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vielen alle soorten gebruik van een vervoermiddel in het kader van een bedrijf al dan niet tegen vergoeding en ongeacht het gebruiksdoel dus onder het begrip gebruik voor „bedrijfsdoeleinden”.

34 Verordening nr. 2286/2003 heeft deze definitie van bedrijfsdoeleinden vervangen door die welke in het hoofdgeding van toepassing is. Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft die verordening niet alleen het vervoer van personen om niet uitgezonderd van het begrip „bedrijfsdoeleinden”, maar heeft deze eveneens van het doel van het gebruik een doorslaggevende factor gemaakt. Dat begrip heeft dus niet langer betrekking op alle economische activiteiten met gebruikmaking van een vervoermiddel en vervoer van personen in de ruime zin, maar alleen op die waarvan het hoofddoel het vervoer, met name van personen, is.

35 In omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin de vervoermiddelen worden gebruikt voor opleiding, is het vervoer van personen, zo daarvan al sprake is, slechts het gevolg van de opleiding die, als hoofddoel van de overeenkomst, de dienstverrichting is waarvoor de opgeleide piloten een vergoeding hebben betaald.

36 Gelet op de voorgaande overwegingen, kan het gebruik van een vervoermiddel ten behoeve van een dienstverrichting bestaande in de opleiding van piloten niet onder het begrip „bedrijfsdoeleinden” in de zin van artikel 555, lid 1, van de uitvoeringsverordening vallen.

37 Hieraan moet worden toegevoegd dat uit vaste rechtspraak blijkt dat het feit dat de verwijzende rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag alleen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht heeft verwezen, er niet aan in de weg staat dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de aspecten van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 12 februari 2015, Oil Trading Poland, C‑349/13, EU:C:2015:84, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Gelet op de omstandigheid dat de verwijzende rechter de prejudiciële vraag heeft gesteld met het oog op de toepassing van artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening, dat de voorwaarden geeft voor de volledige vrijstelling van invoerrechten voor de tijdelijke invoer van een vervoermiddel, lijkt het in casu nuttig om ook een uitlegging te geven van die bepaling.

39 Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat de in artikel 558, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening opgenomen voorwaarde dat het betrokken vervoermiddel in beginsel uitsluitend moet worden gebruikt „voor vervoer dat buiten het douanegebied aanvangt of eindigt”, alleen geldt indien dat vervoermiddel voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt. Met andere woorden, voor een vervoermiddel dat niet voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, gelden uitsluitend de voorwaarden van artikel 558, lid 1, onder a) en b), van de uitvoeringsverordening.

40 Ten tweede kan er niet van worden uitgegaan dat de volledige vrijstelling van invoerrechten voor de tijdelijke invoer van een vervoermiddel dat niet voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, onderworpen is aan de voorwaarde dat het vervoermiddel voor vervoer wordt gebruikt.

41 Noch artikel 558, lid 1, van de uitvoeringsverordening noch enige andere bepaling van die verordening die de voorwaarden voor de volledige vrijstelling van invoerrechten van vervoermiddelen geeft, voorziet immers in een dergelijke beperking, terwijl de wetgever de volledige vrijstelling van invoerrechten voor andere categorieën goederen expliciet afhankelijk heeft gesteld van het gebruiksdoel van de betrokken goederen. Dit is op grond van artikel 563 van de uitvoeringsverordening met name het geval voor goederen die „voor sportdoeleinden” worden gebruikt. Volgens artikel 566 van die verordening geldt dit eveneens voor „medisch, chirurgisch en laboratoriummateriaal voor diagnostische doeleinden”. Overeenkomstig artikel 568 van die verordening zijn eveneens vrijgesteld „geluids-, beeld- en gegevensdragers die kostenloos of met het oog op de verkoop worden gedemonstreerd, of die bestemd zijn om van een geluidsspoor te worden voorzien, te worden genasynchroniseerd of gekopieerd”.

42 Deze uitlegging wordt bevestigd door verordening nr. 993/2001, die in verordening nr. 2454/93 de functionele definitie van „vervoermiddel”, tot dan toe zijnde „elk middel dat voor het vervoer van personen of goederen wordt gebruikt”, heeft geschrapt.

43 Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 555, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, niet moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van die bepaling.

Kosten

44 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 555, lid 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie van 18 december 2003, moet aldus worden uitgelegd dat onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, niet moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van die bepaling.

ondertekeningen