Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21
GE Medical Systems Deutschland GmbH & Co. KG (hierna: „GE Duitsland”) heeft met Monogram Licensing International Inc. (hierna: „M”), welke ondernemingen beide tot de groep General Electrics (hierna: „GE-concern”) behoren, een licentieovereenkomst op basis van een gestandaardiseerd contract gesloten.
22
Overeenkomstig artikel II A van deze overeenkomst heeft M aan GE Duitsland een te vergoeden, niet-exclusieve licentie verleend waarbij het deze laatste werd toegestaan om het merk van het GE-concern (hierna: „merk GE”) te gebruiken met betrekking tot door GE Duitsland vervaardigde en verkochte producten en geleverde diensten, mits de tussen partijen overeengekomen kwaliteitsnormen strikt werden nageleefd. M heeft GE Duitsland daarnaast ook een kosteloze, niet-exclusieve licentie verleend waarbij het deze laatste werd toegestaan om het merk GE naar eigen inzicht te gebruiken voor de wederverkoop van de goederen aan andere dochterondernemingen van het GE-concern, en voor tests, commerciële monsters, schroot of afval. Het is GE Duitsland tevens toegestaan om vrijelijk over de betrokken merkproducten te beschikken in haar commerciële betrekkingen met een andere, tot hetzelfde concern behorende onderneming die de licentie eveneens mocht gebruiken onder soortgelijke voorwaarden als die welke in de tussen M en GE Duitsland gesloten overeenkomst waren vastgesteld.
23
Teneinde te waarborgen dat de door GE Duitsland vervaardigde en verkochte producten en geleverde diensten strikt voldeden aan de tussen partijen overeengekomen kwaliteitsnormen, had M een ruime bevoegdheid tot toezicht op de kwaliteitsvoorschriften en kon zij bij inbreuk daarop de overeenkomst op korte termijn opzeggen. De volgens artikel II A van de licentieovereenkomst te betalen vergoedingen waren verschuldigd op 31 december van elk kalenderjaar. Deze vergoedingen bedroegen 0,95 % van de jaaromzet van GE Duitsland voor het gebruik van het merk GE en 0,05 % van haar jaaromzet voor het gebruik van de handelsnaam van het GE-concern.
24
Bij een douanecontrole betreffende de periode van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2009 heeft het douanekantoor in een verslag van 8 september 2010 met name geconstateerd dat GE Duitsland van tot het GE-concern behorende ondernemingen uit derde landen afkomstige goederen had verkregen, maar dat zij – volgens dit kantoor ten onrechte – geen voor die goederen verschuldigde royalty’s en licentierechten in de aangiften van de douanewaarden van deze goederen had opgenomen. Derhalve heeft het douanekantoor op 30 september 2010 een heffingsbericht houdende navordering van de niet-betaalde invoerrechten vastgesteld ten bedrage van 14 985,09 EUR.
25
Na die rechten te hebben betaald, heeft GE Duitsland op 21 juli 2011 om de terugbetaling ervan verzocht volgens de procedure van artikel 236 van het douanewetboek, op grond dat de krachtens de licentieovereenkomst betaalde vergoedingen geen aan de douanewaarde van de ingevoerde goederen toe te voegen royalty’s en licentierechten betroffen volgens artikel 32 van het douanewetboek.
26
Bij beslissing van 9 maart 2015 heeft het douanekantoor het door GE Duitsland ingediende verzoek om terugbetaling afgewezen, aangezien de referentiedouanewaarden volgens dit kantoor juist waren.
27
Inmiddels was GE Healthcare op 31 augustus 2011 als rechtsopvolger onder algemene titel in de plaats getreden van GE Duitsland.
28
Op 11 maart 2015 heeft GE Healthcare bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de beslissing van het douanekantoor van 9 maart 2015. Deze rechter, die in de bij hem aanhangig gemaakte zaak artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek dient toe te passen, heeft twijfels over de juiste draagwijdte van deze bepaling.
29
In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf (financiële rechtbank Düsseldorf, Duitsland) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Kunnen royalty’s of licentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van [het douanewetboek], worden opgenomen in de douanewaarde, hoewel noch op het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten, noch op het voor het ontstaan van de douaneschuld relevante tijdstip, dat in casu op basis van de artikelen 201, lid 2, en 214, lid 1, van het douanewetboek moet worden bepaald, vaststaat dat royalty’s of licentierechten verschuldigd zullen zijn?
-
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunnen royalty’s en merklicentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek, betrekking hebben op ingevoerde goederen, hoewel deze royalty’s en licentierechten ook zijn betaald voor diensten en voor het gebruik van het teken dat het hoofdbestanddeel van de naam van het concern uitmaakt?
-
Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunnen royalty’s en merklicentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek, een voorwaarde zijn voor de verkoop van de ingevoerde goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap in de zin van artikel 32, lid 5, onder b), van het douanewetboek, hoewel de betaling van deze royalty’s en licentierechten is verlangd van een met de verkoper en de koper verbonden onderneming en welke betaling ook is verricht?
-
Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord en ingeval de royalty’s en de licentierechten – zoals in casu – deels betrekking hebben op de ingevoerde goederen en deels op diensten die na de invoer zijn verricht, dient dan te worden geoordeeld dat de passende, slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens te verrichten toedeling overeenkomstig artikel 158, lid 3, van [verordening nr. 2454/93], in samenhang gelezen met de in bijlage 23 bij [verordening nr. 2454/93] opgenomen notitie voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van het douanewetboek, ertoe leidt dat enkel een volgens artikel 29 van het douanewetboek bepaalde douanewaarde kan worden herzien, of kan in een situatie waarin geen douanewaarde volgens bedoeld artikel 29 kan worden vastgesteld, eveneens in geval van een met toepassing van artikel 31 van het douanewetboek te bepalen douanewaarde worden overgegaan tot de toedeling waarin artikel 158, lid 3, van [verordening nr. 2454/93] voorziet, indien die kosten anders niet in aanmerking zouden worden genomen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
30
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van de Unie betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (zie in die zin arresten van
16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 30
, en
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punten 23 en 26
).
31
Zo is de douanewaarde van ingevoerde goederen krachtens artikel 29 van het douanewetboek in beginsel de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, wanneer zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, na aanpassing evenwel overeenkomstig artikel 32 van dit wetboek (zie in die zin arresten van
12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punten 38, 44 en 50
, en
21 januari 2016, Stretinskis, C‑430/14, EU:C:2016:43, punt 15
).
32
Artikel 32 van het douanewetboek somt de bestanddelen op die aan de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs moeten worden toegevoegd om de douanewaarde ervan te bepalen. Aldus preciseert lid 1, onder c), van deze bepaling dat voor het vaststellen van de douanewaarde de werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt verhoogd met de royalty’s en de licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voor zover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen.
33
Volgens artikel 157, lid 1, van verordening nr. 2454/93 moet voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek onder „royalty’s en licentierechten” onder andere worden verstaan de betaling voor het gebruik van rechten nopens de verkoop voor uitvoer van ingevoerde goederen, met name fabrieks- of handelsmerken en gedeponeerde modellen, of het gebruik of de wederverkoop van ingevoerde goederen, met name auteursrechten, fabricageprocedés die onafscheidelijk in het ingevoerde goed zijn belichaamd.
34
Artikel 157, lid 2, van verordening nr. 2454/936 bepaalt vervolgens dat de royalty’s of de licentierechten slechts aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd indien de betaling ervan enerzijds betrekking heeft op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, en anderzijds voor die goederen een verkoopvoorwaarde vormt.
35
Hieruit volgt dat voor de met betrekking tot de betaling van royalty’s of licentierechten te verrichten aanpassing die door artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek wordt opgelegd, drie voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld, te weten, ten eerste, de royalty’s of de licentierechten mogen niet reeds begrepen zijn in de werkelijk betaalde of te betalen prijs, ten tweede, zij moeten betrekking hebben op de ingevoerde goederen en, ten derde, de koper dient deze royalty’s of deze licentierechten te betalen als voorwaarde voor de verkoop van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
36
Wat in casu de eerste voorwaarde betreft, staat het blijkens de verwijzingsbeslissing vast dat GE Healthcare, overeenkomstig de voorschriften van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde licentieovereenkomst, de royalty’s of de licentierechten voor het gebruik van het merk GE niet heeft opgenomen in de douanewaarde van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
Eerste en tweede vraag
37
Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht aangezien zij betrekking hebben op de tweede in punt 35 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de royalty’s of de licentierechten „betrekking [hebben op] […] de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald”, wanneer enerzijds op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst is gesloten of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, het bedrag van deze royalty’s of deze licentierechten niet kan worden bepaald, en wanneer anderzijds deze royalty’s of deze licentierechten slechts gedeeltelijk betrekking hebben op de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
38
Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden, moet in de eerste plaats worden onderzocht of de royalty’s of de licentierechten volgens artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek „betrekking [hebben op] […] de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald”, zelfs indien het bedrag van deze royalty’s of deze licentierechten niet kan worden bepaald op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst is gesloten of op het tijdstip waarop de douaneschuld is ontstaan.
39
In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde licentieovereenkomst GE Duitsland de verplichting oplegde om royalty’s en licentierechten te betalen voor het gebruik van het merk GE voor de door haar ingevoerde goederen, behoudens voor bepaalde producten waarop het merk kosteloos mocht worden aangebracht, zoals de goederen die werden doorverkocht aan andere dochterondernemingen van het GE-concern, of die welke werden gebruikt voor tests, commerciële monsters, schroot of afval.
40
In die context houden de royalty’s en de licentierechten, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wel degelijk verband met de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, zelfs indien het bedrag ervan bij het sluiten van de licentieovereenkomst dan wel nadien, bij de aanvaarding van de douaneaangifte of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, niet exact kon worden vastgesteld.
41
Wat inzonderheid de vraag betreft of het juiste bedrag van de te betalen royalty’s of licentierechten moet worden vastgesteld op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, bevat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek geen desbetreffende vereisten.
42
Daarentegen bepaalt artikel 156 bis, lid 1, van verordening nr. 2454/93 dat de douaneautoriteiten op verzoek van de belanghebbende – in afwijking van artikel 32, lid 2, van het douanewetboek – kunnen toestaan dat bepaalde op het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld niet te kwantificeren elementen die aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn toe te voegen, op grond van passende en specifieke criteria worden vastgesteld.
43
Voorts staat artikel 254 van deze verordening de aangever toe, op voorwaarde van aanvaarding door de douaneautoriteiten, een onvolledige aangifte voor het vrije verkeer in te dienen, welke aangifte volgens artikel 257, lid 3, van die verordening een voorlopige opgave van de douanewaarde kan inhouden en nadien kan worden vervolledigd volgens de voorwaarden die in de artikelen 256, 257 en 259 van deze verordening zijn vastgesteld.
44
Bovendien luidt punt 14 van commentaar nr. 3 (Afdeling Douanewaarde), betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde, zoals deze is vastgesteld door het Comité Douanewetboek dat is vermeld in artikel 247 bis van dat wetboek (hierna: „Comité Douanewetboek”), als volgt:
„Royalty’s en licentierechten worden in de regel pas berekend na de invoer van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald. In dat geval dient dan ofwel de definitieve vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 257, lid 3, van de verordening houdende uitvoering van het [douane]wetboek te worden uitgesteld, ofwel een globale aanpassing te worden verricht op basis van de feitelijke vaststellingen die worden verricht in een voldoende lange periode en die regelmatig worden bijgewerkt. Hierover dient overeenstemming te worden bereikt in een tussen de importeurs en de douaneautoriteiten te sluiten overeenkomst.”
45
De conclusies van het Comité Douanewetboek zijn weliswaar rechtens niet bindend, maar vormen wel belangrijke instrumenten om ervoor te zorgen dat de douaneautoriteiten van de lidstaten het douanewetboek eenvormig toepassen en kunnen als zodanig worden beschouwd als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van dit wetboek (arrest van
6 februari 2014, Humeau Beaupréau, C‑2/13, EU:C:2014:48, punt 51
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Bijgevolg verlangt artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek niet dat het bedrag van de royalty’s of van de licentierechten wordt bepaald op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst wordt gesloten of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, om deze royalty’s of licentierechten te kunnen aanmerken als betrekking hebbende op de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.
47
In de tweede plaats moet worden onderzocht of de royalty’s of de licentierechten kunnen worden geacht betrekking te hebben op de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, ook al is dat slechts deels het geval. In casu zijn de royalty’s of de licentierechten immers ook betaald voor diensten die na de invoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen zijn verstrekt, alsook voor het gebruik van het handelsteken van de groep waartoe de aangever behoorde.
48
In dit verband bepaalt artikel 161, tweede alinea, van verordening nr. 2454/93 dat wanneer het bedrag van een royalty of licentierecht onafhankelijk van de prijs van het ingevoerde goed wordt berekend, de betaling van die royalty of dat licentierecht niettemin betrekking kan hebben op het goed waarvan de waarde wordt bepaald.
49
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bedrag van de royalty’s of de licentierechten een percentage betreft van de omzet die wordt gerealiseerd dankzij de verkoop aan derden van de goederen die volgens de regeling van de licentieovereenkomst worden ingevoerd. Hieruit volgt dat de betaling van deze royalty’s of rechten „betrekking [kan] hebben” op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, in de zin van bedoeld artikel 161, tweede alinea.
50
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat de royalty’s en de licentierechten volgens diezelfde beslissing eveneens betrekking hebben op diensten die zijn verstrekt nadat de betrokken goederen door GE Duitsland zijn ingevoerd, alsook voor het gebruik van het teken van het GE-concern door die onderneming.
51
Artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 preciseert namelijk dat indien de royalty’s of licentierechten gedeeltelijk op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op andere ingrediënten of bestanddelen die aan de goederen na hun invoer worden toegevoegd of op verrichtingen of diensten na invoer betrekking hebben, deze slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens worden toegedeeld overeenkomstig de notitie voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van het douanewetboek die in bijlage 23 bij verordening nr. 2454/93 is opgenomen.
52
Aldus bepaalt artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 uitdrukkelijk dat de te betalen royalty’s of licentierechten kunnen worden geacht gedeeltelijk betrekking te hebben op goederen, en gedeeltelijk op na de invoer geleverde diensten, zodat de aanpassing waarin artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek voorziet, kan worden toegepast zelfs indien deze royalty’s of licentierechten slechts gedeeltelijk betrekking hebben op de ingevoerde goederen, waarbij deze aanpassing in dat geval dient te worden verricht op basis van objectieve en meetbare gegevens aan de hand waarvan het bedrag van de met deze goederen verband houdende royalty’s of licentierechten kan worden vastgesteld.
53
Bijgevolg kunnen royalty’s of licentierechten volgens artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek „betrekking [hebben op] […] de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald” in de zin van deze bepaling, ook al houden deze royalty’s of licentierechten slechts gedeeltelijk verband met die goederen.
54
Gelet op het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel enerzijds niet verlangt dat het bedrag van de royalty’s of de licentierechten wordt vastgesteld op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst wordt gesloten dan wel op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, teneinde deze royalty’s of licentierechten te kunnen aanmerken als betrekking hebbende op de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, en dat het anderzijds toestaat dat deze royalty’s of deze licentierechten worden geacht „betrekking [te hebben op] […] de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald”, ook al houden die royalty’s of die licentierechten slechts gedeeltelijk verband met die goederen.
Derde vraag
55
Met zijn derde vraag, die de derde in punt 35 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde betreft, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 160 van verordening nr. 2454/93 aldus moeten worden uitgelegd dat royalty’s of licentierechten een „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald vormen, wanneer – binnen eenzelfde groep van ondernemingen – de betaling van deze royalty’s of deze licentierechten wordt verlangd door een onderneming die verbonden is met zowel de verkoper als de koper en welke betaling ten behoeve van deze laatste onderneming wordt verricht.
56
In herinnering moet worden geroepen dat artikel 157, lid 2, van verordening nr. 2454/93, dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek regelt, bepaalt dat de royalty’s of de licentierechten enkel aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd indien de betaling ervan enerzijds betrekking heeft op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, en anderzijds voor die goederen een verkoopvoorwaarde vormt.
57
Artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 157, lid 2, van verordening nr. 2454/93 preciseren evenwel niet wat onder „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, dient te worden verstaan.
58
Het Comité Douanewetboek heeft dienaangaande in punt 12 van commentaar nr. 3 (Afdeling Douanewaarde), betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde, verklaard dat „moet worden nagegaan of de verkoper bereid is de goederen te verkopen zonder dat een royalty of een licentierecht wordt betaald. Deze voorwaarde kan expliciet of impliciet zijn. In de meeste gevallen wordt in de licentieovereenkomst aangegeven of de verkoop van de ingevoerde goederen afhangt van de betaling van een royalty of een licentierecht. Daarover hoeft in de overeenkomst echter niet noodzakelijkerwijs een clausule te worden opgenomen”.
59
Zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dienen de in deze commentaar verstrekte aanwijzingen in aanmerking te worden genomen.
60
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de betaling van een royalty of van een licentierecht een „voorwaarde [vormt] voor de verkoop” van goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wanneer, in het kader van de contractuele betrekkingen die zijn vastgesteld tussen de verkoper, of de met hem verbonden persoon, en de koper, de betaling van de royalty of van het licentierecht voor de verkoper dermate belangrijk is dat hij zonder deze betaling niet bereid is de goederen te verkopen, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren.
61
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak betreft, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de licentiegever, namelijk M, die verbonden was met zowel de verkoper als de koper, de begunstigde was van de royalty’s of de licentierechten over de verkochte goederen. Deze begunstigde was in casu dus dezelfde onderneming als die welke de betaling van de desbetreffende royalty’s of de licentierechten verlangde van de verkoper van die goederen, waarbij deze drie ondernemingen deel uitmaakten van dezelfde groep, het GE-concern, en zij rechtstreeks of indirect werden gecontroleerd door de moedermaatschappij van deze groep.
62
In dit verband bepaalt artikel 160 van verordening nr. 2454/93 dat wanneer de koper een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, de in artikel 157, lid 2, bedoelde voorwaarden slechts worden geacht vervuld te zijn indien de verkoper of een met deze laatste verbonden persoon die betaling van de koper verlangt.
63
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of aan de voorwaarde van artikel 160 van verordening nr. 2454/93 is voldaan in een situatie waarin de „derde” aan wie de royalty of het licentierecht moet worden betaald en de met de verkoper „verbonden persoon” één en dezelfde persoon zijn.
64
GE Healthcare stelt dienaangaande dat uit de Duitse taalversie van artikel 160 van verordening nr. 2454/93 blijkt dat de persoon die de betaling van de royalty of van het licentierecht verlangt en de derde aan wie deze royalty of dat licentierecht moet worden betaald, niet één en dezelfde persoon kunnen zijn.
65
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering evenwel niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of in zoverre voorrang hebben boven de andere taalversies. Een dergelijke benadering zou immers onverenigbaar zijn met het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arrest van
15 november 2012, Kurcums Metal, C‑558/11, EU:C:2012:721, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, bevat geen van de andere taalversies van artikel 160 van verordening nr. 2454/93 echter een tweede verwijzing naar de „derde” aan wie de betaling van de royalty’s of de licentierechten moet worden verricht.
67
Bovendien, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie eveneens heeft aangegeven, kan uit het feit dat een persoon die verbonden is met de verkoper niet als „derde” in de zin van artikel 160 van verordening nr. 2454/93 wordt gekwalificeerd, niet worden afgeleid dat de betaling van de royalty’s of de licentierechten geen „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald is in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek.
68
Daarentegen moet worden nagegaan of de met de verkoper verbonden persoon toezicht op deze laatste of op de koper uitoefent, waardoor hij zich ervan kan vergewissen of de invoer van de goederen waarvoor zijn licentierecht verschuldigd is, ertoe leidt dat hem de royalty of het licentierecht betreffende die goederen wordt betaald.
69
Het staat aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren wat het geschil in het hoofdgeding betreft.
70
Voorts wordt in punt 13 van de door het Comité Douanewetboek opgestelde commentaar nr. 3 (Afdeling Douanewaarde), betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde, gepreciseerd dat „[w]anneer goederen van een bepaalde persoon worden betrokken en aan een andere persoon een royalty of een licentierecht moet worden betaald, […] deze betaling […] niettemin als een voorwaarde van de verkoop van de goederen [kan] worden beschouwd […]. Aangenomen mag worden dat de verkoper of een met hem verbonden persoon van de koper eist dat deze de betaling van het bedrag van de royalty’s of de licentierechten verricht wanneer, in een multinationale groep, goederen bij één lid van de groep worden gekocht en de royalty’s aan een ander lid van dezelfde groep moeten worden betaald. Dat is ook het geval wanneer de verkoper de licentienemer van de begunstigde van de royalty’s is en deze laatste de verkoopsvoorwaarden bepaalt”.
71
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 160 van verordening nr. 2454/93 aldus moeten worden uitgelegd dat royalty’s of licentierechten een „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald vormen, wanneer – binnen eenzelfde groep van ondernemingen – de betaling van deze royalty’s of deze licentierechten wordt verlangd door een onderneming die verbonden is met zowel de verkoper als de koper en welke betaling ten behoeve van deze laatste onderneming wordt verricht.
Vierde vraag
72
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 aldus moeten worden uitgelegd dat de aanpassings- en de toebedelingsmaatregelen waarin deze bepalingen respectievelijk voorzien, kunnen worden toegepast wanneer de douanewaarde van de betrokken goederen niet volgens artikel 29 van het douanewetboek maar aan de hand van de subsidiaire methode van artikel 31 van dit wetboek is vastgesteld.
73
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat het douanehoofdkantoor van Düsseldorf met betrekking tot verschillende boekjaren vóór 2009 een ontoereikend aantal gegevens heeft ontvangen op basis waarvan het overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek een aanpassing van de volgens de methode van artikel 29 van dit wetboek berekende transactiewaarde kon verrichten. Bijgevolg heeft het de in artikel 31 van het douanewetboek vastgestelde methode voor de berekening van de douanewaarde gehanteerd, aangezien de methoden waarin de artikelen 29 en 30 van dat wetboek voorzien, a priori niet van toepassing waren.
74
Voor zover artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek bepaalt dat bij de vaststelling van de douanewaarde enkel een aanpassing van die waarde kan worden verricht wanneer artikel 29 van dit wetboek is toegepast, rijst de vraag of die aanpassing, en inzonderheid de toebedeling waarin artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 voorziet, eveneens kan worden toegepast wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen op basis van de methode van artikel 31 van dat wetboek is vastgesteld.
75
In herinnering moet worden gebracht dat wanneer de douanewaarde niet volgens artikel 29 van het douanewetboek aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan worden vastgesteld, deze waarde overeenkomstig artikel 30 van dat wetboek wordt vastgesteld door de in de punten a) tot en met d) van lid 2 van dat artikel genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen (arrest van
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen evenmin op basis van artikel 30 van het douanewetboek kan worden vastgesteld, wordt zij overeenkomstig artikel 31 van dat wetboek vastgesteld (arrest van
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 28
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
77
Bij de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek is dus zowel blijkens de formulering ervan als blijkens de rangorde waarin de criteria tot bepaling van de douanewaarde volgens deze artikelen worden toegepast, sprake van onderlinge ondergeschiktheid. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven bepaling kan worden vastgesteld, dient namelijk te worden verwezen naar de bepaling die er in de vastgestelde rangorde onmiddellijk op volgt (arrest van
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Artikel 31, lid 1, van het douanewetboek bepaalt dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen wordt vastgesteld aan de hand van de in de Unie beschikbare gegevens, met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de in hoofdstuk 3 van dit wetboek opgesomde regels.
79
Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, impliceert in dit verband de verwijzing in artikel 31, lid 1, van het douanewetboek naar de bepalingen van hoofdstuk 3 van dit wetboek dat de beginselen en de algemene bepalingen van dit hoofdstuk, waartoe ook artikel 32 van dat wetboek behoort, ook van toepassing zijn wanneer de douanewaarde van ingevoerde goederen wordt bepaald overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het douanewetboek.
80
Zoals uit punt 30 van het onderhavige arrest blijkt, beoogt de Unieregeling inzake de vaststelling van de douanewaarde immers een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. Overeenkomstig punt 2 van de notities voor de interpretatie van de douanewaarde betreffende artikel 31, lid 1, van het douanewetboek, zoals vervat in bijlage 23 bij verordening nr. 2454/93, dienen de krachtens artikel 31, lid 1, te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde die te zijn welke zijn neergelegd in artikel 29 en artikel 30, lid 2, van dit wetboek, doch zou een „redelijke soepelheid” in de toepassing van die methoden in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1, van dit wetboek (zie in die zin arrest van
28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 60
).
81
Gelet op de noodzaak om een douanewaarde vast te stellen ingeval een onderneming voor de betrokken boekjaren geen volledige inlichtingen overlegt en gelet op de in punt 2 van voornoemde notities voor de interpretatie genoemde „redelijke soepelheid”, kunnen de gegevens betreffende andere boekjaren van de onderneming als een in de Unie beschikbaar gegeven worden beschouwd dat volgens artikel 31, lid 1, van het douanewetboek als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde kan dienen. De inaanmerkingneming van die gegevens is immers een middel om voornoemde waarde vast te stellen, dat zowel „redelijk” in de zin van artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en de algemene bepalingen van de in dit voorschrift opgesomde regels en internationale overeenkomsten is (zie naar analogie arrest van
28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 61
).
82
Wat artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 betreft, daarin heet het dat indien de royalty’s of licentierechten gedeeltelijk op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op andere ingrediënten of bestanddelen die aan de goederen na hun invoer worden toegevoegd of op verrichtingen of diensten na invoer betrekking hebben, deze „slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens”, overeenkomstig de in bijlage 23 bij verordening nr. 2454/93 opgenomen notitie voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van het douanewetboek, worden toegedeeld.
83
Uit punt 81 van het onderhavige arrest en uit punt 91 van de conclusie van de advocaat-generaal volgt evenwel dat de gegevens die betrekking hebben op andere boekjaren van de betrokken onderneming als „objectief en meetbaar” in de zin van artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 kunnen worden beschouwd, en dat dus aan de hand daarvan de passende toebedeling kan worden verricht die dit artikel beoogt.
84
Zoals de Europese Commissie en de Duitse regering aanvoeren, zou elke andere benadering bovendien onrechtmatige voordelen kunnen opleveren voor importeurs die weigeren om volledige inlichtingen over te leggen en daardoor beletten dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen naar behoren kan worden vastgesteld.
85
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93 aldus moeten worden uitgelegd dat de aanpassings- en de toebedelingsmaatregelen waarin deze bepalingen respectievelijk voorzien, kunnen worden toegepast wanneer de douanewaarde van de betrokken goederen niet volgens artikel 29 van het douanewetboek maar aan de hand van de subsidiaire methode van artikel 31 van dit wetboek is vastgesteld.