Ontvankelijkheid
21
De Italiaanse regering en, uitsluitend wat de tweede vraag betreft, de Europese Commissie zijn van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verwijzingsbeslissing de feiten onvoldoende uiteenzet om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te verschaffen.
22
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van
22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Het is tevens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of tenminste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van
22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Daarnaast heeft het Hof reeds geoordeeld dat aan de in de punten 22 en 23 van het onderhavige arrest genoemde vereisten gemakkelijker kan worden voldaan indien het verzoek om een prejudiciële beslissing past binnen een context die reeds ruimschoots bekend is (zie met name beschikking van
17 juli 2014, 3D I, C‑107/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2117, punt 12
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
In de verwijzingsbeslissing wordt het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteengezet en daarnaast kan op basis van de daarin opgenomen vermeldingen de strekking van de prejudiciële vragen worden bepaald, zoals overigens blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van de verschillende regeringen en de Commissie.
26
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
Tweede vraag
27
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan exploitanten die wensen deel te nemen aan een aanbesteding voor de verlening van concessies op het gebied van spelen en weddenschappen hun economische en financiële draagkracht moeten bewijzen aan de hand van verklaringen van minstens twee bankinstellingen, zonder dat deze draagkracht met enig ander document mag worden aangetoond.
28
Om te beginnen moet worden onderzocht of deze richtlijn van toepassing is in een zaak zoals die in het hoofdgeding.
29
In dat verband moet worden verduidelijkt dat richtlijn 2004/18 betrekking heeft op procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en niet op procedures inzake concessies voor diensten, die immers van de werkingssfeer van deze richtlijn worden uitgesloten door artikel 17. Die bepaling sluit namelijk uitdrukkelijk concessieovereenkomsten voor diensten uit, die in artikel 1, lid 4, van deze richtlijn worden gedefinieerd als overeenkomsten met dezelfde kenmerken als overheidsopdrachten voor diensten met uitzondering van het feit dat de tegenprestatie voor de te verlenen diensten bestaat hetzij uit uitsluitend het recht de dienst te exploiteren, hetzij uit dit recht, gepaard gaande met een prijs.
30
Volgens de rechtspraak van het Hof volgt uit de vergelijking van de definities van een overheidsopdracht voor diensten en een concessieovereenkomst voor diensten, die respectievelijk zijn neergelegd in artikel 1, lid 2, onder a) en d), en lid 4, van richtlijn 2004/18, dat het verschil tussen een overheidsopdracht voor diensten en een concessieovereenkomst voor diensten is gelegen in de tegenprestatie voor de dienstverlening. De opdracht voor diensten behelst een tegenprestatie die, ook al is dit niet de enige tegenprestatie, door de aanbestedende dienst rechtstreeks aan de dienstverrichter wordt betaald, terwijl bij een concessieovereenkomst voor diensten de tegenprestatie voor de dienstverlening bestaat in het recht om de dienst te exploiteren, al dan niet gepaard gaande met een prijs (zie arrest van
10 maart 2011, Privater Rettungsdienst und Krankentransport Stadler, C‑274/09, EU:C:2011:130, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Ook al is de wijze van vergoeding dus een van de bepalende factoren voor de kwalificatie als concessieovereenkomst voor diensten, uit die rechtspraak volgt voorts dat een dergelijke kwalificatie impliceert dat de concessiehouder het aan de exploitatie van de betrokken diensten verbonden risico draagt, en dat de omstandigheid dat het aan de verlening van de dienst verbonden risico niet wordt overgedragen op de dienstverrichter, erop duidt dat de bedoelde verrichting een overheidsopdracht voor diensten vormt en geen concessieovereenkomst voor diensten (zie in die zin arrest van
10 maart 2011, Privater Rettungsdienst und Krankentransport Stadler, C‑274/09, EU:C:2011:130, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ontvangt de dienstverrichter in het hoofdgeding geen vergoeding van de aanbestedende dienst en draagt hij het aan de uitoefening van de activiteit van het inzamelen en doorsturen van weddenschappen verbonden risico volledig.
33
Een concessie voor het organiseren van weddenschappen zoals die aan de orde in het hoofdgeding, kan dus niet worden gekwalificeerd als een overheidsopdracht voor diensten in de zin van artikel 1, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2004/18.
34
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat die richtlijn, en inzonderheid artikel 47, aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale regeling betreffende de verlening van concessies op het gebied van kansspelen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet binnen de werkingssfeer daarvan valt.
Eerste vraag
35
Vooraf moet worden opgemerkt dat ofschoon de verwijzende rechter in de bewoordingen van de eerste vraag verwijst naar de beginselen van gelijke behandeling en doeltreffendheid, in de verwijzingsbeslissing niet wordt gepreciseerd waarom die rechter vragen heeft over de uitlegging van die beginselen in het kader van het hoofdgeding of wat het verband is tussen die beginselen en de nationale wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding.
36
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan exploitanten die wensen deel te nemen aan een aanbesteding voor de verlening van concessies op het gebied van spelen en weddenschappen hun economische en financiële draagkracht moeten bewijzen aan de hand van verklaringen van minstens twee bankinstellingen, zonder dat deze draagkracht ook op een andere wijze mag worden aangetoond.
37
Om te beginnen is het vaste rechtspraak dat als beperkingen van de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van dienstverrichting moeten worden beschouwd, alle maatregelen die de uitoefening van de door de artikelen 49 en 56 VWEU gewaarborgde vrijheden verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (zie arrest van
22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Een bepaling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, die de uitoefening van een economische activiteit onderwerpt aan het verkrijgen van een concessie en de inschrijvers in dat verband verplicht verklaringen over te leggen die zijn afgegeven door twee verschillende banken, kan marktdeelnemers ontmoedigen deel te nemen aan een aanbestedingsprocedure en kan dus een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU vormen.
39
Voorts zij in herinnering gebracht dat de kansspelregeling behoort tot de gebieden waarop er tussen de lidstaten aanzienlijke morele, religieuze en culturele verschillen bestaan. Bij ontbreken van harmonisatie ter zake op niveau van de Unie beschikken de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen welk niveau van bescherming van de consument en de maatschappelijke orde zij het meest passend achten (zie in die zin arrest van
22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punten 51 en 52
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
De lidstaten zijn derhalve vrij om hun beleidsdoelstellingen op het gebied van kansspelen te bepalen en om in voorkomend geval het gewenste beschermingsniveau nauwkeurig te omlijnen. De beperkingen die de lidstaten opleggen, moeten evenwel voldoen aan de in de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden aan met name de rechtvaardiging door dwingende vereisten van algemeen belang en evenredigheid (zie in die zin arrest van
8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, EU:C:2009:519, punt 59
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Bijgevolg moet worden nagegaan of een beperking zoals die in het hoofdgeding kan worden toegestaan op grond van de uitdrukkelijke afwijkende bepalingen – om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid – van de artikelen 51 en 52 VWEU, die overeenkomstig artikel 62 VWEU ook van toepassing zijn inzake de vrijheid van dienstverrichting, of overeenkomstig de rechtspraak van het Hof haar rechtvaardiging kan vinden in dwingende vereisten van algemeen belang (arrest van
12 juni 2014, Digibet en Albers, C‑156/13, EU:C:2014:1756, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
In casu stelt de Italiaanse regering dat de betrokken beperkende bepaling gerechtvaardigd wordt door de doelstelling om, in het kader van de bestrijding van de aan kansspelen verbonden criminaliteit, de continuïteit van de legale activiteit van inzameling van weddenschappen te verzekeren en zodoende de ontwikkeling van een parallelle illegale activiteit in te dammen en door het belang om de consument te beschermen. Het is dan ook noodzakelijk dat de houders van een concessie een economische en financiële draagkracht hebben die hen in staat stelt hun activiteit op de markt op lange termijn uit te oefenen.
43
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat een dergelijke doelstelling een dwingend vereiste van algemeen belang kan vormen dat een beperking van de fundamentele vrijheden zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van
28 januari 2016, Laezza, C‑375/14, EU:C:2016:60, punten 34 en 35
). Het Hof heeft overigens al vastgesteld dat de doelstelling die betrekking heeft op de bestrijding van de aan kansspelen verbonden criminaliteit een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor de beperkingen van de fundamentele vrijheden die voortvloeien uit een beperkende regeling (zie in die zin arresten van
12 september 2013, Biasci e.a., C‑660/11 en C‑8/12, EU:C:2013:550, punt 23
, en
28 januari 2016, Laezza, C‑375/14, EU:C:2016:60, punt 32
).
44
Evenwel moet nog worden onderzocht of de beperking in het hoofdgeding geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, en met name of de betrokken nationale regeling daadwerkelijk ertoe strekt dat doel op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken (zie in die zin arrest van
12 juli 2012, HIT en HIT LARIX, C‑176/11, EU:C:2012:454, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Wat betreft de vraag of de betrokken beperking geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken, kunnen bankverklaringen die worden afgegeven door twee verschillende bankinstellingen, zoals de verklaringen die op grond van de bepaling aan de orde in het hoofdgeding moeten worden overgelegd, aantonen dat de inschrijver de economische en financiële draagkracht heeft om de activiteit inzake het inzamelen van weddenschappen uit te oefenen.
46
De verplichting om verklaringen van twee bankinstellingen over te leggen kan duidelijk verzekeren dat de marktdeelnemer een economische en financiële draagkracht heeft op grond waarvan hij de verbintenissen kan nakomen die ten aanzien van winnende wedders zouden kunnen ontstaan. In dat verband heeft het Hof reeds vastgesteld dat het vereiste om over een maatschappelijk kapitaal van een bepaalde omvang te beschikken nuttig kan zijn om een dergelijke economische en financiële draagkracht te waarborgen (zie in die zin arrest van
15 september 2011, Dickinger en Ömer, C‑347/09, EU:C:2011:582, punt 77
).
47
Vervolgens moet worden bepaald of de verplichting om twee verklaringen van twee verschillende bankinstellingen over te leggen, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de nationale autoriteiten in het niet-geharmoniseerde gebied van kansspelen beschikken om te bepalen wat de bescherming van de consument en de maatschappelijke orde vereisen (zie in die zin arrest van
12 juni 2014, Digibet en Albers, C‑156/13, EU:C:2014:1756, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak), niet verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, wat moet worden getoetst aan de doelstellingen die de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat nastreven en het niveau van bescherming dat zij willen waarborgen (zie arrest van
15 september 2011, Dickinger en Ömer, C‑347/09, EU:C:2011:582, punt 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
In deze context lijkt, zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 80 en 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gelet op de bijzondere aard van de economische activiteiten in de kansspelsector, het vereiste voor inschrijvers die minder dan twee jaar bestaan en van wie de totale inkomsten uit de organisatie van kansspelen tijdens de laatste twee boekjaren minder dan 2 miljoen EUR bedroegen, om passende verklaringen van ten minste twee bankinstellingen over te leggen, niet verder te gaan dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
49
Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aanwijzingen van het Hof, bij een volledige beoordeling van de omstandigheden waarin de nieuwe concessies worden verleend, na te gaan of de door de betrokken lidstaat opgelegde beperkingen voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd (zie in die zin arrest van
12 juni 2014, Digibet en Albers, C‑156/13, EU:C:2014:1756, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan exploitanten die wensen deel te nemen aan een aanbesteding voor de verlening van concessies op het gebied van spelen en weddenschappen hun economische en financiële draagkracht moeten bewijzen aan de hand van verklaringen van minstens twee bankinstellingen, zonder dat deze draagkracht ook op een andere wijze mag worden aangetoond, voor zover een dergelijke bepaling kan voldoen aan de evenredigheidsvoorwaarden die in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd, hetgeen aan de verwijzende rechter ter beoordeling staat.