Ten gronde
23
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke op prestaties van aanvullende pensioenstelsels een sociale bijdrage wordt ingehouden, zelfs wanneer de begunstigde van de aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.
24
Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet allereerst in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 1, onder j), eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 ten aanzien van elke lidstaat onder „wetgeving” of „wettelijke regeling” de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen worden verstaan die betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, van deze verordening bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid.
25
Overeenkomstig de tweede alinea van dit artikel 1, onder j), vallen onder deze termen evenwel niet de bestaande of toekomstige contractuele bepalingen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid verbindend zijn verklaard of een ruimere werkingssfeer hebben verkregen.
26
Hoewel uit de formulering van de prejudiciële vraag voortvloeit dat de aanvullende pensioenstelsels op basis waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestaties aan Hoogstad zijn uitgekeerd „geen wettelijke regelingen zijn in de zin van artikel 1, onder j), eerste alinea, van [verordening nr. 1408/71]”, kan de bijdrage die op de prestaties van deze stelsels is ingehouden, niettemin binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.
27
Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de begrippen „wetgeving” en „wettelijke regeling” een erg ruime inhoud hebben, die alle soorten wetgevende, verordenende en bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten omvat, en dat de gezamenlijke ter zake toepasselijke nationale maatregelen eronder begrepen moeten worden geacht (arrest van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 32
).
28
In die context heeft het Hof gepreciseerd dat het doorslaggevende element voor de toepassing van verordening nr. 1408/71 de – rechtstreekse en voldoende relevante – samenhang is die de betrokken bepaling moet vertonen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid regelen (arresten van 18 mei 1995, Rheinhold & Mahla,
C‑327/92, EU:C:1995:144, punt 23
; van
15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑34/98, EU:C:2000:84, punt 35
; van
15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑169/98, EU:C:2000:85, punt 33
, en van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 23
).
29
De omstandigheid dat een heffing in een nationale wettelijke regeling als „belasting” wordt gekwalificeerd, sluit dus niet uit dat deze heffing kan worden geacht binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 te vallen (arrest van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat heffingen die niet worden toegepast op inkomsten uit arbeid en vervangende inkomsten van de werknemers, maar die worden berekend over inkomsten uit vermogen, binnen de werkingssfeer van deze verordening kunnen vallen wanneer is vastgesteld dat de opbrengsten van deze heffingen rechtstreeks en specifiek bestemd zijn voor de financiering van bepaalde takken van de sociale zekerheid in de betrokken lidstaat (arrest van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 28
).
31
Dezelfde conclusie geldt met betrekking tot heffingen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffingen, die worden toegepast op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, aangezien de opbrengst van deze bijdragen rechtstreeks en specifiek is bestemd voor de financiering van bepaalde takken van de sociale zekerheid in de betrokken lidstaat.
32
Deze uitlegging vindt overigens steun in de doelstelling van verordening nr. 1408/71 en in de beginselen waarop deze verordening berust.
33
Teneinde het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie te verzekeren, en dit op basis van het beginsel dat deze werknemers ten aanzien van de verschillende nationale wettelijke regelingen gelijk moeten worden behandeld, is bij verordening nr. 1408/71 – en meer bepaald in titel II ervan – immers een coördinatiestelsel ingesteld dat met name betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving(en) die moet(en) worden toegepast op werknemers en zelfstandigen die, in uiteenlopende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer (zie in die zin arresten van
3 april 2008, Derouin, C‑103/06, EU:C:2008:185, punt 20
; van
3 maart 2011, Tomaszewska, C‑440/09, EU:C:2011:114, punten 25 en 28
, en van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 34
).
34
Aangezien het om een volledig stelsel van conflictregels gaat, zijn de wetgevers van de afzonderlijke lidstaten niet meer bevoegd om naar eigen inzicht de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wettelijke regeling te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (arresten van
10 juli 1986, Luijten, 60/85, EU:C:1986:307, punt 14
; van
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 54
, en van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 35
).
35
In dit verband bepaalt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn onderworpen, wat dus – onder voorbehoud van de gevallen die in de artikelen 14 quater en 14 septies zijn vermeld – elke mogelijkheid van gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen over eenzelfde periode uitsluit (zie in die zin arresten van
5 mei 1977, Perenboom, 102/76, EU:C:1977:71, punt 11
, en van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 36
).
36
Dit beginsel, te weten dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is, beoogt de complicaties te vermijden die bij gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen zouden kunnen rijzen en de verschillen in behandeling op te heffen die personen die zich in de Unie verplaatsen, zouden ondervinden bij een gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arresten van
15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑34/98, EU:C:2000:84, punt 46
; van
15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑169/98, EU:C:2000:85, punt 43
, en van
26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 37
).
37
Het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, geldt evenwel enkel voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, lid 2, en 14 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71, waarin namelijk de conflictregels zijn neergelegd die in de verschillende gevallen dienen te worden toegepast.
38
Sinds de datum waarop verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 houdende wijziging van verordening nr. 1408/71 (PB 1991, L 206, blz. 2) een punt f) heeft ingevoegd in artikel 13, lid 2, van deze verordening, geldt het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is dus ook voor werknemers die hun beroepsactiviteiten voorgoed hebben gestaakt.
39
In casu moet erop worden gewezen dat Hoogstad, als in Ierland wonende gepensioneerde, overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 onderworpen is aan de sociale wetgeving van die lidstaat en derhalve niet door een andere lidstaat, met name wat prestaties van aanvullende pensioenstelsels betreft, kan worden onderworpen aan wettelijke voorschriften waarbij bijdragen worden ingesteld die een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang vertonen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid regelen.
40
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de voorschriften van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, volgens welke een lidstaat voor rekening van een pensioen- of rentetrekker bijdragen ter financiering van de ziekteverzekering mag inhouden indien de overeenkomstige prestaties voor rekening van deze lidstaat komen.
41
Artikel 33 van verordening nr. 1408/71 moet immers worden gelezen in samenhang met de artikelen 27, 28 en 28 bis van afdeling 5 van hoofdstuk I van titel III van deze verordening, die van toepassing zijn op de rechten van pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden. Deze artikelen betreffen hetzij situaties waarin de pensioen- of rentetrekker een pensioen of een rente ontvangt die verschuldigd is krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten, hetzij situaties waarin de pensioentrekker een pensioen ontvangt op grond van de wetgeving van één enkele lidstaat, maar geen recht heeft op prestaties in zijn woonstaat (zie in die zin arrest van
15 juni 2000, Sehrer, C‑302/98, EU:C:2000:322, punt 26
).
42
Bijgevolg kan uit het bestaan van materiële regels betreffende de rechten van pensioen- of rentetrekkers, die hoe dan ook niet van toepassing zijn op pensioenuitkeringen of aanvullende pensioenen die berusten op contractuele bepalingen (zie in die zin arrest van
16 januari 1992, Commissie/Frankrijk, C‑57/90, EU:C:1992:10, punt 20
), niet worden afgeleid dat de inhouding van sociale bijdragen op dergelijke aanvullende pensioenen verenigbaar is met het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 geformuleerde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is.
43
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke bijdragen die rechtstreeks en in voldoende relevante mate samenhangen met de wetten die de in artikel 4 van deze verordening genoemde takken van sociale zekerheid regelen, worden ingehouden op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, zelfs wanneer de begunstigde van deze aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.