Voorafgaande opmerkingen
30
De Europese Commissie merkt op dat zij, ondanks de vaststelling van de verwijzende rechter dienaangaande, niet met zekerheid kan bepalen of de NRA moet worden geacht als overheid te handelen bij de exploitatie van de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde tolwegen en bij de inning van tolgelden.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat het de verantwoordelijkheid van de nationale rechter is om het feitelijke en wettelijke kader van het bij hem aanhangig gemaakte geding te schetsen (zie in die zin arrest van
21 september 2016, Radgen, C‑478/15, EU:C:2016:705, punten 27 en 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Voorts is het in het kader van de in artikel 267 VWEU bedoelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het aan hem voorgelegde geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. De bevoegdheid om de aan het Hof voor te leggen vragen te formuleren, komt dus alleen aan de nationale rechter toe, en de partijen in het hoofdgeding kunnen de inhoud daarvan niet wijzigen (arrest van
16 oktober 2014, Welmory, C‑605/12, EU:C:2014:2298, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter ondubbelzinnig van oordeel is dat de NRA in het hoofdgeding als overheid handelt wanneer zij wegeninfrastructuur tegen betaling van tol ter beschikking stelt.
34
In deze omstandigheden dient het Hof uit te gaan van de premisse dat de NRA, die een publiekrechtelijk lichaam is, bij de terbeschikkingstelling van de betrokken wegeninfrastructuur tegen betaling van tol als overheid handelt en dat deze werkzaamheid dus moet worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 13, lid 1, van de btw-richtlijn te vallen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
35
Met zijn twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een publiekrechtelijk lichaam dat een werkzaamheid uitoefent die erin bestaat toegang tot een weg te verlenen tegen betaling van tol, in een situatie als die van het hoofdgeding moet worden geacht te concurreren met particuliere exploitanten die, op basis van een met het betrokken publiekrechtelijke lichaam op grond van nationale wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst, op andere tolwegen tol innen.
36
Opgemerkt zij dat artikel 13, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn voorziet in een beperking op de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, ervan vastgestelde regel dat publiekrechtelijke lichamen niet belastingplichtig zijn voor werkzaamheden en handelingen die zij als overheid verrichten. Eerstgenoemde bepaling strekt er dus toe de in artikel 2, lid 1, en artikel 9 van deze richtlijn geformuleerde algemene regel dat elke economische activiteit in beginsel aan btw is onderworpen, weer te doen gelden, en kan dus niet eng worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van
4 juni 2009, SALIX Grundstücks-Vermietungsgesellschaft, C‑102/08, EU:C:2009:345, punten 67 en 68
).
37
Dat betekent evenwel niet dat artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de afwijking van de btw-plicht waarin artikel 13, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn voorziet ten gunste van publiekrechtelijke lichamen die als overheid handelen, geen nuttig effect zou sorteren (zie in die zin arresten van
20 november 2003, Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punten 61 en 62
, en
25 maart 2010, Commissie/Nederland, C‑79/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:171, punt 49
).
38
Volgens artikel 13, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn moeten deze lichamen voor werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, als belastingplichtige worden aangemerkt indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot een verstoring van de mededinging van enige betekenis zou leiden.
39
Uit de rechtspraak van het Hof betreffende deze bepaling blijkt ten eerste dat hiermee het geval wordt beoogd waarin de publiekrechtelijke lichamen werkzaamheden verrichten die ook kunnen worden verricht door particuliere marktdeelnemers die met hen concurreren. Het doel is te verzekeren dat deze laatsten niet worden benadeeld door het feit dat zij worden belast en de publiekrechtelijke lichamen niet (zie in die zin arrest van
25 maart 2010, Commissie/Nederland, C‑79/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:171, punt 90
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Ten tweede heeft deze beperking op de regel dat publiekrechtelijke lichamen die als overheid handelen niet aan btw onderworpen zijn slechts een voorwaardelijk karakter. De toepassing ervan vergt een beoordeling van de economische omstandigheden (zie in die zin arrest van
17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino e.a., 231/87 en 129/88, EU:C:1989:381, punt 32
).
41
Ten derde moeten de verstoringen van de mededinging van enige betekenis die zouden voortvloeien uit de behandeling als niet-belastingplichtige van publiekrechtelijke lichamen die werkzaamheden als overheid verrichten, worden beoordeeld met betrekking tot de betrokken werkzaamheden als zodanig, zonder dat die beoordeling betrekking heeft op een specifieke markt, en moet daarbij niet alleen de daadwerkelijke concurrentie, maar ook de potentiële concurrentie in aanmerking worden genomen, voor zover de mogelijkheid dat een particuliere marktdeelnemer werkzaam wordt op de relevante markt, reëel en niet zuiver hypothetisch is (arresten van
25 maart 2010, Commissie/Nederland, C‑79/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:171, punt 91
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
29 oktober 2015, Saudaçor, C‑174/14, EU:C:2015:733, punt 74
).
42
De zuiver theoretische mogelijkheid dat een particuliere marktdeelnemer werkzaam wordt op de relevante markt, die door geen enkel feitelijk element, door geen enkele objectief teken of door geen enkele marktanalyse wordt onderbouwd, kan niet worden gelijkgesteld met potentiële concurrentie (arrest van
16 september 2008, Isle of Wight Council e.a., C‑288/07, EU:C:2008:505, punt 64
).
43
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn en de rechtspraak betreffende deze bepaling, is voor de toepassing hiervan vereist dat er bij de uitoefening van de betrokken werkzaamheid sprake is van – daadwerkelijke of potentiële – concurrentie met particuliere marktdeelnemers, en dat het verschil in behandeling tussen deze twee werkzaamheden op het gebied van de btw tot een verstoring van de mededinging van enige betekenis zou leiden. Bij de beoordeling of sprake is van een verstoring van enige omvang, dient rekening te worden gehouden met de economische omstandigheden.
44
Hieruit volgt dat de loutere aanwezigheid van particuliere marktdeelnemers op een markt, zonder dat feitelijke elementen, objectieve tekens of een analyse van deze markt in aanmerking worden genomen, niet het bestaan van een daadwerkelijke of potentiële mededinging of van een verstoring van de mededinging van enige betekenis kan aantonen.
45
In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de NRA tot voornaamste taak heeft te voorzien in een veilig en efficiënt nationaal wegennet. Te dien einde draagt zij de algemene verantwoordelijkheid voor de planning en de aanleg van alle nationale wegen en voor het toezicht op de aanleg en het onderhoud van deze wegen. Als zodanig kan alleen zij een tolregeling voor het gebruik van deze wegen uitwerken en de door haar voor de exploitatie en het onderhoud ervan noodzakelijk geachte reglementen vaststellen waarbij het maximale tolbedrag wordt bepaald dat voor het gebruik van een tolweg kan worden geheven, ongeacht of deze door de NRA dan wel door een particuliere marktdeelnemer wordt geëxploiteerd.
46
Uit deze stukken blijkt eveneens dat particuliere marktdeelnemers slechts tot de markt voor het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol kunnen toetreden indien de NRA hen daarop toelaat. Voorts doet de omstandigheid dat het beheer van een nationale weg is toevertrouwd aan een particuliere marktdeelnemer niets af aan het feit dat de NRA steeds de eindverantwoordelijkheid voor de nationale wegen behoudt, zodat zij de goede werking van de wegen dient te verzekeren indien de particuliere marktdeelnemer zijn verplichtingen niet langer wil of kan nakomen.
47
Voor de Westlink-autoweg bepaalde de overeenkomst tussen de NRA en de particuliere marktdeelnemer dat deze laatste de tol inde met behulp van een traditioneel slagboomsysteem. De overgang van een tolinstallatie met slagbomen naar een elektronisch tolsysteem zonder slagbomen, die noodzakelijk was geworden om het verkeer op deze autoweg vlotter te laten verlopen, vergde echter een aanzienlijke investering en bracht een risico met zich dat inherent is aan het invoeren van een slagboomvrij tolsysteem. Aangezien de particuliere exploitant niet bereid was om zonder aanvullende toezeggingen van de NRA een dergelijke investering te verrichten, is de overeenkomst in onderling overleg ontbonden en heeft de NRA in augustus 2008 de exploitatie van de Westlink-autoweg overgenomen en een systeem van elektronische tolheffing geïnstalleerd, in het algemeen belang een vrije doorstroming van het verkeer te garanderen.
48
Vastgesteld moet worden dat de activiteit die erin bestaat wegeninfrastructuur tegen betaling van tol ter beschikking te stellen, die dus niet beperkt is tot het innen van tolgelden, bijgevolg uitsluitend door de NRA wordt verricht, en wel op zodanige wijze dat de beschikbaarheid van een veilig en efficiënt nationaal wegennet te allen tijde gewaarborgd is. Aldus verzorgt deze autoriteit op eigen initiatief of naar aanleiding van de terugtrekking van de particuliere marktdeelnemer, met inachtneming van de bijzondere wettelijke verplichtingen die enkel op haar rusten, de exploitatie en het onderhoud van dat net.
49
Voorts staat vast dat er geen reële mogelijkheid bestaat dat een particuliere marktdeelnemer toetreedt tot de betrokken markt door een weg aan te leggen die in concurrentie zou kunnen treden met de reeds bestaande nationale wegen.
50
In deze omstandigheden blijkt dat de NRA haar activiteit die erin bestaat wegeninfrastructuur tegen betaling van tol ter beschikking te stellen, verricht in het kader van de specifiek voor haar uitgewerkte wettelijke regeling. Zoals ook de verwijzende rechter heeft vastgesteld, kan deze werkzaamheid dus niet worden geacht te worden uitgeoefend in concurrentie met die welke door de particuliere marktdeelnemers wordt uitgeoefend en die erin bestaat, op basis van een met de NRA op grond van nationale wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst tol te innen op andere tolwegen. Voorts is er, gelet op de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, ook geen sprake van potentiële mededinging, aangezien de mogelijkheid voor particuliere marktdeelnemers om de betrokken werkzaamheid onder dezelfde voorwaarden als de NRA uit te oefenen zuiver theoretisch is. Artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn is dus niet van toepassing op een situatie zoals die van het hoofdgeding, waarin er geen daadwerkelijke, actuele of potentiële, mededinging bestaat tussen het betrokken publiekrechtelijke lichaam en de particuliere marktdeelnemers.
51
Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een publiekrechtelijk lichaam dat een werkzaamheid uitoefent die erin bestaat toegang tot een weg te verlenen tegen betaling van tol, in een situatie als die van het hoofdgeding niet moet worden geacht te concurreren met particuliere exploitanten die, op basis van een met het betrokken publiekrechtelijke lichaam op grond van nationale wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst, op andere tolwegen tol innen.