Antwoord van het Hof
22
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat belastingplichtigen ingevolge artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn de belasting kunnen aftrekken die is geheven over de verwerving of levering van goederen of diensten die bestemd zijn om uitsluitend te worden gebruikt voor de verrichting van belaste handelingen.
23
Wat goederen en diensten betreft die bestemd zijn om te worden gebruikt ten behoeve van zowel handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, is volgens artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn aftrek slechts toegestaan voor het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen.
24
Artikel 17, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn biedt de lidstaten evenwel de mogelijkheid om gebruik te maken van daarvan afwijkende, specifieke methoden voor de bepaling van het recht van aftrek, waaronder de in punt d) van deze bepaling vermelde methode (zie in die zin arrest van
8 november 2012, BLC Baumarkt,
C‑511/10, EU:C:2012:689, punt 24
).
25
Volgens artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn kan een lidstaat een belastingplichtige toestaan of verplichten de aftrek toe te passen volgens de in artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn vastgestelde regel voor alle goederen en diensten die zijn gebruikt voor alle daarin bedoelde handelingen.
26
In de eerste plaats moet worden onderzocht of artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn, gelezen in de context ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde berekeningswijze van het recht op aftrek van de btw vereist dat gebruik wordt gemaakt van een pro rata voor de toepassing van de aftrek dat op de omzet is gebaseerd.
27
In dat verband zij opgemerkt dat, anders dan het geval is bij de andere afwijkende berekeningsmethoden die in artikel 17, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn zijn vermeld, de in punt d) ervan vastgestelde berekeningsmethode uitdrukkelijk bepaalt dat deze methode moet worden toegepast volgens de in artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn bedoelde regel.
28
Zoals blijkt uit punt 23 van het onderhavige arrest, geeft de in artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bedoelde regel evenwel niet nader aan hoe het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van de handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat concreet moet worden bepaald.
29
Dat neemt echter niet weg dat de tweede alinea van artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, die onmiddellijk volgt op de eerste alinea en begint met de woorden „dit pro rata”, en aldus verwijst naar het pro rata voor de toepassing van de aftrek bedoeld in de eerste alinea, preciseert dat bedoeld pro rata overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van die richtlijn wordt bepaald.
30
Artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dat het pro rata voor de toepassing van de aftrek bedoeld in artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn moet worden vastgesteld op basis van een breuk, waarvan de teller bestaat uit de omzet van de handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat en de noemer bestaat uit de omzet voor die handelingen en voor de handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
31
Bijgevolg moet de verwijzing in artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn naar de conformiteit met de in de eerste alinea van dit lid bedoelde regel aldus worden begrepen dat zij inhoudt dat bij de uitvoering van die bepaling gebruik wordt gemaakt van een pro rata voor de toepassing van de aftrek dat is gebaseerd op de omzet.
32
Daaruit volgt dat artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 5, eerste en tweede alinea, en artikel 19, lid 1, van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde berekeningswijze van het recht op btw-aftrek vereist dat gebruik wordt gemaakt van een op de omzet gebaseerd pro rata.
33
In de tweede plaats moet worden onderzocht of artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn eraan in de weg staat dat een lidstaat een belastingplichtige verplicht om op alle door hem verworven goederen en diensten een pro rata voor de toepassing van de aftrek toe te passen dat is gebaseerd op de omzet, waarbij geen rekening wordt gehouden met de aard en werkelijke bestemming van elk van die goederen en diensten.
34
In dat verband blijkt enerzijds reeds uit de bewoordingen van artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn dat de berekening van een pro rata voor de toepassing van de aftrek om het bedrag van de aftrekbare btw te bepalen, in beginsel voorbehouden is aan uitsluitend de goederen en diensten die door een belastingplichtige worden gebruikt zowel voor economische handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat als voor economische handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat (zie in die zin arresten van
6 september 2012, Portugal Telecom,
C‑496/11, EU:C:2012:557, punt 40
, en van
9 juni 2016, Wolfgang und Dr. Wilfried Rey Grundstücksgemeinschaft,
C‑332/14, EU:C:2016:417, punt 25
).
35
Anderzijds kunnen de lidstaten ingevolge artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn een belastingplichtige toestaan of verplichten de aftrek toe te passen „volgens de in de eerste alinea vastgestelde regel voor alle goederen en diensten die zijn gebruikt voor alle daarin bedoelde handelingen”.
36
Gelet op het feit dat artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, waaraan uitdrukkelijk wordt gerefereerd in artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van deze richtlijn, verwijst naar handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat alsook naar handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, moeten de woorden „alle daarin bedoelde handelingen” aldus worden opgevat dat deze zien op de twee types handelingen die in artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn zijn vermeld.
37
In tegenstelling tot de eerste alinea van artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, zijn de woorden „zowel... als” niet te vinden in de derde alinea, onder d), van artikel 17, lid 5.
38
Bij gebreke van een dergelijke precisering moet artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn worden opgevat als een verwijzing naar alle goederen en diensten die door de betrokken belastingplichtige worden gebruikt om handelingen te verrichten waarvoor recht op aftrek bestaat of handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, zonder dat noodzakelijk is dat die goederen en diensten worden gebruikt om zowel het ene als het andere type handeling te verrichten.
39
Er zij immers aan herinnerd dat wanneer een Unierechtelijke bepaling voor verschillende uitleggingen vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling kan verzekeren (zie met name arrest van
9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C‑437/97, EU:C:2000:110, punt 41
).
40
Zou artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling slechts van toepassing is op goederen en diensten die worden gebruikt om „zowel” handelingen te verrichten waarvoor recht op aftrek bestaat „als” handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, dan zou dat echter tot gevolg hebben dat aan die bepaling dezelfde draagwijdte wordt verleend als die van artikel 17, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn, waarvan die bepaling evenwel wordt geacht af te wijken.
41
Het is juist dat de verwijzende rechter lijkt te betwijfelen of de uitlegging in punt 38 van het onderhavige arrest verenigbaar is met de beginselen van evenredigheid van de aftrekken, van doeltreffendheid van het recht op aftrek en van neutraliteit van de btw.
42
Zonder dat behoeft te worden onderzocht wat het precieze gevolg is van die beginselen voor de uitlegging van artikel 17, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn, moet worden vastgesteld dat de inaanmerkingneming van die beginselen, die ten grondslag liggen aan het btw-stelsel maar waarvan de wetgever mag afwijken, echter in elk geval geen uitlegging kan rechtvaardigen welke die afwijking, die uitdrukkelijk door de wetgever is gewild, elk nuttig effect zou ontnemen.
43
De overwegingen in punt 38 van het onderhavige arrest vinden bovendien steun in een van de door de Zesde richtlijn nagestreefde doelstellingen, die blijkens de zeventiende overweging erin bestaat, het mogelijk te maken betrekkelijk eenvoudige toepassingsregels toe te passen (zie in die zin arrest van
8 maart 2012, Commissie/Portugal,
C‑524/10, EU:C:2012:129, punt 35
).
44
Door de toepassing van de berekeningsregel van artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), van de Zesde richtlijn zijn de belastingplichtigen immers niet verplicht om de door hen gekochte goederen en diensten te bestemmen voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, voor handelingen waarvoor geen dergelijk recht bestaat, of voor die twee types handelingen, en bijgevolg hoeven de nationale belastingdiensten niet na te gaan of die bestemming correct heeft plaatsgevonden.
45
In de derde plaats moet worden vastgesteld of een lidstaat, gelet op artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn, mag voorschrijven dat die belastingplichtige ook dient uit te gaan van de samenstelling van zijn omzet om vast te stellen welke van de verrichte handelingen als bijkomstig kunnen worden aangemerkt.
46
In dat verband zij eraan herinnerd dat, ingevolge artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn, voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde pro rata de omzet met betrekking tot „bijkomstige handelingen ter zake van onroerende goederen en bijkomstige financiële handelingen” buiten beschouwing moet worden gelaten. De Zesde richtlijn bevat echter geen definitie van dat laatste begrip.
47
Het Hof heeft evenwel reeds verklaard dat de omvang van de opbrengsten uit financiële handelingen die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen weliswaar een aanwijzing kan vormen dat deze handelingen niet mogen worden aangemerkt als bijkomstig in de zin van artikel 19, lid 2, van die richtlijn, maar dat de omstandigheid dat meer inkomsten uit dergelijke handelingen worden gehaald dan uit de activiteit die de betrokken onderneming als hoofdactiviteit aanmerkt, die handelingen als zodanig niet kan uitsluiten van de kwalificatie als „bijkomstige handelingen” in de zin van deze bepaling (zie in die zin arrest van
29 april 2004, EDM,
C‑77/01, EU:C:2004:243, punt 77
).
48
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een economische activiteit moet worden aangemerkt als „bijkomstig” in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn, wanneer zij niet het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk vormt van de belastbare activiteit van de onderneming of wanneer zij geen aanmerkelijk gebruik impliceert van de goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is (zie in die zin arresten van
11 juli 1996, Régie dauphinoise,
C‑306/94, EU:C:1996:290, punt 22
; van
29 april 2004, EDM,
C‑77/01, EU:C:2004:243, punt 76
, en van
29 oktober 2009, NCC Construction Danmark,
C‑174/08, EU:C:2009:669, punt 31
).
49
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de samenstelling van de omzet van de belastingplichtige een relevante factor is om vast te stellen of bepaalde handelingen moeten worden geacht „bijkomstig” te zijn in de zin van artikel 19, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn, maar dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met het verband tussen die handelingen en de belastbare activiteiten van die belastingplichtige en, in voorkomend geval, met het gebruik dat deze handelingen impliceren van de goederen en diensten waarvoor btw is verschuldigd.
50
Gelet op het voorgaande moeten artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), en artikel 19 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling en een nationale praktijk, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, op grond waarvan een belastingplichtige verplicht is:
-
voor alle door hem verworven goederen en diensten een pro rata voor de toepassing van de aftrek toe te passen dat is gebaseerd op de omzet, zonder dat is voorzien in een berekeningsmethode die is gebaseerd op de aard en daadwerkelijke bestemming van elk van de verworven goederen en diensten en objectief weergeeft welk aandeel van de uitgaven werkelijk toe te rekenen is aan elk van de belaste of niet-belaste activiteiten, en
-
uit te gaan van de samenstelling van zijn omzet om vast te stellen welke handelingen als „bijkomstig” kunnen worden aangemerkt, mits bij de met het oog daarop verrichte beoordeling ook rekening wordt gehouden met het verband tussen die handelingen en de belastbare activiteiten van die belastingplichtige en, in voorkomend geval, met het gebruik dat deze handelingen impliceren van de goederen en diensten waarvoor btw is verschuldigd.