Eerste vraag
28
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een prestatie als het zorgbestanddeel van de DLA een prestatie bij ziekte of een prestatie bij invaliditeit in de zin van verordening nr. 1408/71 vormt.
Ontvankelijkheid
29
De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat de eerste prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat zij ten eerste niet aan de orde is gesteld voor de verwijzende rechter en ten tweede identiek is aan een vraag die is opgeworpen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van
18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608
).
30
Wat het eerste door die regering aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, zij opgemerkt dat artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een voor hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van Unierecht oproept waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties zijn dus bevoegd – en in voorkomend geval verplicht – om een prejudiciële vraag te stellen zodra zij ambtshalve of op verzoek van partijen vaststellen dat in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dat artikel bedoelde vraag rijst. Daarom staat het feit dat partijen in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter geen vraag betreffende het Unierecht hebben opgeworpen, er niet aan in de weg dat deze rechter zich tot het Hof wendt (arrest van
15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punten 64 en 65
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
De prejudiciële verwijzing berust immers op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arrest van
15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 66
).
32
Voorts kan het weliswaar in het belang van een goede rechtsbedeling blijken te zijn dat een prejudiciële vraag pas na een debat op tegenspraak wordt gesteld, maar een voorafgaand contradictoir debat behoort niet tot de voorwaarden waaronder de procedure van artikel 267 VWEU kan worden ingeleid (zie in die zin arrest van
3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C‑332/92, C‑333/92 en C‑335/92, EU:C:1994:79, punt 11
).
33
Uit de bovenstaande overwegingen vloeit voort dat het feit dat de partijen in een geding een vraag betreffende het Unierecht niet voorafgaandelijk hebben besproken voor de verwijzende rechter, er niet aan in de weg staat dat deze vraag aan het Hof wordt voorgelegd.
34
Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat, zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie al in de rechtspraak van het Hof is opgelost, het de nationale rechterlijke instanties volkomen blijft vrijstaan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, reeds door het Hof zijn uitgelegd, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arrest van
17 juli 2014, Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
De eerste vraag is dan ook ontvankelijk.
Ten gronde
36
Om te beginnen dient te worden nagegaan of Tolleys situatie binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.
37
In dit verband is deze verordening volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.
38
Volgens de rechtspraak van het Hof bezit een persoon de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71 indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een in artikel 1, onder a), van deze verordening genoemd algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid, ongeacht of er sprake is van een arbeidsverhouding (arrest van
10 maart 2011, Borger, C‑516/09, EU:C:2011:136, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De verwijzende rechter en de regering van het Verenigd Koninkrijk merken evenwel op dat Tolleys situatie onder artikel 1, onder a), ii), tweede streepje, van verordening nr. 1408/71 valt, omdat het zorgbestanddeel van de DLA alle ingezetenen ten goede komt, ongeacht of zij werknemers zijn. Aangezien deze bepaling naar bijlage I bij deze verordening verwijst, kan Tolley volgens hen slechts als „werkende” worden aangemerkt indien zij voldoet aan de in de Britse wettelijke regeling gestelde voorwaarden. Deze regeling heeft enkel betrekking op personen die een bezoldigde activiteit uitoefenen.
40
In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat Tolley van 1967 tot 1993 in het Verenigd Koninkrijk verzekerd is geweest tegen het ouderdomsrisico in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen gold. Vast staat dat zij door de wijze van beheer en financiering van dit stelsel als werknemer kon worden aangemerkt. Aangezien Tolley aldus verzekerd is geweest tegen de in artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1408/71 bedoelde gebeurtenis, moet zij worden beschouwd als een werkende in de zin van artikel 1, onder a), ii), eerste streepje, van deze verordening.
41
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat Tolley vóór het bereiken van de pensioenleeftijd is overleden. Of iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, hangt immers niet af van het intreden van het verzekerde risico (zie in die zin arrest van
10 maart 2011, Borger, C‑516/09, EU:C:2011:136, punt 30
).
42
Iemand die zich bevindt in een situatie als in het hoofdgeding, valt dus binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71.
43
Vervolgens zij eraan herinnerd dat een prestatie als een socialezekerheidsprestatie wordt aangemerkt wanneer zij zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie, en daarnaast verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde risico’s (arrest van
18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 56
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Volgens artikel 4, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 1408/71 is deze verordening van toepassing op de wettelijke regelingen inzake de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op respectievelijk de prestaties bij ziekte en de prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit.
45
Om een onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsprestaties, moet rekening worden gehouden met het risico dat door iedere prestatie wordt gedekt (arrest van
18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punt 27
).
46
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat prestaties die op objectieve wijze en op basis van een wettelijk omschreven situatie worden toegekend en die de gezondheidstoestand en de levenskwaliteit van hulpbehoevende personen beogen te verbeteren, hoofdzakelijk tot doel hebben een aanvulling te vormen op de prestaties van de ziekteverzekering en dus moeten worden beschouwd als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1408/71 (arresten van
5 maart 1998, Molenaar, C‑160/96, EU:C:1998:84, punten 23‑25
, en
18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 61
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Wat het zorgbestanddeel van de DLA betreft, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen dat deze niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkering, die ongeacht de hoogte van het inkomen van de rechthebbende wordt toegekend, tot doel heeft de extra kosten te compenseren die een persoon mogelijkerwijs moet maken ten gevolge van – onder meer – het feit dat hij niet of nauwelijks kan lopen.
48
Vast staat dat die prestatie niet wordt toegekend op basis van een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, maar op grond van objectieve criteria die worden omschreven in de wet van 1992, zoals het feit dat de betrokkene niet in staat is om zelf zijn voedsel te bereiden.
49
Voorts wordt niet betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie dezelfde kenmerken en dezelfde doelstelling heeft als de DLA zoals die bestond ten tijde van de feiten van de zaak die heeft geleid tot het arrest van
18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608
).
50
Het Hof heeft in de punten 65 en volgende van dat arrest in wezen geoordeeld dat het feit dat deze uitkering niet hoofdzakelijk tot doel had een aanvulling te vormen op de prestaties van de ziekteverzekering, niet wegnam dat zij, afgezien van het mobiliteitsbestanddeel ervan, moest worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71.
51
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie vormt dan ook een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71.
52
Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door het door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering als een „prestatie bij invaliditeit” kan worden aangemerkt omdat zij gelijkenissen vertoont met de in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde prestaties – te weten onder meer uitkeringen bij invaliditeit – waarvan het belangrijkste kenmerk is dat zij langetermijnuitkeringen dan wel eenmalige uitkeringen in verband met permanente omstandigheden zijn.
53
De omstandigheid dat voor de toekenning van het zorgbestanddeel van de DLA vereist is dat de vermindering van mobiliteit zich gedurende een aanzienlijke tijdspanne voordoet, doet immers geen afbreuk aan de doelstelling van deze uitkering, die erin bestaat de levenskwaliteit van hulpbehoevende personen te verbeteren (zie naar analogie arrest van
18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punt 63
).
54
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat prestaties die betrekking hebben op het risico van hulpbehoevendheid, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moeten worden gelijkgesteld met prestaties bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, hoewel zij – anders dan prestaties bij ziekte sensu stricto – in beginsel niet zijn bestemd om voor korte tijd te worden uitgekeerd en met name door de voorwaarden voor de toepassing ervan kenmerken kunnen hebben die feitelijk eveneens in zekere mate aansluiten bij de takken „invaliditeit” en „ouderdom” (zie in die zin arrest van
30 juni 2011, da Silva Martins, C‑388/09, EU:C:2011:439, punten 47 en 48
).
55
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat een prestatie als het zorgbestanddeel van de DLA een prestatie bij ziekte in de zin van verordening nr. 1408/71 vormt.
Eerste en tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag
56
Met het eerste en het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, eraan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van deze lidstaat onderworpen te zijn. Voor het geval dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen wanneer Tolley is opgehouden onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, gelet op het feit dat zij tot 2007 betalingen in verband met het zorgbestanddeel van de DLA is blijven ontvangen, hoewel zij op grond van die wettelijke regeling het recht om die prestatie te ontvangen had verloren wegens haar verhuizing naar Spanje in de loop van 2002.
57
Opgemerkt dient te worden dat verordening nr. 1408/71 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid invoert, maar verschillende nationale stelsels laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Zij laat aldus afzonderlijke stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens het nationale recht, hetzij krachtens het nationale recht dat zo nodig wordt aangevuld door het Unierecht (arrest van
21 februari 2013, Dumont de Chassart, C‑619/11, EU:C:2013:92, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
De bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, vormen een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels. Deze bepalingen hebben niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijkerwijs daaruit voortvloeiende complicaties te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen geen socialezekerheidsbescherming genieten bij gebreke van een wettelijke regeling die op hen van toepassing is (arrest van
11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 28
).
59
Zodra iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, zoals die is omschreven in artikel 2 van deze verordening, geldt dan ook in beginsel de in artikel 13, lid 1, van die verordening geformuleerde regel dat slechts één wetgeving toepassing vindt, en wordt de toepasselijke nationale wetgeving vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van titel II van die verordening (arrest van
19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 47
).
60
Artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 heeft enkel tot doel te bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die zich in een van de in de punten a) tot en met f) van die bepaling bedoelde situaties bevinden (arrest van
11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 29
).
61
Wat in het bijzonder artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 betreft, zij eraan herinnerd dat het voor de toepassing van deze bepaling een voorwaarde vormt dat de wetgeving van een lidstaat niet langer van toepassing is (zie in die zin arrest van
19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 51
).
62
Daarentegen wijzen de bewoordingen van die bepaling er geenszins op dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, eraan in de weg staat dat hij op een later tijdstip ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn.
63
Aangezien de verkrijging van rechten op een ouderdomspensioen het normale gevolg is van de uitoefening van beroepsactiviteiten, zou daarenboven artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 zijn betekenis worden ontnomen indien aangenomen werd dat een persoon niet onderworpen kan zijn aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat dan die waar hij dergelijke rechten voor het eerst heeft verkregen.
64
Wat de voorwaarden betreft waaronder een persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, zij eraan herinnerd dat deze niet in artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 worden omschreven. In beginsel dienen deze voorwaarden dan ook in de nationale wettelijke regeling van elke lidstaat te worden vastgesteld (zie in die zin arrest van
19 maart 2015, Kik, C‑266/13, EU:C:2015:188, punt 51
).
65
Zoals wordt gepreciseerd in artikel 10 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB 1991, L 206, blz. 2), worden de datum waarop en de voorwaarden waaronder een in artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 bedoelde persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, immers overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld.
66
Voorts moet bij de vaststelling van het tijdstip waarop een persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, in voorkomend geval ook rekening worden gehouden met de bepalingen van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, waarin de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgeving van bepaalde lidstaten worden vermeld.
67
Aangezien Tolley vanaf 1993 geen bijdragen meer heeft betaald aan het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk, alle beroepswerkzaamheden heeft stopgezet en deze lidstaat in de loop van 2002 heeft verlaten, staat het in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze omstandigheden op grond van de wettelijke regeling van die lidstaat hebben meegebracht dat Tolley uit dat stelsel is getreden en daarbij niet langer was aangesloten.
68
Hij dient dit tevens na te gaan voor het feit dat Tolley tot 2007 betalingen in verband met het zorgbestanddeel van de DLA is blijven ontvangen, hoewel zij op grond van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk het recht om die prestatie te ontvangen had verloren wegens haar verhuizing naar Spanje in de loop van 2002.
69
Gelet op een en ander dient op het eerste en het tweede onderdeel van de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, er niet aan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn. Het staat aan de nationale rechter om, op basis van de omstandigheden van het voor hem aanhangige geding en van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht, vast te stellen wanneer die persoon is opgehouden aan die wettelijke regeling onderworpen te zijn.
Derde onderdeel van de tweede vraag en derde vraag
70
Met het derde onderdeel van zijn tweede vraag en met zijn derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, en/of artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een wettelijke regeling van een lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf als die waarin Section 71 (6) van de wet van 1992 voorziet.
71
Vooraf zij opgemerkt dat artikel 19 van die verordening, met als opschrift „Woonplaats op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat – Algemene regels”, waarborgt dat de werknemer of zelfstandige, dan wel een van zijn gezinsleden, die c.q. dat in een andere lidstaat woont en wiens toestand zorg op het grondgebied van de woonstaat noodzakelijk maakt, ten laste van de bevoegde staat recht heeft op prestaties bij ziekte in de vorm van verstrekkingen die door het orgaan van de woonstaat worden verleend (arrest van
16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C‑208/07, EU:C:2009:455, punt 42
).
72
Bijgevolg heeft die bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, enkel betrekking op situaties waarin een werkende die het bevoegde orgaan van een lidstaat om de toekenning van een prestatie bij ziekte verzoekt, ten tijde van zijn verzoek in een andere lidstaat woont.
73
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Tolley nog in het Verenigd Koninkrijk woonde toen zij de bevoegde organen van deze lidstaat om de toekenning van het zorgbestanddeel van de DLA verzocht. Haar situatie valt dus kennelijk niet onder het bovengenoemde artikel 19.
74
Wat ten slotte artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 betreft, zij opgemerkt dat deze bepaling met name ziet op het geval waarin de woonplaats van een werknemer of zelfstandige tijdens een ziekteperiode wordt overgebracht naar een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan (zie in die zin arrest van
16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C‑208/07, EU:C:2009:455, punt 45
).
75
Derhalve dient te worden nagegaan of Tolleys situatie onder bovengenoemd artikel 22, lid 1, onder b), valt.
76
De regering van het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de in deze bepaling gehanteerde uitdrukking „werknemer of zelfstandige” enkel personen betreft die, anders dan Tolley, niet definitief alle beroepswerkzaamheden hebben stopgezet.
77
Dit betoog kan niet worden aanvaard.
78
In dit verband zij opgemerkt dat volgens artikel 1 van verordening nr. 1408/71 de in deze bepaling vervatte definities, waaronder die van de begrippen „werknemer” en „zelfstandige”, worden gegeven „[v]oor de toepassing van [die] verordening”, zonder dat in een uitzondering voor sommige bepalingen ervan wordt voorzien.
79
Uit de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest volgt dat Tolley moet worden aangemerkt als een „werkende” in de zin van artikel 1, onder a), ii), eerste streepje, van dezelfde verordening, niettegenstaande het feit dat zij definitief alle beroepswerkzaamheden had stopgezet.
80
Voorts dient te worden beklemtoond dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de verwijzing naar het begrip „werknemer” in artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 er niet toe strekt de werkingssfeer van deze bepaling te beperken tot actieve werknemers, met uitsluiting van niet-actieve werknemers (zie in die zin arrest van
31 mei 1979, Pierik, 182/78, EU:C:1979:142, punt 7
).
81
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt voorts dat Tolley op het ogenblik van haar verhuizing naar Spanje is opgehouden onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, en dat zij vanaf dan op grond van artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 was onderworpen aan de wettelijke regeling van eerstgenoemde lidstaat. Die lidstaat is volgens die regering dus de bevoegde staat in de zin van artikel 22, lid 1, onder b), van die verordening.
82
In dit verband vloeit uit artikel 1, onder o), i), juncto artikel 1, onder q), van verordening nr. 1408/71 voort dat het begrip „bevoegde staat” met name verwijst naar de lidstaat waar zich het orgaan bevindt waarbij de werkende is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt.
83
Voorts vloeit uit de opzet van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat de voorwaarden vermeldt waaronder een werkende – met name bij de overbrenging van diens woonplaats „naar het grondgebied van een andere lidstaat” – in het genot blijft van de prestaties waarop hij krachtens de wettelijke regeling van de bevoegde staat recht heeft, voort dat de „bevoegde staat” in de zin van die bepaling in dat geval noodzakelijkerwijs de lidstaat is die bevoegd was om die prestaties toe te kennen voordat de woonplaats werd overgebracht.
84
Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Tolley bij het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk was aangesloten toen zij de bevoegde organen van deze lidstaat om de toekenning van de DLA verzocht. Bijgevolg is het Verenigd Koninkrijk de bevoegde staat in de zin van artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71, ook al zou Tolley naderhand – in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van die verordening – zijn opgehouden aan de wetgeving van die lidstaat onderworpen te zijn.
85
Deze uitlegging vindt steun in punt 20 van rubriek O van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, waarin wordt bepaald dat „[h]et feit dat op een persoon de wettelijke regeling van een andere lidstaat, overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van [deze] verordening […] van toepassing is, […] geen afbreuk [doet]” aan onder meer „de toepassing door het Verenigd Koninkrijk, in zijn hoedanigheid van bevoegde staat, van de bepalingen met betrekking tot werknemers of zelfstandigen van titel III, hoofdstuk 1 […], op deze persoon, indien deze te dien aanzien de hoedanigheid behoudt van werknemer of zelfstandige en zo het laatst krachtens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk was verzekerd”. Deze bepaling voorziet namelijk uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat het Verenigd Koninkrijk de bevoegde staat in de zin van de bepalingen van hoofdstuk 1 van titel III van verordening nr. 1408/71 blijft ingeval de betrokken werkende – in de zin van artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening – ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn.
86
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een situatie als die in het hoofdgeding onder artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 valt.
87
Bij deze bepaling wordt namelijk aan een werknemer of zelfstandige die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voldoet, het recht toegekend om na de overbrenging van zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat de uitkeringen te ontvangen die door het bevoegde orgaan worden verleend.
88
In dit verband kan niet worden ingestemd met het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de woorden „aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden […] voldoet” de lidstaten de mogelijkheid bieden de toekenning van de in die bepaling bedoelde uitkeringen afhankelijk te stellen van een woonplaatsvereiste. Zoals de advocaat-generaal in punt 119 van zijn conclusie onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak
Kuusijärvi (C‑275/96, EU:C:1997:613
) heeft opgemerkt, zou een dergelijke uitlegging immers tot gevolg hebben dat het door artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 verleende recht kan worden tenietgedaan doordat de nationale wettelijke regeling een woonplaatsvereiste stelt, zodat deze bepaling volkomen zinledig zou worden.
89
Daaruit volgt dat bovengenoemd artikel 22, lid 1, onder b), eraan in de weg staat dat een bevoegde staat voor het behoud van het genot van een prestatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, als voorwaarde stelt dat de betrokkene op zijn grondgebied woont en verblijft.
90
Na deze precisering dient te worden onderstreept dat diezelfde bepaling het recht om een prestatie mee te nemen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken werkende aan het bevoegde orgaan toestemming heeft gevraagd om zijn woonplaats over te brengen naar het grondgebied van een andere lidstaat en deze toestemming heeft gekregen.
91
Het is zonder meer juist dat deze toestemming, zoals blijkt uit artikel 22, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, alleen mag worden geweigerd wanneer is vastgesteld dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van de geneeskundige behandeling.
92
Zoals de advocaat-generaal in de punten 124 tot en met 126 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kan die bepaling de lidstaten evenwel niet verplichten het voordeel van artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 toe te kennen aan een werkende die zijn woonplaats heeft overgebracht naar het grondgebied van een andere lidstaat zonder dat het bevoegde orgaan hem daarvoor toestemming heeft verleend.
93
Gelet op een en ander dient op het derde onderdeel van de tweede vraag en op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf op het grondgebied van die lidstaat. Artikel 22, lid 1, onder b), en artikel 22, lid 2, van dezelfde verordening moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die zich in een situatie als die in het hoofdgeding bevindt, het recht behoudt de in de eerstgenoemde bepaling bedoelde prestaties te ontvangen nadat hij zijn woonplaats naar een andere dan de bevoegde lidstaat heeft overgebracht, mits hij voor deze overbrenging toestemming heeft gekregen.