Eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
23
Vooraf moet worden vastgesteld of een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, kan worden aangemerkt als een „vennootschap van een lidstaat” in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, zodat dividenduitkeringen aan die vennootschap binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
24
Volgens vaste rechtspraak moet daartoe niet alleen met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de doelstellingen en de systematiek van die richtlijn rekening worden gehouden (zie in die zin arresten van
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 22
, en
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 26
).
25
Zoals met name uit de derde overweging ervan blijkt, beoogt richtlijn 90/435 door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Europese Unie te vergemakkelijken. Die richtlijn beoogt aldus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap te verzekeren (arrest van
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Blijkens artikel 1 van richtlijn 90/435 ziet deze richtlijn op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten.
27
Artikel 2 van richtlijn 90/435 bepaalt aan welke cumulatieve voorwaarden een vennootschap moet voldoen om als een vennootschap van een lidstaat in de zin van die richtlijn te worden aangemerkt en bakent aldus de personele werkingssfeer van die richtlijn af (zie in die zin arrest van
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 29
).
28
Dat de dividenduitkerende vennootschap en de dividendontvangende vennootschappen voldoen aan de in artikel 2, onder a) en b), van die richtlijn gestelde voorwaarden inzake de rechtsvorm en de fiscale woonplaats van de vennootschappen, lijkt door partijen in het hoofdgeding niet in twijfel te zijn getrokken voor de verwijzende rechter en is evenmin betwist voor het Hof.
29
Partijen in het hoofdgeding zijn het echter erover oneens of in de situatie in het hoofdgeding is voldaan aan de – in artikel 2, onder c), van dezelfde richtlijn gestelde – derde voorwaarde, volgens welke de betrokken vennootschap bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de in die bepaling opgesomde belastingen, waaronder de „vennootschapsbelasting” in Nederland, of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van die belastingen.
30
Derhalve moet worden nagegaan of aan die voorwaarde is voldaan, wanneer de betrokken vennootschap in een dergelijke belasting aan het nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
31
Artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 vermeldt een positief kwalificatiecriterium, namelijk onderworpen zijn aan de betrokken belasting, en een negatief criterium, namelijk niet vrijgesteld zijn van die belasting en geen keuzemogelijkheid hebben.
32
De vermelding van die twee criteria – een positief en een negatief criterium – leidt tot de overweging dat de in artikel 2, onder c), van die richtlijn gestelde voorwaarde niet alleen vereist dat een vennootschap binnen de werkingssfeer van de betrokken belasting valt, maar dat zij ook ertoe strekt situaties uit te sluiten waarin de mogelijkheid bestaat dat de vennootschap weliswaar aan die belasting is onderworpen, maar die belasting niet daadwerkelijk hoeft te betalen.
33
Ook al is een vennootschap die aan het nultarief van een belasting is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, formeel niet van die belasting vrijgesteld, in werkelijkheid bevindt zij zich in de situatie waarvan de uitsluiting wordt beoogd met artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435, namelijk de situatie waarin zij die belasting niet hoeft te betalen.
34
De opname in een nationale regeling van een bepaling volgens welke een bepaalde categorie vennootschappen in bepaalde omstandigheden in aanmerking komt voor het nultarief van een belasting, komt – zoals de advocaat‑generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt – immers erop neer dat die vennootschappen niet aan die belasting worden onderworpen (zie ook arrest van
20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punten 33 en 34
).
35
Die uitlegging is in overeenstemming met de opzet van richtlijn 90/435 en het met die richtlijn nagestreefde doel de belastingneutraliteit van de uitkering van winst door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te verzekeren door de dubbele belastingheffing over die winst op te heffen.
36
Die richtlijn heeft immers tot doel de dubbele belasting van door dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen uitgekeerde winst te voorkomen (zie met name arresten van
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 27
;
22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C‑48/07, EU:C:2008:758, punt 37
, en
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 57
) door middel van de mechanismen waarin artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 voorzien.
37
Zo bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 dat wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel deze moedermaatschappij toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arresten van
12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 102
, en
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 25
).
38
Voorts bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 dat de door een dochteronderneming aan de moedervennootschap uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld in de lidstaat van de dochteronderneming, althans wanneer de moedervennootschap een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming (arrest van
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De mechanismen van die richtlijn zijn derhalve bedoeld voor situaties waarin, zonder de toepassing van die mechanismen, de uitoefening door de lidstaten van hun heffingsbevoegdheid ertoe zou kunnen leiden dat de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst dubbel wordt belast.
40
Wanneer een moedermaatschappij, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, krachtens de regeling van haar lidstaat van vestiging over al haar winst tegen een nultarief wordt belast mits zij die winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, is het risico uitgesloten dat die moedermaatschappij dubbel wordt belast over de door haar dochteronderneming aan haar uitgekeerde winst.
41
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, derhalve worden geacht niet te voldoen aan de voorwaarde van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 en dus niet onder het begrip „vennootschap van een lidstaat” in de zin van die richtlijn te vallen.
42
Dividenduitkeringen door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan een dergelijke in een andere lidstaat gevestigde vennootschap vallen bijgevolg niet onder die richtlijn.
43
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, aangezien een dergelijke instelling geen „vennootschap van een lidstaat” in de zin van die richtlijn is.
Tweede vraag
44
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
45
Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Het Hof is immers uitsluitend bevoegd om zich op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter over de uitlegging van een tekst van de Unie uit te spreken (beschikking van
3 september 2015, Vivium, C‑250/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:569, punt 8
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Die vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (arrest van
10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C‑156/15, EU:C:2016:851, punt 61
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Zo moet de verwijzende rechter de inhoud vermelden van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn alsook de precieze redenen die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en het noodzakelijk te achten om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van
10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 115
; beschikking van
12 mei 2016, Security Service e.a., C‑692/15–C‑694/15, EU:C:2016:344, punt 20
, en arrest van
10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C‑156/15, EU:C:2016:851, punt 62
).
48
De in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van
10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C‑156/15, EU:C:2016:851, punt 63
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (beschikking van
29 november 2016, Jacob en Lennertz, C‑345/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:911, punt 17
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Wat de op het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen betreft, geeft de verwijzende rechter in casu alleen de tekst van artikel 266 WIB 1992 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 weer. Volgens deze laatste bepaling, die uitvoering geeft aan artikel 266 WIB 1992, wordt van de inning van de roerende voorheffing op dividenden afgezien wanneer de schuldenaar een in België gevestigde dochteronderneming is en de verkrijger van de dividenden een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij is. De verwijzende rechter vermeldt echter niet de inhoud van de bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde moedermaatschappijen.
50
De verwijzende rechter verwijst weliswaar naar de beschikking van
12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C‑384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463
), maar hij verduidelijkt niet of op het hoofdgeding dezelfde nationale bepalingen van toepassing zijn als die welke aan de orde waren in de zaak die tot die beschikking heeft geleid. Bovendien lijkt uit de opmerkingen van verweersters in het hoofdgeding en de Belgische regering te volgen dat de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen zijn onderworpen aan een belastingregeling die afwijkt van de gemeenrechtelijke bepalingen, die aan de orde waren in de zaak die tot de beschikking van
12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C‑384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463
), heeft geleid. Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat geen nadere gegevens over de inhoud van de nationale bepalingen die van toepassing zijn op de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen.
51
Bij ontbreken van nadere gegevens over de nationale bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde vennootschappen die vergelijkbaar zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen, kan het Hof niet vaststellen of de dividenduitkeringen aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen ongunstiger worden behandeld dan dividenduitkeringen aan vergelijkbare ontvangende vennootschappen die in België zijn gevestigd. Derhalve kan het Hof niet vaststellen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
52
Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.