Ontvankelijkheid
26
In de eerste plaats stellen de Duitse regering en de Europese Commissie dat de uitlegging van artikel 11 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen betreffende de behandeling van beroep en de uitlegging van artikel 15 van bijlage I bij deze Overeenkomst betreffende de zelfstandige niet relevant zijn voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.
27
Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van
7 april 2016, KA Finanz, C‑483/14, EU:C:2016:205, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In casu volgt uit artikel 11 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen dat dit artikel de personen op wie deze Overeenkomst van toepassing is, het recht waarborgt om bij de bevoegde autoriteiten beroep aan te tekenen met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van deze Overeenkomst. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt evenwel niet dat het echtpaar Radgen dat recht is geweigerd.
29
Bovendien staat vast dat de door P. Radgen in Zwitserland uitgeoefende activiteit een activiteit in loondienst is. Aangezien artikel 15 van bijlage I bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen van toepassing is op zelfstandigen, dat wil zeggen personen die een activiteit anders dan in loondienst uitoefenen, valt P. Radgen niet binnen de werkingssfeer van dat artikel.
30
Bijgevolg blijkt duidelijk dat de uitlegging van artikel 11 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen en de uitlegging van artikel 15 van bijlage I bij deze Overeenkomst niet relevant zijn voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding. Bijgevolg is de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk voor zover zij de uitlegging van deze bepalingen betreft.
31
In de tweede plaats is de Duitse regering van mening dat P. Radgen niet kan worden aangemerkt als een „grensarbeider” in de zin van artikel 7 van bijlage I bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen. Deze regering stelt daarentegen niet dat P. Radgen voor de uitoefening van de betrokken activiteit in loondienst geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
32
Zoals blijkt uit punt 27 van dit arrest, is het de verantwoordelijkheid van de nationale rechter om het feitelijke en wettelijke kader van het bij hem aanhangig gemaakte geding te schetsen. Daar de verwijzende rechter P. Radgen ondubbelzinnig heeft aangemerkt als een „grensarbeider” in de zin van artikel 7 van bijlage I bij deze Overeenkomst, dient het Hof uit te gaan van de premisse dat P. Radgen die hoedanigheid bezit.
33
Aangezien vaststaat dat P. Radgen van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt om een activiteit in loondienst uit te oefenen op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen, met name de Zwitserse Bondsstaat, blijkt de gevraagde uitlegging van de bepalingen van deze Overeenkomst betreffende de gelijke behandeling van werknemers in geen geval hypothetisch te zijn, zodat de prejudiciële vraag ontvankelijk is, voor zover zij deze uitlegging betreft.
34
De Overeenkomst over het vrije verkeer van personen maakt immers in slechts één artikel, in casu artikel 7 van bijlage I ervan, een onderscheid voor grensarbeiders, en dit met een bijzonder oogmerk, namelijk – zoals voortvloeit uit dat artikel 7 juncto artikel 6 van deze bijlage – om inzake het recht op verblijf voor hen gunstigere voorwaarden vast te stellen in vergelijking met de voorwaarden die gelden voor andere werknemers die binnen de werkingssfeer van deze Overeenkomst vallen (zie in die zin arrest van
22 december 2008, Stamm en Hauser, C‑13/08, EU:C:2008:774, punt 39
).
Ten gronde
35
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen betreffende de gelijke behandeling van werknemers aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een in de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtige ingezeten onderdaan die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt om in dienst van een in Zwitserland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon als nevenberoep een onderwijsactiviteit in loondienst uit te oefenen, de vrijstelling van belasting voor de uit deze activiteit in loondienst verkregen inkomsten wordt geweigerd, hoewel deze vrijstelling zou worden toegekend indien deze activiteit zou zijn uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon die gevestigd is in deze lidstaat, een andere lidstaat of een andere Staat die partij is bij de EER-Overeenkomst.
36
Zoals uit de preambule, artikel 1 en artikel 16, lid 2, van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen blijkt, beoogt deze Overeenkomst ten behoeve van de onderdanen van de Unie en die van de Zwitserse Bondsstaat het vrije verkeer van personen op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen tot stand te brengen, uitgaande van de in de Unie toepasselijke bepalingen, waarvan de begrippen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof (arrest van
19 november 2015, Bukovansky, C‑241/14, EU:C:2015:766, punt 40
).
37
Dienaangaande zij opgemerkt dat deze doelstelling, krachtens artikel 1, onder a) en d), van deze Overeenkomst, het doel omvat om deze onderdanen onder meer een recht op toegang, verblijf, toegang tot een economische activiteit in loondienst alsmede dezelfde levensomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden toe te kennen.
38
Zo waarborgt artikel 4 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen het recht op toegang tot een economische activiteit overeenkomstig de bepalingen van bijlage I bij deze Overeenkomst, waarbij hoofdstuk II van deze bijlage bepalingen betreffende het vrije verkeer en inzonderheid de gelijke behandeling van werknemers bevat.
39
In deze context zij eraan herinnerd dat artikel 9 van bijlage I van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen, met als opschrift „Gelijke behandeling”, de toepassing van het in artikel 2 van deze Overeenkomst vastgelegde beginsel van non-discriminatie waarborgt op het gebied van het vrije verkeer van werknemers (arrest van
19 november 2015, Bukovansky, C‑241/14, EU:C:2015:766, punt 47
).
40
Dat artikel 9 bevat in lid 2 een specifieke regel die ertoe strekt een werknemer in loondienst en zijn gezinsleden in aanmerking te doen komen voor dezelfde fiscale en sociale voordelen als nationale werknemers en hun gezinsleden. Op het gebied van belastingvoordelen heeft het Hof reeds geoordeeld dat het in deze bepaling vastgelegde beginsel van gelijke behandeling door een werknemer die onderdaan is van een overeenkomstsluitende partij en die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, tegen zijn land van oorsprong kan worden ingeroepen (arrest van
19 november 2015, Bukovansky, C‑241/14, EU:C:2015:766, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In het hoofdgeding staat vast, zoals in punt 33 van dit arrest is aangegeven, dat P. Radgen van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door een activiteit in loondienst uit te oefenen op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat. Bijgevolg valt hij binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II van bijlage I bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen en kan hij zich jegens zijn land van oorsprong beroepen op artikel 9 van hoofdstuk II van deze bijlage.
42
Derhalve dient te worden nagegaan of P. Radgen een fiscaal nadeel heeft ondervonden in vergelijking met andere ingezeten Duitse onderdanen die een activiteit in loondienst uitoefenen welke vergelijkbaar is met de zijne, en die anders dan hem deze activiteit uitoefenen in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon die gevestigd is op het nationale grondgebied, in een andere lidstaat van de Unie of in een andere Staat die partij is bij de EER-Overeenkomst.
43
In casu behoeft slechts te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, volgens welke Duitse ingezeten belastingplichtigen die als nevenberoep een onderwijsactiviteit uitoefenen in dienst van een in Zwitserland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon, de vrijstelling van de inkomstenbelasting voor de uit deze activiteit in loondienst verkregen inkomsten wordt geweigerd, hoewel deze vrijstelling zou worden toegekend indien deze activiteit zou worden uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon die is gevestigd op het nationale grondgebied, in een andere lidstaat van de Unie of in een andere Staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, tussen Duitse ingezeten belastingplichtigen een verschil in fiscale behandeling in het leven roept naargelang de herkomst van hun inkomsten.
44
Dit verschil in behandeling kan Duitse ingezeten belastingplichtigen ervan afhouden hun recht op vrij verkeer uit te oefenen door een onderwijsactiviteit in loondienst uit te oefenen op het Zwitserse grondgebied terwijl zij in hun woonstaat blijven wonen, en vormt bijgevolg een ongelijke behandeling die in beginsel in strijd is met artikel 9, lid 2, van bijlage I bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen.
45
Niettemin dient ook rekening te worden gehouden met, ten eerste, artikel 21, lid 2, van deze Overeenkomst, op grond waarvan op fiscaal vlak onderscheid kan worden gemaakt tussen belastingplichtigen die zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, met name wat hun woonplaats betreft.
46
Ten tweede volgt uit vaste rechtspraak van het Hof betreffende de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van verkeer dat, wanneer belastingplichtigen zich in een vergelijkbare situatie bevinden, een verschil in behandeling nog gerechtvaardigd kan zijn om dwingende redenen van algemeen belang. In dat geval moet dat verschil bovendien geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag het niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie onder meer arresten van
31 maart 1993, Kraus, C‑19/92, EU:C:1993:125, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Aangezien het gelijkheidsbeginsel een begrip van Unierecht vormt (arrest van
6 oktober 2011, Graf en Engel, C‑506/10, EU:C:2011:643, punt 26
), dient teneinde te bepalen of eventueel sprake is van een ongelijke behandeling in het kader van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen, – zoals volgt uit punt 36 van het onderhavige arrest – naar analogie te worden verwezen naar de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof waarnaar in het vorige punt van het onderhavige arrest is verwezen.
48
In casu dient te worden vastgesteld dat niet wordt aangevoerd dat Duitse ingezeten belastingplichtigen die als nevenberoep een onderwijsactiviteit in loondienst uitoefenen op het Zwitserse grondgebied, zich wat de inkomstenbelasting betreft niet bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die van Duitse ingezeten belastingplichtigen aan wie de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling wordt toegekend.
49
De ongelijke behandeling kan dus enkel worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang. In dat geval moet deze ongelijke behandeling bovendien geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.
50
Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof in zijn arrest van
18 december 2007, Jundt (C‑281/06, EU:C:2007:816
), met betrekking tot natuurlijke personen die van hun vrijheid van verkeer gebruik hadden gemaakt door als nevenberoep een zelfstandige onderwijsactiviteit uit te oefenen bij een in een andere lidstaat gevestigde universiteit terwijl zij in hun woonstaat bleven wonen, heeft onderzocht of het verboden verschil in behandeling, tussen deze personen en zij die een dergelijke activiteit op het nationale grondgebied uitoefenen, zoals dat voortvloeide uit § 3, punt 26, EStG, kon worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang.
51
Het Hof heeft in de punten 63 en 64 van het arrest van
18 december 2007, Jundt (C‑281/06, EU:C:2007:816
), geoordeeld dat een dergelijk verschil in behandeling niet kon worden gerechtvaardigd om de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de bevordering van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, aangezien een dergelijk verschil inbreuk maakt op de vrijheid van leraren die deze beroepsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, om binnen de Unie de plaats te kiezen waar zij hun diensten wensen te verrichten, zonder dat was aangetoond dat het ter bereiking van het aangevoerde doel van bevordering van het onderwijs noodzakelijk was om de betrokken belastingvrijstelling voor te behouden aan belastingplichtigen die een soortgelijke activiteit uitoefenen aan op het nationale grondgebied gevestigde universiteiten.
52
Ook een rechtvaardiging op grond van een dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de noodzaak om de samenhang van het Duitse belastingstelsel te waarborgen, heeft het Hof in de punten 69 tot en met 71 van dat arrest van de hand gewezen omdat uit het oogpunt van het belastingstelsel geen rechtstreeks verband bestond tussen de belastingvrijstelling voor de door nationale universiteiten uitgekeerde vergoedingen voor beroepsonkosten en een compensatie van dit voordeel door een bepaalde fiscale heffing.
53
Ten slotte heeft het Hof in de punten 83 tot en met 88 van dat arrest gepreciseerd dat de in § 3, punt 26, EStG voorziene belastingvrijstelling geen maatregel is die betrekking heeft op de inhoud van het onderwijs of op de opzet van het onderwijsstelsel, doch een fiscale maatregel van algemene aard die een belastingvoordeel verleent wanneer een particulier zich bezighoudt met activiteiten die de gemeenschap ten goede komen. Bovendien moeten de lidstaten bij de uitoefening van de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid waarover zij voor de opzet van hun onderwijsstelsel beschikken, in ieder geval de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van verkeer eerbiedigen. Bijgevolg is een nationale wettelijke regeling, ook al houdt zij verband met de opzet van het onderwijsstelsel, onverenigbaar met het Verdrag voor zover leraren die deze activiteit als nevenberoep uitoefenen, worden belemmerd in hun keuze van de plaats waar zij hun diensten verrichten.
54
Deze overwegingen kunnen worden toegepast op een situatie als in het hoofdgeding. Het feit dat de betrokken activiteit wordt uitgeoefend als zelfstandige, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van
18 december 2007, Jundt (C‑281/06, EU:C:2007:816
), of in loondienst, zoals in casu, is immers niet van doorslaggevend belang. De betrokken belastingwetgeving, in casu § 3, punt 26, EStG, kan daarentegen zowel in het ene als in het andere geval ingezeten belastingplichtigen die een onderwijsactiviteit als nevenberoep uitoefenen, belemmeren in hun keuze van de plaats waar zij deze activiteit uitoefenen.
55
Deze overwegingen zijn ook in overeenstemming met het doel van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen, dat – aldus de preambule ervan – erin bestaat voor de onderdanen van de Unie en van de Zwitserse Bondsstaat het vrije verkeer van personen op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen tot stand te brengen, uitgaande van de bepalingen die in de Unie worden toegepast.
56
Een nationale belastingwetgeving als die in het hoofdgeding, volgens welke ingezeten belastingplichtigen die van hun recht op vrij verkeer gebruik hebben gemaakt door als nevenberoep een onderwijsactiviteit in loondienst uit te oefenen in dienst van een op het Zwitserse grondgebied gevestigde rechtspersoon, een vrijstelling wordt geweigerd wegens de plaats waar zij deze activiteit uitoefenen, roept bijgevolg een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in het leven en is bijgevolg in strijd met artikel 9, lid 2, van bijlage I bij de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen.
57
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen betreffende de gelijke behandeling van werknemers aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een in de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtige ingezeten onderdaan die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt om in dienst van een in Zwitserland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon als nevenberoep een onderwijsactiviteit in loondienst uit te oefenen, de vrijstelling van belasting voor de uit deze activiteit in loondienst verkregen inkomsten wordt geweigerd, hoewel deze vrijstelling zou worden toegekend indien deze activiteit zou worden uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon die gevestigd is in deze lidstaat, een andere lidstaat van de Unie of een andere Staat die partij is bij de EER-Overeenkomst.