Eerste vraag
26
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in de omstandigheden als die van het hoofdgeding artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de hoogte van de insolventie-uitkering, die door een lidstaat wordt toegekend aan een grensarbeider die in die lidstaat niet aan de inkomstenbelasting is onderworpen en van wie de insolventie-uitkering niet belastbaar is, wordt vastgesteld door op het arbeidsloon dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van deze uitkering de inkomstenbelasting, zoals van toepassing in voornoemde staat, in mindering te brengen, waardoor deze grensarbeider, anders dan personen die in dezelfde staat wonen en werken, geen uitkering ontvangt die gelijk is aan zijn eerdere nettoloon. De verwijzende rechter vraagt zich voorts af welke betekenis in het kader van dit onderzoek toekomt aan de omstandigheid dat een dergelijke grensarbeider geen vordering jegens zijn werkgever kan instellen ter zake van dat deel van zijn eerdere brutoloon dat hij vanwege die vermindering niet heeft ontvangen.
27
Om te beginnen dient de fiscale behandeling van de insolventie-uitkering voor grensarbeiders, zoals Eschenbrenner, te worden uiteengezet.
28
Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de bevoegdheid om door de bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland toegekende sociale voordelen, zoals de aan de orde zijnde insolventie-uitkering, fiscaal te belasten, overeenkomstig artikel 14, lid 2, punt 1, van de Frans-Duitse belastingovereenkomst aan deze laatste staat toekomt. Uit de verwijzingsbeslissing volgt tevens dat Eschenbrenner in dit geval in Frankrijk feitelijk geen belasting over deze insolventie-uitkering betaald.
29
Daarnaast stelt de Duitse fiscale wetgeving deze insolventie-uitkering krachtens § 3, lid 2, onder b), van de wet op de inkomstenbelasting vrij van inkomstenbelasting.
30
De toekenning van de insolventie-uitkering is in de omstandigheden van het hoofdgeding niet onderworpen aan een dubbele belastingheffing, en ook niet aan Duitse inkomstenbelasting in formele zin. Bij die toekenning wordt daarentegen fictief de belasting in aanmerking genomen die op het loon van Eschenbrenner zou zijn ingehouden indien hij, in de periode voorafgaande aan het intreden van de insolventie van zijn werkgever, in Duitsland belastingplichtig voor de inkomstenbelasting zou zijn geweest.
31
In dit verband verschillen de omstandigheden van het hoofdgeding van de omstandigheden als aan de orde in de zaken die hebben geleid tot de arresten van
16 september 2004, Merida (C‑400/02, EU:C:2004:537
), en
28 juni 2012, Erny (C‑172/11, EU:C:2012:399
), waarnaar de verwijzende rechter verwijst en die betrekking hadden op situaties waarin de betrokken uitkeringen daadwerkelijk aan belasting in twee lidstaten waren onderworpen. Anders dan in de situatie in het hoofdgeding kwam in de zaken die hebben geleid tot laatstgenoemde arresten de bevoegdheid om de betrokken uitkeringen te belasten krachtens de Frans-Duitse belastingovereenkomst immers toe aan een lidstaat, terwijl genoemde uitkeringen in de andere lidstaat aan een fictieve belastingaftrek waren onderworpen (zie arresten van
16 september 2004, Merida, C‑400/02, EU:C:2004:537, punten 11 en 24
, en
28 juni 2012, Erny, C‑172/11, EU:C:2012:399, punt 34
).
32
Wat vervolgens het beginsel van gelijke behandeling betreft, houdt volgens artikel 45, lid 2, VWEU het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. De bepalingen van dit artikel zijn nader uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, dat bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.
33
Meteen moet worden vastgesteld dat de berekeningswijze die is vastgelegd in § 167, lid 2, van het SGB III niet voorziet in een verschillende behandeling naargelang van de nationaliteit van de betrokken werknemers, omdat het onderscheid tussen de verschillende categorieën werknemers met name afhankelijk is van de vraag of de werknemer al dan niet in Duitsland belastingplichtig is.
34
Eschenbrenner betoogt bij de verwijzende rechter in wezen dat § 167, lid 2, van het SGB III weliswaar geen directe discriminatie op grond van nationaliteit vormt, maar wel nadelige gevolgen voor hem heeft ten opzichte van personen die in Duitsland werken en wonen en die dezelfde uitkering ontvangen.
35
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van gelijke behandeling, dat zowel in artikel 45 VWEU als in artikel 7 van verordening nr. 492/2011 is vervat, niet alleen rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle vormen van indirecte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie in die zin arrest van
14 december 2016, Bragança Linares Verruga e.a., C‑238/15, EU:C:2016:949, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Tenzij een bepaling van nationaal recht objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel, moet zij, ook al geldt zij ongeacht de nationaliteit, als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij naar de aard ervan migrerende werknemers meer treft dan nationale werknemers en dus meer in het bijzonder eerstgenoemden dreigt te benadelen (arrest van
5 december 2013, Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken, C‑514/12, EU:C:2013:799, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Teneinde te bepalen of de in § 167, lid 2, van het SGB III vastgelegde berekeningswijze van de insolventie-uitkering in strijd met artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 tot een verschil in behandeling leidt, moet dus worden onderzocht of een grensarbeider, zoals Eschenbrenner, ceteris paribus, meer wordt benadeeld dan iemand die in Duitsland werkt en verblijft.
38
Volgens de verwijzende rechter ontvangen degenen die in Duitsland werken en wonen overeenkomstig § 167, lid 1, van het SGB III een insolventie-uitkering waarvan de hoogte in beginsel overeenkomt met hun eerdere nettoloon.
39
Wat daarentegen grensarbeiders betreft die in Duitsland geen inkomstenbelasting betalen, zoals Eschenbrenner, is de toepasselijke wijze waarop het bedrag van de insolventie-uitkering wordt berekend, vastgesteld in § 167, lid 2, van het SGB III, op grond waarvan daartoe de belastingen die over het eerdere loon zouden zijn ingehouden indien de werknemer in Duitsland belastingplichtig voor de inkomstenbelasting zou zijn geweest, op het eerdere loon van de werkgever in mindering moet worden gebracht.
40
Met toepassing van de Frans-Duitse belastingovereenkomst was het loon van Eschenbrenner, toen deze werknemer werkzaam was, in Frankrijk onderworpen aan inkomstenbelasting en was het in deze lidstaat geldende belastingtarief ten tijde van de feiten in het hoofdgeding lager dan het in Duitsland geldende tarief. In het geval van deze grensarbeider heeft de in het voorgaande punt bedoelde berekeningswijze er bijgevolg noodzakelijkerwijs toe geleid dat de door hem ontvangen insolventie-uitkering niet gelijk was aan zijn eerdere nettoloon.
41
Wat de verenigbaarheid van deze uitkomst met artikel 45 VWEU en met artikel 7 van verordening nr. 492/2011 betreft, dient in herinnering te worden gebracht, zoals in punt 28 van het onderhavige arrest is vastgesteld, dat in dit geval de bevoegdheid om de insolventie-uitkering aan belasting te onderwerpen ingevolge de Frans-Duitse belastingovereenkomst toekomt aan de Bondsrepubliek Duitsland. De omstandigheid dat deze staat voornoemde uitkering van belasting vrijstelt, terwijl tegelijkertijd voor de berekening van het bedrag ervan wordt voorzien in een inhouding gelijk aan de inkomstenbelasting tegen het in deze staat geldende belastingtarief, doet niets af aan de conclusie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving in wezen onder de uitoefening van de heffingsbevoegdheid van deze staat valt.
42
Zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft uiteengezet, zijn deze vrijstelling en de fictieve inhouding immers met name voorzien om te voorkomen dat er, gelet op het aantal aanvragen voor een dergelijke uitkering in het geval van insolventie van een onderneming, een heffingsprocedure in twee fases ontstaat die er in eerste instantie in bestaat dat het brutoloon in aanmerking wordt genomen teneinde deze uitkering te berekenen en in tweede instantie dat de insolventie-uitkering aan inkomstenbelasting wordt onderworpen.
43
Hoewel de wijze om het bedrag van de insolventie-uitkering van grensarbeiders, zoals Eschenbrenner, te berekenen, is bepaald in § 167, lid 2, van het SGB III, te weten een bepaling van sociaal recht, verwijst deze bepaling echter wel naar de inkomstenbelasting en neemt zij deze in aanmerking bij de berekening van het bedrag van die uitkering.
44
Hieruit volgt dat de werking van deze nationale regelgeving inzake het vrije verkeer van werknemers beoordeeld moet worden met inachtneming van de rechtspraak van het Hof inzake fiscale maatregelen.
45
Weliswaar moeten de lidstaten hun bevoegdheid inzake directe belastingen in overeenstemming met het Unierecht en met name met de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden uitoefenen (zie arrest van
23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 171
en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het Unierecht de nadelige gevolgen voor het vrij verkeer van werknemers die zijn toe te schrijven aan de dispariteiten tussen de in de lidstaten geldende tarieftabellen voor de belastingen, onverlet laat (zie in die zin arrest van
12 mei 1998, Gilly, C‑336/96, EU:C:1998:221, punten 47 en 53
).
46
Gelet op de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten ter zake, kan de beslissing van een werknemer om zich uit hoofde van met name artikel 45 VWEU op het vrije verkeer te beroepen, naargelang het geval voor deze werknemer op het fiscale vlak meer of minder voordelig of nadelig uitvallen (zie naar analogie betreffende, respectievelijk, het beginsel van gelijke behandeling, arresten van
15 juli 2004, Lindfors, C‑365/02, EU:C:2004:449, punt 34
, en
12 juli 2005, Schempp, C‑403/03, EU:C:2005:446, punt 45
; de vrijheid van vestiging, arresten van
6 december 2007, Columbus Container Services, C‑298/05, EU:C:2007:754, punt 51
, en
28 februari 2008, Deutsche Shell, C‑293/06, EU:C:2008:129, punt 43
; en het vrij verkeer van kapitaal, arrest van
7 november 2013, K, C‑322/11, EU:C:2013:716, punt 80
).
47
Hoewel de door Eschenbrenner ontvangen insolventie-uitkering in dit geval lager is dan het nettoloon dat hij ontving vóór het intreden van de insolventie van zijn werkgever, vloeit dit nadelige gevolg voort uit de enkele omstandigheid dat het belastingtarief dat van toepassing is in de lidstaat die de insolventie-uitkering toekent en die de bevoegdheid heeft om deze uitkering te belasten, op het tijdstip waarop het bedrag van deze uitkering was vastgesteld, hoger was dan het tarief dat van toepassing was in de lidstaat waar de werknemer woonde toen hij nog werkzaam was.
48
De gevolgen van de verschillende fiscale regelingen, zoals aan de orde in het hoofdgeding, voor het bedrag van de door een grensarbeider, zoals Eschenbrenner, ontvangen insolventie-uitkering, zijn toevallig van aard en afhankelijk van de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval. Dit bedrag kan immers hoger of lager zijn dan het eerdere nettoloon van deze werknemer, naargelang van het in de betrokken lidstaten geldende belastingtarief.
49
Voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nadelige gevolgen enkel voortvloeien uit dispariteiten tussen de in de betrokken lidstaten geldende tarieftabellen voor de belastingen, doen artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 derhalve geen afbreuk aan een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding.
50
Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de door de verwijzende rechter geformuleerde overwegingen met betrekking tot richtlijn 2008/94.
51
Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/94 is deze richtlijn van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren.
52
Volgens vaste rechtspraak van het Hof bestaat het sociale doel van deze richtlijn erin, de werknemers op het niveau van de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie arrest van
17 november 2011, Van Ardennen,
C‑435/10, EU:C:2011:751, punt 27
en aangehaalde rechtspraak, en in die zin arrest van
24 november 2016, Webb-Sämann, C‑454/15, EU:C:2016:891, punten 32 en 35
).
53
De lidstaten moeten dus, tot het maximum dat zij mogen vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van de onvervulde aanspraken, de betaling van al deze aanspraken honoreren (zie in die zin arrest van
4 maart 2004, Barsotti e.a., C‑19/01, C‑50/01 en C‑84/01, EU:C:2004:119, punt 36
).
54
De waarborgfondsen dienen aldus weliswaar met name op grond van artikel 3 van richtlijn 2008/94 deze onvervulde loonaanspraken voor hun rekening te nemen, maar het is aan het nationale recht om, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van deze richtlijn, de term „bezoldiging” te definiëren, alsmede de inhoud ervan te bepalen (zie arrest van
16 juli 2009, Visciano, C‑69/08, EU:C:2009:468, punt 28
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Het nationale recht van de lidstaten bepaalt bijgevolg de fiscale behandeling van onbetaalde lonen wanneer deze met toepassing van richtlijn 2008/94 voor rekening komen van de waarborgfondsen. Het aldus uiteengezette stelsel kan echter geen afbreuk doen aan het sociale doel van deze richtlijn, zoals dat in herinnering is gebracht in punt 52 van het onderhavige arrest, en evenmin, in het algemeen, aan de eerbiediging van het Unierecht.
56
Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 2008/94 niet vereist dat de lidstaten aan de werknemer in het geval van insolventie van de werkgever een vergoeding garanderen ter hoogte van het eerdere brutoloon van deze werknemer, waaronder met name het deel van dat loon dat als belasting wordt geheven.
57
In deze omstandigheden moet worden overwogen dat richtlijn 2008/94 evenmin vereist dat de werknemer jegens zijn werkgever een vordering heeft ter hoogte van het deel van zijn eerdere brutoloon dat als belasting wordt geheven, dat niet wordt gedekt door de toegekende insolventie-uitkering.
58
Deze omstandigheid heeft ook geen gevolgen voor het aan de verwijzende rechter te geven antwoord inzake de verenigbaarheid van de betrokken nationale regeling met artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011. Laatstgenoemde bepalingen vereisen immers niet dat een grensarbeider, zoals Eschenbrenner, een insolventie-uitkering ontvangt die gelijk is aan zijn eerdere brutoloon, zoals blijkt uit de in punt 49 van het onderhavige arrest weergegeven slotsom, en zij vereisen bijgevolg ook niet dat deze werknemer in de omstandigheden als die van het hoofdgeding een vordering jegens zijn werkgever heeft ter zake van dat deel van zijn eerdere brutoloon dat niet door de toegekende insolventie-uitkering was gedekt.
59
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat in de omstandigheden als die van het hoofdgeding de hoogte van de insolventie-uitkering, die door een lidstaat wordt toegekend aan een grensarbeider die in die lidstaat niet aan de inkomstenbelasting onderworpen is en van wie de insolventie-uitkering niet belastbaar is, wordt vastgesteld door op het arbeidsloon dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van deze uitkering inkomstenbelasting, zoals van toepassing in voornoemde staat, in mindering te brengen, waardoor deze grensarbeider, anders dan personen die in dezelfde staat wonen en werken, geen uitkering ontvangt die gelijk is aan zijn eerdere nettoloon. De omstandigheid dat deze werknemer geen vordering jegens zijn werkgever kan instellen ter zake van dat deel van zijn eerdere brutoloon dat hij vanwege die vermindering niet heeft ontvangen, is in dit verband niet van invloed.