Eerste vraag
42
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 198, 10°, WIB 92, op grond waarvan de interesten die een moedermaatschappij in het kader van een lening heeft betaald niet aftrekbaar zijn van haar belastbare winst tot een bedrag gelijk aan dat van de – reeds fiscaal aftrekbare – dividenden die zij ontvangt uit deelnemingen in het kapitaal van dochterondernemingen die zij minder dan één jaar in bezit heeft, hoewel deze interesten geen betrekking hebben op de financiering van deze deelnemingen.
43
Om een nuttig antwoord op deze vraag te kunnen geven, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435, maar ook met de doelstellingen en de systematiek van deze richtlijn (zie in die zin arresten van
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 22
;
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 26
, en
8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C‑448/15, EU:C:2017:180, punt 24
).
44
Om te beginnen moet worden geconstateerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 duidelijk en ondubbelzinnig is geformuleerd, in die zin dat deze bepaling de lidstaten uitsluitend toestaat om te bepalen dat de loutere „lasten die betrekking hebben op de deelneming” van de moedermaatschappij in het kapitaal van een dochteronderneming niet mogen worden afgetrokken van de belastbare winst van die moedermaatschappij.
45
Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dus dat zij de lidstaten niet toestaat om met betrekking tot alle interesten van door een moedermaatschappij afgesloten leningen de aftrekbaarheid uit te sluiten tot een bedrag gelijk aan dat van de inkomsten die worden gegenereerd door haar deelnemingen in dochterondernemingen.
46
Een dergelijke letterlijke uitlegging vindt steun in de opzet en het doel van richtlijn 90/435.
47
In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat richtlijn 90/435, zoals in de derde overweging ervan te lezen staat, door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat beoogt op te heffen en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Europese Unie beoogt te vergemakkelijken. Deze richtlijn beoogt aldus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te verzekeren (arresten van
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 27
, en
8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C‑448/15, EU:C:2017:180, punt 25
).
48
Deze richtlijn heeft dus tot doel om door middel van de mechanismen waarin artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, ervan voorzien, te voorkomen dat winst die dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen uitkeren dubbel wordt belast, door te vermijden dat de uitgekeerde winst een eerste keer wordt belast bij de dochteronderneming en een tweede keer bij de moedermaatschappij (zie in die zin arresten van
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 27
;
12 februari 2009, Cobelfret, C‑138/07, EU:C:2009:82, punt 29
;
1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 57
, en
8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C‑448/15, EU:C:2017:180, punt 36
).
49
In het bijzonder bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 dat wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel deze moedermaatschappij toestaat het gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arresten van
12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 102
;
3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C‑27/07, EU:C:2008:195, punt 25
, en
8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C‑448/15, EU:C:2017:180, punt 37
).
50
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 biedt de lidstaten dus bij wijze van uitzondering de mogelijkheid om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij.
51
In deze context moet worden benadrukt dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd en dat er dus, zoals ook uit vaste rechtspraak van het Hof volgt, geen uitlegging aan mag worden gegeven die verder gaat dan de bewoordingen ervan (zie in die zin arresten van
17 oktober 1996, Denkavit e.a., C‑283/94, C‑291/94 en C‑292/94, EU:C:1996:387, punt 27
, en
25 september 2003, Océ van der Grinten, C‑58/01, EU:C:2003:495, punt 86
).
52
Voorts moet worden geconstateerd dat de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 neergelegde regel de in lid 1 van dit artikel neergelegde regel zijn nuttige werking zou ontnemen indien de eerstbedoelde regel aldus moest worden uitgelegd dat hij de lidstaten de mogelijkheid biedt om met betrekking tot alle interestlasten van leningen te bepalen dat zij niet van de belastbare winst van een moedermaatschappij kunnen worden afgetrokken tot een bedrag gelijk aan dat van de vrijgestelde dividenden die deze moedermaatschappij ontvangt uit deelnemingen in het kapitaal van een dochteronderneming, zonder dat de niet-aftrekbaarheid wordt beperkt tot de interestlasten die betrekking hebben op de financiering van deze deelneming waaruit de dividenden voortvloeien. Een dergelijke lezing zou immers erop neerkomen dat de lidstaten wordt toegestaan om het belastbare inkomen van een moedermaatschappij indirect te verhogen, waardoor wordt afgedaan aan de fiscale neutraliteit van de dividenduitkering die een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming heeft verricht ten gunste van haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij.
53
Tot slot is de in de punten 44 en 45 hierboven bedoelde letterlijke uitlegging van de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 neergelegde regel de enige die verenigbaar is met de specifieke doelstelling die deze bepaling in het kader van de systematiek van richtlijn 90/435 nastreeft.
54
De door deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid heeft immers tot doel te vermijden dat een moedermaatschappij een dubbel fiscaal voordeel geniet in die zin dat de winsten worden vrijgesteld krachtens artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 én er een belastingvermindering wordt genoten doordat de waardeverminderingen van de deelnemingen die voortvloeien uit de uitkering van die winst worden afgetrokken als lasten (zie in die zin arrest van
22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C‑48/07, EU:C:2008:758, punt 42
).
55
Vanuit dit oogpunt moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 noodzakelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond daarvan enkel mogen verhinderen dat een moedermaatschappij het in het vorige punt bedoelde dubbele fiscale voordeel geniet. Indien de lidstaten werd toegestaan te bepalen dat moedermaatschappijen interesten die geen verband houden met de verwerving van de deelnemingen die tot de uitkering van de voornoemde vrijgestelde winst hebben geleid, niet in mindering mogen brengen, dan zou kennelijk verder worden gegaan dan nodig is om die doelstelling te bereiken.
56
Hieruit volgt dat een nationale bepaling als artikel 198, 10°, WIB 92, die op algemene en automatische wijze uitsluit dat de interesten in verband met een door een moedermaatschappij aangegane lening fiscaal als lasten of beroepskosten kunnen worden afgetrokken tot een bedrag gelijk aan dat van de – reeds fiscaal aftrekbare – dividenden die door een deelneming van die moedermaatschappij in het kapitaal van een dochteronderneming zijn gegenereerd, ook al houdt de betaling van die interesten geen verband met de financiering van de verwerving van een dergelijke deelneming, geen correcte tenuitvoerlegging vormt van de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 opgenomen regel.
57
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 198, 10°, WIB 92, op grond waarvan de interesten die een moedermaatschappij in het kader van een lening heeft betaald niet kunnen worden afgetrokken van haar belastbare winst tot een bedrag gelijk aan dat van de – reeds fiscaal aftrekbare – dividenden die zij ontvangt uit deelnemingen in het kapitaal van dochterondernemingen die zij minder dan één jaar in bezit heeft, hoewel deze interesten geen betrekking hebben op de financiering van deze deelnemingen.
Tweede vraag
58
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat een nationale bepaling als artikel 198, 10°, WIB 92 toe te passen.
59
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 bepaalt dat deze richtlijn geen beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.
60
Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, geeft artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 uitdrukking aan het algemene beginsel van Unierecht dat rechtsmisbruik verboden is (arrest van
5 juli 2007, Kofoed, C‑321/05, EU:C:2007:408, punt 38
), welk beginsel impliceert dat justitiabelen zich in geval van fraude of misbruik niet op het Unierecht kunnen beroepen (zie met name arresten van
21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 69
, en
28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 37
).
61
Het is van belang om erop te wijzen dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435, zoals ook de advocaat-generaal in punt 52 van haar conclusie heeft beklemtoond, een beginselbepaling vormt, waarvan de inhoud op specifieke wijze is overgenomen in andere voorschriften van deze richtlijn, en met name in artikel 4, lid 2, ervan, dat immers precies beoogt misbruik door moedermaatschappijen te bestrijden dat voortvloeit uit een dubbele fiscale aftrek (zie naar analogie arrest van
17 oktober 1996, Denkavit e.a., C‑283/94, C‑291/94 en C‑292/94, EU:C:1996:387, punt 31
).
62
Uit het antwoord op de eerste vraag vloeit voort dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 198, 10°, WIB 92, voor zover zij verder gaat dan de maatregelen die de wetgever van de Unie passend heeft geacht ter bestrijding van het misbruik dat inhoudt dat moedermaatschappijen over de mogelijkheid zouden beschikken om een dubbele fiscale aftrek te verrichten.
63
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet toestaat om een nationale bepaling als artikel 198, 10°, WIB 92 toe te passen voor zover deze bepaling verder gaat dan nodig is om fraude en misbruiken te bestrijden.