Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2017

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2017

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 november 2017

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

9 november 2017(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Niet-communautaire goederen - Regeling extern communautair douanevervoer - Onttrekking aan het douanetoezicht van goederen waarover invoerrechten verschuldigd zijn - Vaststelling van de douanewaarde - Artikel 29, lid 1 - Voorwaarden voor toepassing van de methode van de transactiewaarde - Artikelen 30 en 31 - Keuze van de methode voor de vaststelling van de douanewaarde - Verplichting van de douaneautoriteiten om de gekozen methode te rechtvaardigen”"

In zaak C‑46/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 21 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 27 januari 2016, in de procedure

Valsts ieņēmumu dienests

tegen

„LS Customs Services” SIA,

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • „LS Customs Services” SIA, vertegenwoordigd door D. Plotovs als gemachtigde,

    • de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina, A. Bogdanova en I. Kalniņš als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en L. Grønfeldt als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 29, lid 1, en de artikelen 30 en 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 955/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 1999 (PB 1999, L 119, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „LS Customs Services” SIA (hierna: „LSCS”) en de Valsts ieņēmumu dienests (nationale belastingdienst, Letland) ter zake van de methode die moet worden gebruikt om de douanewaarde te bepalen van goederen die tijdens het vervoer op het douanegebied van de Europese Unie onrechtmatig aan het douanetoezicht zijn onttrokken.

Toepasselijke bepalingen

Douanewetboek

3 Artikel 6, lid 3, van het douanewetboek luidt:

„De schriftelijk genomen beschikkingen waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, worden door de douaneautoriteiten met redenen omkleed. In deze beschikkingen dient melding te worden gemaakt van de mogelijkheid tot beroep als bedoeld in artikel 243.”

4 Artikel 14 van het douanewetboek bepaalt:

„Voor de toepassing van de douanewetgeving dient elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht, is betrokken, de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen alle nodige bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden, te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen.”

5 Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek luidt:

„De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

  1. er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn, met uitzondering van die welke

    • bij de wet of door de autoriteiten in de Gemeenschap worden opgelegd of geëist,

    • het geografische gebied beperken waarbinnen de goederen mogen worden doorverkocht, of

    • de waarde van de goederen niet aanmerkelijk beïnvloeden;

  2. de verkoop of de prijs niet afhankelijk is gesteld van enige voorwaarde of prestatie waarvan de waarde met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, niet kan worden vastgesteld;

  3. geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en

  4. koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.”

6 Artikel 30 van het douanewetboek bepaalt:

„1.

Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daaropvolgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.

2.

De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

  1. de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

  2. de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

  3. de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

  4. de berekende waarde, bestaande uit de som van:

    • de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

    • een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

    • de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.

    […]”

7 Artikel 31 van het douanewetboek luidt:

„1.

Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

  • de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;

  • artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, en

  • de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

2.

De met toepassing van lid 1 vastgestelde douanewaarde berust niet op:

  1. de verkoopprijs, in de Gemeenschap, van goederen die in de Gemeenschap zijn voortgebracht;

  2. een stelsel dat voor douanedoeleinden voorziet in de aanvaarding van de hoogste van twee in aanmerking komende waarden;

  3. de prijs van goederen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer;

  4. de kosten van voortbrenging, andere dan de berekende waarden die overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder d), voor identieke of soortgelijke goederen zijn vastgesteld;

  5. prijzen voor uitvoer naar een land dat niet tot het douanegebied van de Gemeenschap behoort;

  6. minimumdouanewaarden, of

  7. willekeurig vastgestelde of fictieve waarden.”

8 Artikel 91, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:

  1. van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

[…]”

9 Artikel 96 van het douanewetboek luidt:

„1.

De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:

  1. de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;

  2. de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.

2.

Onverminderd de in lid 1 bedoelde verplichtingen van de aangever, is een vervoerder of een ontvanger van goederen die de goederen aanvaardt in de wetenschap dat deze onder de regeling communautair douanevervoer zijn geplaatst, eveneens verplicht deze binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming, met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen.”

10 Artikel 192, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Indien de douanewetgeving tot zekerheidstelling verplicht, stellen de douaneautoriteiten, onverminderd de volgens de procedure van het comité vastgestelde bijzondere bepalingen voor de regeling douanevervoer, het bedrag van deze zekerheid vast op een niveau dat gelijk is aan:

  • het juiste bedrag van de desbetreffende douaneschuld of -schulden, indien dit bedrag op het tijdstip waarop de zekerheidstelling wordt geëist, nauwkeurig kan worden bepaald,

  • het door de douaneautoriteiten geraamde hoogste bedrag van de douaneschuld of -schulden die zijn of kunnen ontstaan in de overige gevallen.

[…]”

11 Artikel 203, leden 1 en 3, van het douanewetboek luidt:

„1.

Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

[…]

3.

Schuldenaren zijn:

  • de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;

  • de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;

  • de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;

  • alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.”

12 Artikel 221, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.”

Uitvoeringsverordening

13 Artikel 147, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1, met rectificatie in PB 1994, L 268, blz. 32), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1762/95 van de Commissie van 19 juli 1995 (PB 1995, L 171, blz. 8) (hierna: „uitvoeringsverordening”), luidt:

„Voor de toepassing van artikel 29 van het [douanewetboek] is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. In het geval van opeenvolgende verkopen voordat de waarde wordt bepaald, is een dergelijke aanduiding van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of op een verkoop binnen het douanegebied van de Gemeenschap voordat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht.

Wanneer de prijs wordt aangegeven die betrekking heeft op een verkoop die voorafgaat aan de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, dient ten genoegen van de douaneautoriteiten te worden aangetoond dat deze verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten.

[…]”

14 Artikel 150 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„1.

Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a), van het [douanewetboek] (de transactiewaarde van identieke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van identieke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. Indien een dergelijke verkoop niet wordt vastgesteld, wordt gebruikgemaakt van de transactiewaarde van identieke goederen die zijn verkocht op een verschillend handelsniveau en/of in verschillende hoeveelheden, aangepast teneinde rekening te houden met verschillen in handelsniveau en/of hoeveelheid, mits dergelijke aanpassingen kunnen worden gegrond op bewijzen waaruit duidelijk blijkt dat zij redelijk en exact zijn en daargelaten of daaruit een verhoging of een verlaging van de waarde voortvloeit.

[…]

4.

Bij de toepassing van dit artikel wordt een transactiewaarde voor goederen die zijn voortgebracht door een andere persoon, slechts in aanmerking genomen indien met toepassing van lid 1 geen transactiewaarde kan worden gevonden voor identieke goederen die zijn voortgebracht door dezelfde persoon als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

[…]”

15 Artikel 151 van de uitvoeringsverordening luidt:

„1.

Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder b), van het [douanewetboek] (de transactiewaarde van soortgelijke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. Indien een dergelijke verkoop niet bekend is, wordt gebruikgemaakt van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op een verschillend handelsniveau en/of in verschillende hoeveelheden, aangepast teneinde rekening te houden met verschillen in handelsniveau en/of hoeveelheid, mits dergelijke aanpassingen kunnen worden gestaafd met bewijzen waaruit duidelijk blijkt dat zij redelijk en exact zijn en daargelaten of daaruit een verhoging of een verlaging van de waarde voortvloeit.

[…]

3.

Indien met toepassing van dit artikel meer dan één transactiewaarde van soortgelijke goederen wordt gevonden, wordt de laagste van die waarden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.

[…]

5.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder transactiewaarde van ingevoerde soortgelijke goederen verstaan een overeenkomstig artikel 29 van het [douanewetboek] eerder vastgestelde douanewaarde, aangepast overeenkomstig lid 1 en lid 2 van het onderhavige artikel.”

16 Artikel 153, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt;

„Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder d), van het [douanewetboek] (een berekende waarde) kunnen de douaneautoriteiten, ten behoeve van de vaststelling van een berekende waarde, geen enkele persoon die niet in de Gemeenschap is gevestigd, oproepen of dwingen tot het overleggen voor onderzoek van enige boekhoudkundige rekening of ander document. Evenwel kunnen de autoriteiten van een lidstaat, met toestemming van degene die de goederen heeft voortgebracht, de inlichtingen die door deze met het oog op de vaststelling van de douanewaarde krachtens dit artikel werden verstrekt, in een land dat geen deel uitmaakt van de Gemeenschap controleren, op voorwaarde dat genoemde douaneautoriteiten de douaneautoriteiten van het betrokken land tijdig genoeg inlichten en deze laatste instemmen met het onderzoek.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17 Op 2 juni 2011 heeft LSCS, als aangever, bij het in Letland gevestigde controlepunt van de douane een aangifte ingediend voor douanevervoer, over het grondgebied van de Unie, van goederen afkomstig uit China en bestemd voor Rusland.

18 Bij gebreke van bewijs van beëindiging van het vervoer heeft de nationale belastingdienst LSCS bij voorlopig besluit van 12 september 2011 en bij eindbesluit van 8 november 2011 (hierna: „litigieus besluit”) de verplichting opgelegd om over de betrokken goederen douanerechten, antidumpingrechten en belasting over de toegevoegde waarde te betalen.

19 Voor de berekening van de douanewaarde van die goederen heeft de belastingdienst de methode van artikel 31 van het douanewetboek toegepast, door zich te baseren op de in de Unie beschikbare gegevens.

20 De nationale belastingdienst heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat die goederen waren verkocht voor uitvoer naar Rusland, en dat artikel 29 van het douanewetboek derhalve niet van toepassing was. Bovendien stelde hij niet over informatie te beschikken om de beoordelingsmethoden van artikel 30, lid 2, onder a) tot en met d), van het douanewetboek te kunnen toepassen.

21 LSCS heeft beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit bij de Administratīvā rajona tiesa (regionale bestuursrechter, Letland), die bij vonnis van 23 augustus 2012 heeft geoordeeld dat het besluit ontoereikend was gemotiveerd.

22 In hoger beroep heeft de Administratīvā apgabaltiesa (regionale bestuursrechter in tweede aanleg, Letland) dit vonnis bekrachtigd bij een arrest van 10 juni 2014. Deze heeft met name geoordeeld dat in het voorlopige besluit van 12 september 2011 en het litigieuze besluit niet was aangegeven op basis van welke informatie de douanewaarde was berekend, en evenmin waarom het niet mogelijk was geweest om informatie te verkrijgen om een andere methode dan die van artikel 31 van het douanewetboek te kunnen toepassen, waardoor LSCS in het kader van de administratieve en gerechtelijke procedures niet in staat was geweest om haar rechten volledig te doen gelden.

23 De nationale belastingdienst heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld bij de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland), die van oordeel was dat de beslechting van het hoofdgeding afhing van de uitlegging van het Unierecht.

24 Daarop heeft de Augstākā tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Moet artikel 29, lid 1, van [het douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat de in dat artikel genoemde methode ook van toepassing is wanneer de invoer van goederen en het in het vrije verkeer brengen daarvan in het douanegebied van de Gemeenschap het gevolg zijn van het feit dat gedurende het douanevervoer onttrekking aan het douanetoezicht heeft plaatsgevonden, en het aan rechten bij invoer onderworpen goederen betreft die niet voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, maar voor uitvoer uit de Gemeenschap zijn verkocht?

  • Moet het woord ‚achtereenvolgens’ in artikel 30, lid 1, van [het douanewetboek], gelezen in samenhang met het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geformuleerde recht op behoorlijk bestuur en het beginsel dat besluiten moeten worden gemotiveerd, aldus worden uitgelegd dat de douane, om tot de conclusie te kunnen komen dat de methode van artikel 31 moet worden toegepast, in elk besluit dient aan te geven waarom de in de artikelen 29 en 30 [van het douanewetboek] genoemde methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van goederen in de specifieke omstandigheden van het geval niet kunnen worden toegepast?

  • Is het, om geen gebruik te maken van de methode van artikel 30, lid 2, onder a), van het communautair douanewetboek, voldoende dat de douane erop wijst dat hij niet beschikt over de benodigde informatie, of is de douane verplicht om de informatie te verkrijgen van de producent?

  • Moet de douane aangeven waarom er geen gebruik is gemaakt van de in artikel 30, lid 2, onder c) en d), van het communautair douanewetboek genoemde methoden indien hij de prijs van soortgelijke goederen vaststelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 151, lid 3, van [de uitvoeringsverordening]?

  • Moet in het besluit van de douane uitgebreid worden aangegeven welke in de Gemeenschap beschikbare gegevens als bedoeld in artikel 31 van het communautair douanewetboek er zijn, of kan de douane dat op een later tijdstip doen door tijdens de [gerechtelijke] procedure nader bewijs over te leggen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde methode voor de bepaling van de douanewaarde ook van toepassing is op voor uitvoer naar een derde land verkochte goederen, die aan het douanetoezicht zijn onttrokken terwijl zij onder de regeling extern douanevervoer vielen.

26 Volgens dat artikel is „de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht”.

27 Uit de bewoordingen van deze bepaling en met name uit de woorden „voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht”, blijkt dat de transactiewaarde moet overeenstemmen met een prijs voor uitvoer naar de Unie. Op het ogenblik van de verkoop moet dus vaststaan dat de goederen vanuit een derde land naar het douanegebied van de Unie zullen worden gebracht (zie in die zin arresten van 6 juni 1990, Unifert, C‑11/89, EU:C:1990:237, punt 11 , en  28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 28 ).

28 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening, betreffende opeenvolgende verkopen, waaruit blijkt dat slechts één prijs van een voor het grondgebied van de Unie bestemd goed kan worden gebruikt voor de in artikel 29 van het douanewetboek voorziene beoordeling van de douanewaarde.

29 Bovendien zou het indruisen tegen het doel van de regels van de Unie inzake de douanewaarde om een verkoopprijs voor uitvoer naar een derde land als transactiewaarde te aanvaarden in de zin van artikel 29 van het douanewetboek.

30 De douanewaarde moet immers de reële economische waarde van een ingevoerd goed weergeven (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van haar conclusie heeft aangegeven, komt de prijs van een goed in een bepaalde douanezone overeen met de marktsituatie in die zone. Een prijs voor uitvoer van een goed naar een derde land komt dus niet noodzakelijkerwijs overeen met de prijs die zou zijn vastgesteld voor de uitvoer van hetzelfde goed naar het douanegebied van de Unie.

32 Juist om die reden bepaalt artikel 31, lid 2, onder c) en e), van het douanewetboek dat de krachtens artikel 31 te bepalen douanewaarde niet kan berusten op de prijs van goederen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, noch op de prijs voor uitvoer naar een land dat niet tot het douanegebied van de Unie behoort.

33 Onder deze omstandigheden geeft een prijs die overeenstemt met de verkoop van voor een derde land bestemde goederen, wanneer zij tijdens het vervoer op het douanegebied van de Unie zijn onttrokken aan het douanetoezicht, niet de reële economische waarde van het goed weer.

34 Hieraan moet worden toegevoegd dat in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding de aangever geen beroep kan doen op het gewettigd vertrouwen, door te stellen dat hij op goede gronden mocht verwachten dat het bedrag van de douaneschuld zou overeenstemmen met het bedrag van de zekerheid die is gesteld toen de goederen onder de regeling extern douanevervoer werden geplaatst.

35 Dienaangaande zij er immers aan herinnerd dat alleen een marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt, doordat hem precieze, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen zijn gedaan door gezaghebbende en betrouwbare bronnen, zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan beroepen (zie in die zin arresten van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 39 , en  14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 77 ).

36 Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 64 van haar conclusie heeft aangegeven, kan de aanvaarding van het bedrag van de zekerheid door de douane evenwel niet gelijk worden gesteld met dergelijke toezeggingen, aangezien die aanvaarding op geen enkele wijze vooruitloopt op het bedrag van de toekomstige douaneschuld.

37 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd, dat de daarin genoemde methode voor de vaststelling van de douanewaarde niet geldt voor goederen die niet voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht.

Tweede en vijfde vraag

38 Met zijn tweede en zijn vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in hun besluit tot vaststelling van de verschuldigde invoerrechten, moeten aangeven waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de methoden die in de artikelen 29 en 30 van dat douanewetboek voor de vaststelling van de douanewaarde zijn voorzien, alvorens te kunnen concluderen dat de methode van artikel 31 van het douanewetboek moet worden toegepast, en dat zij de in de Unie beschikbare gegevens moeten vermelden op basis waarvan zij de douanewaarde van de betrokken goederen hebben berekend.

39 Om te beginnen moet worden beklemtoond dat het recht op behoorlijk bestuur, als afspiegeling van een algemeen beginsel van het Unierecht, vereisten meebrengt die de lidstaten bij de uitvoering van het Unierecht moeten eerbiedigen (zie naar analogie arrest van 8 mei 2014, N., C‑604/12, EU:C:2014:302, punten 49 en 50 ).

40 Het vereiste dat besluiten van nationale autoriteiten gemotiveerd moeten zijn neemt onder die vereisten een bijzonder belangrijke positie in, aangezien het degene tot wie het besluit gericht is in staat stelt om zich zo goed mogelijk te kunnen verdedigen en met kennis van zaken te beoordelen of het zinvol is om beroep in te stellen tegen dat besluit. Het dient tevens de rechter de gelegenheid te geven, toezicht uit te oefenen op de wettigheid van die besluiten (zie in die zin arrest van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, EU:C:1987:442, punt 15 ).

41 Wat meer in het bijzonder besluiten van de douaneautoriteiten betreft, herinnert artikel 6, lid 3, van het douanewetboek aan de verplichting dat hun schriftelijk genomen besluiten met redenen dienen te zijn omkleed wanneer daarbij verzoeken niet worden ingewilligd of deze ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht.

42 Bovendien moet de mededeling van het bedrag van de rechten de schuldenaar overeenkomstig artikel 221, lid 1, van het douanewetboek passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen (zie in die zin arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punt 54 ).

43 Ten slotte moet worden opgemerkt dat de in de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek voorziene methoden voor de vaststelling van de douanewaarde volgens vaste rechtspraak een onderlinge subsidiariteitsband hebben. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaalde methode kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daaropvolgende punt worden toegepast, in de krachtens die bepalingen vastgestelde volgorde (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 43 ).

44 Onder deze omstandigheden moet de motiveringsplicht van de douaneautoriteiten in het kader van de uitvoering van die bepalingen, ten eerste op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de redenen kenbaar maken waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van één of meerdere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde.

45 Ten tweede houdt deze verplichting in dat die autoriteiten in hun besluit tot vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invoerrechten dienen uiteen te zetten op basis van welke gegevens de douanewaarde van de goederen is bepaald, zowel om de adressaat van het besluit in staat te stellen zijn rechten zo goed mogelijk te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of het zinvol is om beroep daartegen in te stellen, als om de rechter de gelegenheid te geven zijn toezicht op de wettigheid van dat besluit uit te oefenen.

46 Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 85 van haar conclusie heeft opgemerkt, het aan de lidstaten staat om in de uitoefening van hun procedurele autonomie de gevolgen te regelen van een niet-nakoming door de douaneautoriteiten van hun motiveringsplicht, en vast te leggen of en in hoeverre het mogelijk is een dergelijke niet-nakoming te verhelpen tijdens de gerechtelijke procedure, onder voorbehoud van de eerbiediging van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 3 juli 2008, Commissie/Ierland, C‑215/06, EU:C:2008:380, punt 57 ).

47 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede en de vijfde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 31 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in hun besluit tot vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invoerrechten moeten aangeven waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de methoden die in de artikelen 29 en 30 van dat douanewetboek voor de vaststelling van de douanewaarde zijn voorzien, alvorens te kunnen concluderen dat de methode van artikel 31 van het douanewetboek moet worden toegepast, en dat zij moeten aangeven op basis van welke gegevens de douanewaarde van de goederen is berekend, en wel om de betrokkene in staat te stellen de gegrondheid ervan te beoordelen en met volledige kennis van zaken te beslissen of het zinvol is om beroep tegen dat besluit in te stellen. Het staat aan de lidstaten om in de uitoefening van hun procedurele autonomie de gevolgen te regelen van een niet-nakoming door de douaneautoriteiten van hun motiveringsplicht, en vast te leggen of en in hoeverre het mogelijk is een dergelijke niet-nakoming te verhelpen tijdens een gerechtelijke procedure, onder voorbehoud van de eerbiediging van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.

Derde vraag

48 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit, alvorens de methode die in die bepaling voor de vaststelling van de douanewaarde is voorzien, buiten toepassing te kunnen laten, verplicht is om de producent te vragen om haar de informatie te verstrekken die nodig is voor de toepassing van die methode, of dat het volstaat dat de autoriteit aangeeft niet over die informatie te beschikken.

49 Op grond van artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek wordt de douanewaarde bepaald op basis van de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht, en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald. Artikel 150, lid 4, van de uitvoeringsverordening preciseert in dat verband dat een transactiewaarde voor goederen die zijn voortgebracht door een andere persoon, slechts in aanmerking wordt genomen indien geen transactiewaarde kan worden gevonden voor identieke goederen die zijn voortgebracht door dezelfde persoon als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

50 De toepassing van de in artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek omschreven methode vereist dus allereerst dat er kennis aanwezig is van de transactiewaarde van identieke goederen die zijn voortgebracht door eenzelfde persoon en min of meer gelijktijdig zijn verkocht voor uitvoer naar de Unie.

51 In dit verband zij eraan herinnerd dat het, overeenkomstig hetgeen is vastgelegd in artikel 30, lid 1, van het douanewetboek, alleen mogelijk is om artikel 30, lid 2, onder b), van dat wetboek toe te passen wanneer het niet mogelijk is om de douanewaarde te bepalen krachtens artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek.

52 Gelet op die subsidiariteitsband tussen de verschillende, in artikel 30, lid 2, van het douanewetboek voorziene methoden om de douanewaarde vast te stellen, moeten de douaneautoriteiten blijk geven van zorgvuldigheid bij de toepassing van elk van de opeenvolgende methoden die in die bepaling zijn voorzien, alvorens te kunnen vaststellen dat deze niet van toepassing is.

53 Hiertoe kunnen die autoriteiten elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transacties is betrokken, overeenkomstig artikel 14 van het douanewetboek vragen om hun informatie te verstrekken.

54 Noch het douanewetboek noch de uitvoeringsverordening verplicht de douaneautoriteiten echter om de producent van de betrokken goederen te benaderen, teneinde de gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor de toepassing van de methode gebaseerd op de transactiewaarde van identieke goederen zoals voorzien in artikel 30, lid 2, onder a), van dat wetboek.

55 Het staat derhalve aan die autoriteiten om op basis van de omstandigheden van elk individueel geval en gelet op hun zorgplicht zoals die in punt 52 van dit arrest in herinnering is gebracht, te beoordelen of het relevant is om zich rechtstreeks tot de producent van de betrokken goederen te wenden, teneinde de informatie te verkrijgen die nodig is voor de toepassing van de methode van vaststelling van de douanewaarde zoals voorzien in artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek.

56 Gezien de zorgplicht die bij de uitvoering van die bepaling op hen rust, zijn de douaneautoriteiten echter gehouden om alle informatiebronnen en databanken te raadplegen waarover zij beschikken. Bovendien dient de betrokkene in staat te worden gesteld om hun elke informatie te verstrekken waarover hij mogelijk beschikt en die kan bijdragen tot de vaststelling van de douanewaarde van de goederen krachtens die bepaling.

57 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit, alvorens de methode die in die bepaling voor de vaststelling van de douanewaarde is voorzien, buiten toepassing te kunnen laten, niet verplicht is om de producent te vragen om haar de informatie te verstrekken die nodig is voor de toepassing van die methode. Die autoriteit is echter wel gehouden om alle informatiebronnen en databanken te raadplegen waarover zij beschikt. Zij dient de betrokken marktdeelnemers tevens in staat te stellen om haar elke informatie te verstrekken die kan bijdragen tot de vaststelling van de douanewaarde van de goederen krachtens die bepaling.

Vierde vraag

58 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 30, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten dienen aan te geven waarom geen gebruik is gemaakt van de methoden voorzien in artikel 30, lid 2, onder c) en d), wanneer zij besluiten de douanewaarde van de goederen vast te stellen op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen overeenkomstig artikel 151, lid 3, van de uitvoeringsverordening.

59 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 151, lid 3, van de uitvoeringsverordening, zoals blijkt uit lid 1 van dat artikel, een bepaling is die uitvoering geeft aan artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek.

60 Gelet op de in punt 43 van dit arrest genoemde subsidiariteitsband tussen de verschillende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde zoals voorzien in de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek, zijn de douaneautoriteiten niet verplicht om aan te geven waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de methoden die na de door hen gebruikte methode komen.

61 Wanneer de douaneautoriteiten van een lidstaat de douanewaarde van de betrokken goederen kunnen bepalen krachtens artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek, zijn zij derhalve niet verplicht om de andere methoden van artikel 30, lid 2, onder c) en d), van dat douanewetboek in overweging te nemen.

62 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten niet verplicht zijn om aan te geven waarom geen gebruik is gemaakt van de methoden voorzien in artikel 30, lid 2, onder c) en d), wanneer zij besluiten om de douanewaarde van de goederen vast te stellen op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen overeenkomstig artikel 151, lid 3, van de uitvoeringsverordening.

Kosten

63 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 29, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 955/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 1999, moet aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde methode voor de vaststelling van de douanewaarde niet geldt voor goederen die niet voor uitvoer naar de Europese Unie zijn verkocht.

  2. Artikel 31 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 955/1999, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, van die verordening, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in hun besluit tot vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invoerrechten moeten aangeven waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de methoden die in de artikelen 29 en 30 van die verordening, zoals gewijzigd, voor de vaststelling van de douanewaarde zijn voorzien, alvorens te kunnen concluderen dat de methode van artikel 31 van het douanewetboek moet worden toegepast, en dat zij moeten aangeven op basis van welke gegevens de douanewaarde van de goederen is berekend, en wel om de betrokkene in staat te stellen de gegrondheid ervan te beoordelen en met volledige kennis van zaken te beslissen of het zinvol is om beroep tegen dat besluit in te stellen. Het staat aan de lidstaten om in de uitoefening van hun procedurele autonomie de gevolgen te regelen van een niet-nakoming door de douaneautoriteiten van hun motiveringsplicht, en vast te leggen of en in hoeverre het mogelijk is een dergelijke niet-nakoming te verhelpen tijdens een gerechtelijke procedure, onder voorbehoud van de eerbiediging van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.

  3. Artikel 30, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 955/1999, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit alvorens de methode die in die bepaling voor de vaststelling van de douanewaarde is voorzien, buiten toepassing te kunnen laten, niet verplicht is om de producent te vragen om haar de informatie te verstrekken die nodig is voor de toepassing van die methode. Die autoriteit is echter wel gehouden om alle informatiebronnen en databanken te raadplegen waarover zij beschikt. Zij dient de betrokken marktdeelnemers tevens in staat te stellen om haar elke informatie te verstrekken die kan bijdragen tot de vaststelling van de douanewaarde van de goederen krachtens die bepaling.

  4. Artikel 30, lid 2, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 955/1999, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten niet verplicht zijn om aan te geven waarom geen gebruik is gemaakt van de methoden voorzien in artikel 30, lid 2, onder c) en d), wanneer zij besluiten de douanewaarde van de goederen vast te stellen op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen overeenkomstig artikel 151, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1762/95 van de Commissie van 19 juli 1995.

ondertekeningen