Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
22
De Spaanse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Deze regering stelt enerzijds dat de prejudiciële vraag hypothetisch is daar zij, zonder enig verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, erop is gericht een algemeen raadgevend advies te krijgen over de verenigbaarheid van de ICIO-vrijstelling die de Katholieke Kerk geniet, met de regeling inzake staatssteun.
23
Anderzijds zou het verzoek om een prejudiciële beslissing ernstige leemten vertonen ter zake van de beschrijving van de elementen, feitelijk en rechtens, die het Hof nodig heeft om een nuttig antwoord te kunnen geven op de gestelde vraag. De verwijzingsbeslissing zou geen beschrijving bevatten van de activiteit die de congregatie – in het bijzonder in het gebouw waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling betrekking heeft – verricht, en evenmin over de structuur en de economische organisatie van deze congregatie. De verwijzende rechterlijke instantie zou bovendien niet nauwkeurig hebben aangegeven om welke redenen zij het nodig heeft geacht de prejudiciële vraag te stellen.
24
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van
21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 56
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van
21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 57
).
26
Wat dit laatste betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de nationale rechter, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van de feiten en de toepasselijke bepalingen in het kader waarvan zijn vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feitelijke hypotheses moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Deze eisen gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt (arrest van
21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 20
).
27
Volgens de rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter ook de precieze redenen vermelden waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof noodzakelijk acht (arrest van
21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 21
).
28
In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing allereerst dat de verwijzende rechterlijke instantie met name uitspraak moet doen over de vraag of artikel 107 VWEU eraan in de weg staat dat de congregatie op grond van het besluit 5 juni 2001, waarbij artikel IV, lid 1, onder B), van de Overeenkomst van 3 januari 1979 ten uitvoer is gelegd, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling kan genieten.
29
Uit deze beslissing blijkt dat de verwijzende rechterlijke instantie van mening is dat zij, om uitspraak te kunnen doen op het bij haar ingestelde beroep, moet nagaan of een dergelijke vrijstelling in overeenstemming is met artikel 107 VWEU, en de twijfels die zij daaromtrent koestert, blijken duidelijk uit die beslissing.
30
In die omstandigheden blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechterlijke instantie gevraagde uitlegging van het Unierecht een hypothetisch probleem betreft of geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
31
Vervolgens bevat de verwijzingsbeslissing, zoals de advocaat-generaal in punt 25 van haar conclusie heeft opgemerkt, een uiteenzetting van de relevante bepalingen van de Overeenkomst van 3 januari 1979, van het Spaanse belastingrecht en van de desbetreffende administratieve praktijk en nationale rechtspraak, en noemt de Spaanse regering overigens geen enkel voor het begrip van de zaak nuttig element dat de verwijzende rechterlijke instantie niet zou hebben vermeld.
32
Wat ten slotte de beschrijving van de feiten betreft, bevat de verwijzingsbeslissing voldoende gegevens om zowel de inhoud als de draagwijdte van de prejudiciële vraag te begrijpen.
33
Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de verwijzingsbeslissing de gegevens, feitelijk en rechtens, bevat die het Hof in staat stellen de verwijzende rechterlijke instantie een nuttig antwoord te geven. Verder heeft deze beslissing de in artikel 23, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden in staat gesteld, overeenkomstig deze bepaling opmerkingen in dienen.
34
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Ten gronde
35
Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of een belastingvrijstelling als aan de orde in het hoofdgeding, die een congregatie van de Katholieke Kerk geniet voor werken die worden uitgevoerd aan een gebouw dat is bestemd voor de uitoefening van activiteiten die geen strikt religieus doel hebben, onder het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde verbod kan vallen.
36
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van
15 oktober 2015, Biovet, C‑306/14, EU:C:2015:689, punt 17
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Om de verwijzende rechterlijke instantie dergelijke nuttige uitleggingsgegevens te verstrekken dient de gestelde vraag in het onderhavige geval, met name gelet op de door het Koninkrijk Spanje en de Commissie ingediende opmerkingen, niet alleen ten aanzien van artikel 107, lid 1, VWEU, maar ook ten aanzien van artikel 108, leden 1 en 3, VWEU te worden beantwoord.
Begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU
38
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de kwalificatie „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het dus gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten van
21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 40
, en
Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53
).
39
Het mededingingsrecht van de Unie, in het bijzonder het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde verbod, ziet overigens op de activiteiten van de ondernemingen (zie in die zin arresten van
23 maart 2006, Enirisorse, C‑237/04, EU:C:2006:197, punten 27 en 28
, en
5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 88
).
40
Bijgevolg dient in het onderhavige geval in de eerste plaats te worden onderzocht of de congregatie als „onderneming” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt, in de tweede plaats of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling ertoe strekt aan de congregatie een selectief economisch voordeel te verschaffen, in de derde plaats of deze maatregel een maatregel van de Spaanse Staat of een met middelen van deze lidstaat bekostigde maatregel is, en ten slotte in de vierde plaats of die vrijstelling het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging binnen de interne markt kan vervalsen of dreigen te vervalsen.
Begrippen „onderneming” en „economische activiteit”
41
Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvat het begrip „onderneming” in de context van het mededingingsrecht van de Unie elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest van
10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punt 107
).
42
Hieruit volgt dat de openbare of particuliere aard van de entiteit die de betrokken activiteit uitoefent, geen invloed kan hebben op het antwoord op de vraag of deze entiteit al dan niet de hoedanigheid van „onderneming” heeft.
43
Voor zover de betrokken activiteit als „economische” activiteit kan worden aangemerkt, staat de omstandigheid dat zij door een religieuze gemeenschap wordt uitgeoefend, overigens niet in de weg aan de toepassing van de Verdragsregels, waaronder die welke het mededingingsrecht beheersen (zie in die zin arrest van
5 oktober 1988, Steymann, 196/87, EU:C:1988:475, punten 9 en 14
).
44
Om uit te maken of de betrokken activiteiten die van een „onderneming” in de zin van het mededingingsrecht van de Unie zijn, dient te worden nagegaan welke de aard van die activiteiten is, waarbij voor elk van de verschillende activiteiten van elke entiteit moet worden nagegaan of deze als „economische activiteit” kan worden aangemerkt (zie in die zin arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 75
, en
1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 25
).
45
Elke activiteit die bestaat in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt, vormt een economische activiteit (arrest van
10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punt 108
).
46
De omstandigheid dat de goederen en diensten zonder winstoogmerk worden aangeboden, belet niet dat de entiteit die deze op de markt aanbiedt, als een onderneming moet worden beschouwd wanneer dit aanbod concurreert met dat van andere marktdeelnemers, die wel winst nastreven (arrest van
1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 27
).
47
Prestaties die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, vormen diensten die als „economische activiteiten” kunnen worden aangemerkt. Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding bestaat hierin dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken prestatie vormt (zie naar analogie arrest van
11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punten 37 en 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat onderwijs verstrekt door onderwijsinstellingen die hoofdzakelijk worden gefinancierd uit particuliere middelen die niet van de dienstverrichter zelf afkomstig zijn, diensten zijn, daar het door deze instellingen nagestreefde doel er immers in bestaat een dienst aan te bieden tegen vergoeding (zie naar analogie arresten van
11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punt 40
, en
Commissie/Duitsland, C‑318/05, EU:C:2007:495, punt 69
).
49
Het is niet nodig dat deze particuliere financiering hoofdzakelijk door de leerlingen of hun ouders wordt verricht, aangezien de economische aard van een activiteit niet afhangt van het feit dat de dienst wordt betaald door degenen die deze ontvangen (zie naar analogie arresten van
11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punt 41
, en
Commissie/Duitsland, C‑318/05, EU:C:2007:495, punt 70
).
50
Dit geldt echter niet voor onderwijs verstrekt door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit overheidsmiddelen worden gefinancierd. Bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, heeft de staat immers niet de bedoeling activiteiten tegen vergoeding te verrichten, maar vervult hij zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking (zie naar analogie arresten van
11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C‑76/05, EU:C:2007:492, punt 39
, en
Commissie/Duitsland, C‑318/05, EU:C:2007:495, punt 68
).
51
In deze context is het niet uitgesloten dat een instelling verschillende – economische en niet-economische – activiteiten kan verrichten, op voorwaarde dat zij een gescheiden boekhouding voert met betrekking tot de verschillende financieringen die zij ontvangt, zodat elk risico van „kruissubsidiëring” van haar economische activiteiten uit de overheidsmiddelen die zij voor haar niet-economische activiteiten ontvangt, is uitgesloten.
52
In het onderhavige geval staat vast dat de congregatie in de school „La Inmaculada” drie soorten activiteiten uitoefent, te weten strikt religieuze activiteiten, het verstrekken van door de Spaanse Staat gesubsidieerd onderwijs en het verstrekken van vrij onderwijs zonder financiële bijdrage van deze lidstaat. Bovendien verstrekt deze entiteit haar leerlingen aanvullende diensten, zoals maaltijden en vervoer.
53
Gelet op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling betrekking heeft op de verbouwing en de uitbreiding van de aula van de school „La Inmaculada”, en dat de congregatie ter terechtzitting voor het Hof heeft beklemtoond dat deze aula uitsluitend voor het door haar verstrekte onderwijs is bestemd, heeft deze vrijstelling echter geen band met de strikt religieuze activiteiten van deze entiteit en evenmin met de in het vorige punt genoemde aanvullende diensten.
54
In deze context staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om, voor de toepassing van het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde verbod op die vrijstelling, tegen de achtergrond van de in de punten 41 tot en met 51 van het onderhavige arrest verstrekte aanwijzingen uit te maken of bepaalde pedagogische activiteiten van de congregatie, en zo ja welke, al dan niet van economische aard zijn.
55
In dit verband blijkt, gelet op de onderling overeenstemmende preciseringen die de congregatie, de gemeente en de Spaanse regering ter terechtzitting voor het Hof hebben verstrekt, dat het verstrekken van door de Spaanse Staat gesubsidieerd onderwijs deel uitmaakt van het stelsel van openbaar lager en middelbaar onderwijs van deze lidstaat, daar het onderwijs in de school „La Inmaculada” wordt verstrekt op grond van en overeenkomstig de voorwaarden neergelegd in een tussen de congregatie en de autonome gemeenschap Madrid gesloten overeenkomst en volledig uit de staatskas wordt gefinancierd.
56
Indien deze informatie juist is – en het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan – kunnen de door de Spaanse Staat gesubsidieerde onderwijsactiviteiten van de congregatie volgens de in de punten 41 tot en met 50 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak van het Hof niet als „economische” activiteiten worden aangemerkt.
57
Gelet op de informatie die de congregatie, de gemeente en de Spaanse regering ter terechtzitting voor het Hof hebben verstrekt, lijkt het door de congregatie verstrekte onderwijs dat door de Spaanse Staat niet wordt gesubsidieerd – dat onder het voorschoolse, buitenschoolse en niet-verplichte onderwijs valt – echter te voldoen aan alle in de punten 44 tot en met 49 van het onderhavige arrest genoemde criteria om als „economische activiteit” te worden aangemerkt, doch dit dient door de verwijzende rechterlijke instantie te worden nagegaan.
58
Deze activiteiten worden immers niet gefinancierd door de Spaanse Staat. Het gaat integendeel om activiteiten die door de congregatie zelf worden georganiseerd en die hoofdzakelijk worden gefinancierd uit met name door de leerlingen en hun ouders betaalde particuliere financiële bijdragen in de schoolkosten.
59
Indien de verwijzende rechterlijke instantie aan het einde van die beoordeling tot de slotsom zou komen dat de door de Spaanse Staat niet gesubsidieerde onderwijsactiviteiten van de congregatie een „economische activiteit” vormen, dient zij nog na te gaan of de aula van de school „La Inmaculada” uitsluitend voor de ene of de andere van deze twee onderwijsactiviteiten dan wel voor gemengd gebruik is bestemd.
60
Indien de aula uitsluitend was bestemd voor de door de Spaanse Staat gesubsidieerde onderwijsactiviteiten die aan alle in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde criteria voldeden, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling immers niet onder het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde verbod vallen.
61
Indien deze aula echter uitsluitend was bestemd voor de onderwijsactiviteiten die de congregatie zonder subsidie van de Spaanse Staat verrichtte, en die voldeden aan alle in de punten 44 tot en met 49 van het onderhavige arrest genoemde criteria, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling onder dat verbod vallen.
62
In geval van gemengd gebruik van deze aula kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling onder dat verbod vallen voor zover die aula wordt gebruikt voor activiteiten die voldoen aan de in de punten 44 tot en met 49 en 51 van het onderhavige arrest genoemde criteria.
63
Uit een en ander volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling slechts onder het in artikel 107, lid 1, VWEU geformuleerde verbod kan vallen indien, enerzijds, ten minste een deel van de door de congregatie in de school „La Inmaculada” verrichte onderwijsactiviteiten als „economische activiteit” in de zin van de in de punten 44 tot en met 49 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak moet worden aangemerkt, en anderzijds, de aula van deze school althans ten dele voor dergelijke economische activiteiten wordt gebruikt.
64
Het is derhalve alleen voor het geval dat de verwijzende rechterlijke instantie op basis van een beoordeling van de feiten tot de slotsom komt dat die aula wordt gebruikt voor activiteiten van de congregatie die als „economische” activiteiten moeten worden aangemerkt, dat hieronder dient te worden onderzocht of in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding aan de vier in artikel 38 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden is voldaan.
Begrip „selectief economisch voordeel”
65
In verband met de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling moet worden opgevat als een voordeel voor de begunstigde ervan, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen, als staatssteun worden beschouwd (arrest van
9 oktober 2014, Ministerio de Defensa en Navantia, C‑522/13, EU:C:2014:2262, punt 21
).
66
Worden met name als steunmaatregelen beschouwd, maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest van
19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 101
).
67
In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing enerzijds dat overeenkomstig artikel 100, lid 1, en artikel 101, lid 1, van de herschikte tekst van de wet houdende regeling van de lokale financiën elke onderneming die werken als aan de orde in het hoofdgeding laat uitvoeren, aan de ICIO is onderworpen en dat de congregatie die belasting heeft voldaan. Anderzijds blijkt daaruit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling tot gevolg zou hebben dat de door de congregatie voldane belasting moet worden terugbetaald.
68
In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de ICIO een belasting is die normaliter is verschuldigd door alle belastingplichtigen die aan die belasting onderworpen bouw- of verbouwingswerkzaamheden laten verrichten, en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling tot gevolg zou hebben dat de lasten worden verlicht die op het budget van de congregatie drukken. Bijgevolg zou een dergelijke belastingvrijstelling de congregatie een economisch voordeel verschaffen.
69
Voorts volgt uit het besluit van 5 juni 2001 dat de Heilige Stoel, de Bisschoppenconferentie, de bisdommen, parochies en andere territoriale districten, de congregaties en geestelijke orden en de instituten van gewijd leven, alsmede de provincies en huizen daarvan, volledige en permanente vrijstelling van de ICIO genieten.
70
Bijgevolg is dit besluit geen algemene maatregel die zonder onderscheid op alle marktdeelnemers van toepassing is, maar is het een a priori selectieve maatregel.
71
Dit gezegd zijnde, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het begrip „staatssteun” niet ziet op overheidsmaatregelen die tussen ondernemingen differentiëren, en derhalve a priori selectieve maatregelen zijn, wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard of de opzet van het stelsel waarbinnen die maatregelen worden getroffen, en het staat aan de betrokken lidstaat dit aan te tonen (arrest van
9 oktober 2014, Ministerio de Defensa en Navantia, C‑522/13, EU:C:2014:2262, punt 42
).
72
In het onderhavige geval bevat het aan het Hof voorgelegde dossier echter niets waaruit blijkt dat de belastingvrijstelling waarin het besluit van 5 juni 2001 voorziet, rechtstreeks voortvloeit uit de basis- of hoofdbeginselen van het belastingstelsel van het Koninkrijk Spanje en noodzakelijk is voor de werking en de doeltreffendheid van dat stelsel.
73
Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat in het onderhavige geval de voorwaarde inzake het bestaan van een selectief economisch voordeel kan zijn vervuld.
Begrip „steunmaatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd”
74
Voordelen kunnen slechts als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt indien zij, enerzijds, rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen zijn bekostigd, en anderzijds, aan de staat kunnen worden toegerekend (arrest van
19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 16
).
75
Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat de maatregel aan de staat kan worden toegerekend, kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling rechtstreeks voortvloeit uit het door het ministerie van Financiën van de Spaanse Staat vastgestelde besluit van 5 juni 2001 en haar oorsprong vindt in de door deze lidstaat gesloten en ten uitvoer gelegde Overeenkomst van 3 januari 1979.
76
Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het voordeel rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen is bekostigd, staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling, die een normaliter op het budget van de congregatie drukkende last wegneemt, een overeenkomstige vermindering van de inkomsten van de gemeente tot gevolg heeft.
77
In deze omstandigheden is voldaan aan de voorwaarde dat het gaat om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd.
Begrippen steun die „het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt” en steun die „de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen”
78
Wat de voorwaarden inzake de gevolgen van een economisch voordeel voor het handelsverkeer tussen de lidstaten en inzake de potentieel daaruit voortvloeiende distorsie van de mededinging betreft, dient eraan te worden herinnerd dat voor de kwalificatie van een nationale maatregel als staatssteun niet hoeft te worden vastgesteld dat de betrokken steun de handel tussen de lidstaten werkelijk heeft beïnvloed en de mededinging daadwerkelijk heeft verstoord, maar alleen dient te worden onderzocht of die steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen (arrest van
21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 102
).
79
In het bijzonder wanneer steun van een lidstaat de positie van bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat de begunstigde ondernemingen zelf aan het handelsverkeer tussen de lidstaten deelnemen. Wanneer een lidstaat steun toekent aan ondernemingen, kan de binnenlandse activiteit immers in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in die lidstaat op de markt te komen, afnemen (arrest van
21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 104
).
80
Wat de voorwaarde inzake distorsie van de mededinging betreft, dient te worden beklemtoond dat steunmaatregelen die bedoeld zijn om een onderneming te bevrijden van de kosten die deze normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de concurrentievoorwaarden vervalsen (arrest van
26 oktober 2016, Orange/Commissie, C‑211/15 P, EU:C:2016:798, punt 66
).
81
In het hoofdgeding is het mogelijk dat de ICIO-vrijstelling waarvoor de congregatie in aanmerking komt, tot gevolg heeft dat de onderwijsdiensten die zij verstrekt, aantrekkelijker worden dan die welke andere, op dezelfde markt aanwezige instellingen verstrekken.
82
Dit neemt niet weg dat, volgens artikel 2 van verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen [107 en 108 VWEU] op de-minimissteun (PB 2006, L 379, blz. 5), gelezen tegen de achtergrond van overweging 8 van deze verordening, steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar een maximum van 200 000 EUR niet overschrijdt, wordt geacht het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig te beïnvloeden en de mededinging niet te vervalsen of dreigen te vervalsen, zodat dergelijke steun van het begrip staatssteun is uitgesloten (arrest van
8 mei 2013, Libert e.a., C‑197/11 en C‑203/11, EU:C:2013:288, punt 81
).
83
In dit verband staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of deze drempel in het onderhavige geval wordt bereikt, en daarbij mag die instantie voor de vereiste berekening alleen rekening houden met de voordelen die de congregatie voor haar eventuele economische activiteiten heeft genoten, en moeten de niet-economische activiteiten van deze berekening worden uitgesloten overeenkomstig de in de punten 41 tot en met 63 van het onderhavige arrest verstrekte aanwijzingen.
84
Het staat dus aan de verwijzende rechterlijke instantie om tegen de achtergrond van bovengenoemde uitleggingsgegevens en op basis van alle relevante omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak feitelijk te beoordelen of het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling, en of verordening nr. 1998/2006 in deze zaak van toepassing is.
85
Indien deze rechterlijke instantie bij de bepaling van het bedrag van de steun waarvoor de congregatie voor haar eventuele economische activiteiten in aanmerking kwam, twijfels heeft of moeilijkheden ondervindt, kan zij niet alleen de medewerking van andere organen van de betrokken lidstaat vragen, maar daarvoor overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking ook hulp vragen aan Commissie, zoals in het bijzonder blijkt uit de punten 77 tot en met 96 van de mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (PB 2009, C 85, blz. 1) (zie in die zin arrest van
13 februari 2014, Mediaset, C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 30
).
Begrippen „bestaande steun” en „nieuwe steun” in de zin van, respectievelijk, de leden 1 en 3 van artikel 108 VWEU
86
Nu de Spaanse regering in het kader van haar opmerkingen voor het Hof heeft aangevoerd dat, gelet op de omstandigheid dat de Overeenkomst van 3 januari 1979 vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Europese Unie is gesloten en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling haar grondslag in die overeenkomst vindt, deze vrijstelling in elk geval bestaande steun is, dient eraan te worden herinnerd dat in het kader van het bij de artikelen 107 en 108 VWEU ingestelde stelsel van toezicht op steunmaatregelen van de staten de procedure verschilt naargelang het gaat om bestaande dan wel om nieuwe steun. Terwijl bestaande steunmaatregelen overeenkomstig artikel 108, lid 1, VWEU regelmatig tot uitvoering kunnen worden gebracht zolang de Commissie ze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard, bepaalt artikel 108, lid 3, VWEU dat elk voornemen tot invoering van nieuwe steunmaatregelen of tot wijziging van bestaande steunmaatregelen tijdig bij de Commissie moet worden aangemeld en niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid (arrest van
26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados, C‑590/14 P, EU:C:2016:797, punt 45
).
87
Onverminderd de bepalingen van de toetredingsakte van de betrokken lidstaat wordt onder „bestaande steun” verstaan, alle steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot uitvoering zijn gebracht en na die inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn (zie in die zin arrest van
18 juli 2013, P, C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 42
).
88
In het onderhavige geval dateert artikel IV, lid 1, onder B), van de Overeenkomst van 3 januari 1979, dat voorziet in een algemene vrijstelling van zakelijke belastingen voor de Katholieke Kerk in Spanje, weliswaar van vóór de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Unie, maar is de ICIO pas na deze toetreding in de Spaanse rechtsorde ingevoerd en vloeit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling voort uit het besluit van 5 juni 2001.
89
In die omstandigheden kan het, indien de verwijzende rechterlijke instantie het bestaan van staatssteun aan de congregatie vaststelt, slechts gaan om nieuwe steun in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU.
90
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat een belastingvrijstelling als aan de orde in het hoofdgeding, die een tot de Katholieke Kerk behorende congregatie geniet voor werken uitgevoerd aan een gebouw dat is bestemd voor de uitoefening van activiteiten die geen strikt religieus doel hebben, onder het verbod van artikel 107, lid 1, VWEU kan vallen indien en voor zover het daarbij gaat om economische activiteiten, wat de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.