Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 3, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest, kan worden uitgelegd zonder dat de artikelen 14 en 16 van de toepassingsverordening in aanmerking worden genomen.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten, en dat het Hof daartoe, indien nodig, de voorgelegde vragen dient te herformuleren (arrest van
18 mei 2017, Lahorgue, C‑99/16, EU:C:2017:391, punt 21
).
32
Aldus dient te worden opgemerkt dat, gelet op de feiten in het hoofdgeding zoals die blijken uit de verwijzingsbeslissing, niet moet worden verwezen naar artikel 14, lid 5, onder b), van de toepassingsverordening, maar naar artikel 14, lid 5 ter, van deze verordening.
33
Derhalve dient de eerste vraag in die zin te worden opgevat dat het Hof wordt gevraagd of artikel 13, lid 3, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat met het oog op de vaststelling van de nationale wetgeving die uit hoofde van die bepaling van toepassing is op een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, rekening moet worden gehouden met de vereisten van artikel 14, lid 5 ter, en artikel 16 van de toepassingsverordening.
34
Zoals volgt uit de overwegingen 1 en 45 van de basisverordening heeft deze als doelstelling een coördinatie te waarborgen tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten, teneinde te garanderen dat het recht van vrij verkeer van personen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend en aldus bij te dragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van personen die zich binnen de Unie verplaatsen.
35
In artikel 11, lid 1, van de basisverordening is het beginsel geformuleerd dat de wetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is. Krachtens dit beginsel zijn personen op wie deze verordening van toepassing is, slechts onderworpen aan de wetgeving van één enkele lidstaat. Dit beginsel beoogt aldus de mogelijke complicaties van de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen te voorkomen, en de verschillen in behandeling op te heffen die personen die zich binnen de Unie verplaatsen zouden ondervinden bij gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arrest van
9 maart 2006, Piatkowski, C‑493/04, EU:C:2006:167, punt 21
).
36
Volgens de eerste in artikel 13, lid 3, van de basisverordening genoemde hypothese, die ertoe strekt vast te stellen welke nationale wetgeving van toepassing is op een persoon die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst en in een andere lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is deze persoon onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waarin hij werkzaamheden in loondienst verricht.
37
Derhalve moet in een situatie als in het hoofdgeding, waarin vaststaat dat Szoja tegelijkertijd werkzaamheden in loondienst verricht in Slowakije en werkzaamheden anders dan in loondienst in Polen, deze worden geacht te vallen onder die eerste in artikel 13, lid 3, van de basisverordening bedoelde hypothese.
38
De toepassingsverordening, die tot doel heeft de toepassingsvoorwaarden van de basisverordening vast te stellen, bepaalt evenwel in artikel 14, lid 5 ter, ervan, dat voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de basisverordening marginale werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten.
39
In dit verband blijkt, zoals is aangegeven in de punten 20 en 22 van het onderhavige arrest, uit de verwijzingsbeslissing dat volgens het besluit van het Poolse socialeverzekeringsorgaan de werkzaamheden die Szoja op het Slowaakse grondgebied verricht een marginaal karakter hebben en dat de vaststelling van de toepasselijke wetgeving definitief is geworden op grond van artikel 16, lid 3, van de toepassingsverordening.
40
Derhalve moet worden vastgesteld welke wetgeving van toepassing is op een persoon als Szoja, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, uit hoofde van artikel 13, lid 3, van de basisverordening en rekening houdend met artikel 14, lid 5 ter, van de toepassingsverordening, dat de inaanmerkingneming van marginale werkzaamheden uitsluit.
41
Bovendien moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 14, lid 5 ter, van de toepassingsverordening volgt dat artikel 16 van die verordening op alle onder dit artikel 14 bedoelde gevallen van toepassing is. Derhalve moet in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is ook rekening worden gehouden met artikel 16 van deze verordening, dat aangeeft welke procedure moet worden gevolgd ter vaststelling van de toepasselijke wetgeving overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening.
42
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de conflictregels van de basisverordening dwingend gelden voor de lidstaten, en het a fortiori uitgesloten is dat de sociaal verzekerden op wie die regels van toepassing zijn de gevolgen ervan teniet kunnen doen doordat zij ervoor kunnen kiezen zich eraan te onttrekken (zie in die zin arrest van
14 oktober 2010, Van Delft e.a., C‑345/09, EU:C:2010:610, punt 52
).
43
Wat de vragen van de verwijzende rechter met betrekking tot artikel 34 van het Handvest betreft, moet worden opgemerkt dat dat artikel geen invloed heeft op de bovenstaande overwegingen, aangezien geen enkele bepaling van dat artikel ertoe leidt dat de relevantie van de toepassing van de artikelen 14 en 16 van de toepassingsverordening in het hoofdgeding wegvalt.
44
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 3, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat met het oog op de vaststelling van de nationale wetgeving die uit hoofde van die bepaling van toepassing is op een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, rekening moet worden gehouden met de vereisten van artikel 14, lid 5 ter, en artikel 16 van de toepassingsverordening.
Derde vraag
46
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 72 van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat de besluiten van de Administratieve Commissie een bindend karakter hebben.
47
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (beschikking van
20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C‑141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 6
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Het is eveneens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteen moet zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (beschikking van
20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C‑141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 7
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Dienaangaande moet worden benadrukt dat de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden om overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (beschikking van
20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C‑141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 10
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In casu moet worden vastgesteld dat de derde vraag niet aan die eisen voldoet, voor zover de verwijzingsbeslissing niet voldoende feitelijke gegevens bevat over het bestaan van een duidelijk besluit van de Administratieve Commissie en over de eventuele invloed van dat besluit op het hoofdgeding. Derhalve beschikt het Hof niet over voldoende gegevens over de redenen waarom de gevraagde uitlegging van Unierecht noodzakelijk is voor de beantwoording van die vraag. In deze omstandigheden hebben de lidstaten en de andere belanghebbenden, in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet, of slechts zeer summier, op nuttige wijze hun opmerkingen over die vraag kunnen indienen.
51
Gelet op het voorgaande dient de derde vraag niet-ontvankelijk te worden verklaard.