Home

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 oktober 2017

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 oktober 2017

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 oktober 2017

Uitspraak

Arrest van het Hof (Achtste kamer)

12 oktober 2017(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 - Artikel 1, lid 3 - Communautair douanewetboek - Artikel 78 - Regel die de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk stelt van de overlegging van een geldige factuur - Toelaatbaarheid van het overleggen van een geldige handelsfactuur na de douaneaangifte - Weigering van terugbetaling”"

In zaak C‑156/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht München (belastingrechter München, Duitsland) bij beslissing van 25 februari 2016, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2016, in de procedure

Tigers GmbH

tegen

Hauptzollamt Landshut,

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Malenovský (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 maart 2017,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Tigers GmbH, vertegenwoordigd door G. Eder en J. Dehn, Rechtsanwälte,

    • het Hauptzollamt Landshut, vertegenwoordigd door G. Pieper als gemachtigde,

    • de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt, T. Maxian Rusche en N. Kuplewatzky als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2017,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 131, blz. 1), en van artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”). Dat verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een Duitse vennootschap, Tigers GmbH, en het Hauptzollamt Landshut (douanehoofdkantoor Landshut) (hierna: „douanekantoor”) over de afwijzing door dat kantoor van een verzoek tot gedeeltelijke terugbetaling van een antidumpingrecht.

Toepasselijke bepalingen

Antidumpingvoorschriften

Verordening (EU) nr. 1072/2012
Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1072/2012 van de Commissie van 14 november 2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op tafel- en keukengerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 318, blz. 28), bepaalt:

„1.

Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op tafel- en keukengerei van keramiek, uitgezonderd keramische messen, dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes ex 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90 (Taric-codes 6911 1000 90, 6912 0010 11, 6912 0010 91, 6912 0030 10, 6912 0050 10 en 6912 0090 10), van oorsprong uit de VRC.

2.

De voorlopige antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:

3.

De voorlopige antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd. Indien een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor alle andere ondernemingen geldt.

4.

Bij het in het vrije verkeer brengen in de Unie van het in lid 1 genoemde product moet een zekerheid worden gesteld ten bedrage van het voorlopige recht.

5.

Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

Uitvoeringsverordening nr. 412/2013
Overweging 229 van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 luidt:

„Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Onder deze speciale maatregelen valt de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in bijlage II bij deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.”

Artikel 1 van voormelde uitvoeringsverordening bevat de volgende bepaling:

„1.

Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op keuken- en tafelgerei van keramiek uitgezonderd keramische messen, keramische kruiden- en specerijmolens en hun keramische maalonderdelen, keramische schillers, keramische messenslijpers en pizzastenen van cordieriet-keramiek van een soort die wordt gebruikt voor het bakken van pizza of brood, dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes ex 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90 (Taric-codes 6911 1000 90, 6912 0010 11, 6912 0010 91, 6912 0030 10, 6912 0050 10 en 6912 0090 10), van oorsprong uit de VRC.

2.

De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:

3.

De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor ‚alle andere ondernemingen’ geldt.

4.

Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

Bijlage II bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013 bepaalt:

„De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde werknemer van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

  1. De naam en functie van de bevoegde werknemer van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft.

  2. De navolgende verklaring: ‚Ondergetekende verklaart dat het (volume) keuken- en tafelgerei van keramiek dat naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Triode) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.’

  3. Datum en handtekening.”

Douanewetboek

Artikel 62 van het douanewetboek luidt:

„1.

Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

2.

Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

Artikel 78 van dit wetboek luidt als volgt:

„1.

De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2.

De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3.

Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 17 december 2012 heeft Tigers uit de Volksrepubliek China afkomstig tafel‑ en keukengerei van keramiek in Duitsland ingevoerd. Op die producten is toen het bij verordening nr. 1072/2012 ingestelde voorlopige antidumpingrecht toegepast. Op diezelfde dag heeft Tigers de ingevoerde goederen bij de douane aangegeven en een handelsfactuur overgelegd. Die aangifte vermeldde, bij de goederenomschrijving, producten van keramiek met de aanvullende Taric-code B999, de code voor invoer afkomstig van niet in verordening nr. 1072/2012 vermelde „alle andere ondernemingen”. Eveneens op 17 december 2012 heeft de douane de goederen op het douanekantoor gecontroleerd en daarbij telkens de aangegeven aanvullende Taric-code B999 vervangen door de aanvullende Taric-code B354, de code voor invoer afkomstig van de in bijlage I bij verordening nr. 1072/2012 vermelde producenten/exporteurs. Aangezien echter bij de invoer de door Tigers overgelegde factuur niet vergezeld ging van een ondertekende verklaring van de producent en dus niet voldeed aan de voorwaarden in bijlage II bij verordening nr. 1072/2012, vorderde de douane, op grond van deze verordening, van Tigers een op basis van een voorlopig antidumpingrecht van 58,8 % berekende zekerheidstelling. Nadat uitvoeringsverordening nr. 412/2013 was vastgesteld, heeft de douane overeenkomstig deze uitvoeringsverordening op 28 juni 2013 een definitief antidumpingrecht voor de invoer van Tigers vastgesteld, berekend op basis van een antidumpingrecht van 36,1 % voor invoer afkomstig van niet in uitvoeringsverordening nr. 412/2013 vermelde „alle andere ondernemingen”, zonder Tigers te vragen om overlegging van een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013. Op 4 juli 2013 heeft Tigers de originele, van een ondertekende verklaring van de fabrikant voorziene factuur overgelegd en een verzoek ingediend tot terugbetaling van het antidumpingrecht dat zij haars inziens te veel had betaald als gevolg van de toepassing van het voor alle andere, niet in uitvoeringsverordening nr. 412/2013 vermelde ondernemingen geldende definitieve antidumpingrecht van 36,1 % in plaats van het voor invoer afkomstig van de in bijlage I bij deze uitvoeringsverordening vermelde ondernemingen geldende definitieve antidumpingrecht van 17,9 %. Op 2 oktober 2013 heeft de douane het verzoek tot terugbetaling van Tigers afgewezen, met als motivering dat een achteraf opgestelde of overgelegde geldige handelsfactuur niet kon worden aanvaard. Verzoekster in het hoofdgeding heeft hiertegen bij brief van 4 november 2013 bezwaar aangetekend, en heeft op 5 mei 2014 een door de fabrikant uitgereikte gewijzigde factuur ingediend. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het douanekantoor het bezwaar van Tigers afgewezen. Volgens deze dienst had de achteraf, bij het verzoek tot terugbetaling overgelegde en tijdens de bezwaarprocedure nogmaals verbeterde factuur met de bijhorende verklaring van de fabrikant voor de toekenning van een individueel antidumpingrecht al moeten worden overgelegd op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte. Tigers heeft bij het Finanzgericht München (belastingrechter München, Duitsland) beroep ingesteld tegen het besluit van het douanekantoor om haar verzoek tot terugbetaling af te wijzen. In die omstandigheden heeft het Finanzgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
  • Staat artikel 1, lid 3, van [uitvoeringsverordening nr. 412/2013] toe dat voor de eerste vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf een geldige handelsfactuur wordt overgelegd, wanneer aan alle andere vereiste voorwaarden voor het verkrijgen van een individueel antidumpingrecht is voldaan?

  • Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: staat artikel 78 van [het douanewetboek] eraan in de weg dat de douaneautoriteit in het kader van een herzieningsprocedure de terugbetaling van een antidumpingrecht weigert met als motivering dat de aangever pas na de douaneaangifte een geldige handelsfactuur heeft overgelegd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 aldus moet worden uitgelegd dat op grond ervan na de douaneaangifte een geldige handelsrekening voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht mag worden overgelegd wanneer aan alle andere prealabele voorwaarden die voor de verkrijging van een specifiek antidumpingrecht voor de onderneming noodzakelijk zijn, is voldaan. Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 16 november 2016, Hemming e.a., C‑316/15, EU:C:2016:879, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 betreft, is volgens deze bepaling een individueel antidumpingrecht uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor niet in die verordening vermelde „alle andere ondernemingen” geldt. Uit die bewoordingen, inzonderheid de term „uitsluitend”, volgt duidelijk dat de overlegging aan de douaneautoriteiten van een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II bij die verordening, een onmisbare voorwaarde is voor toepassing van een individueel antidumpingrecht. Daarentegen vermelden die bewoordingen niet, op welk moment een dergelijke factuur moet worden overgelegd. Die bewoordingen verbieden dus niet dat een factuur die aan alle in artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 opgesomde eisen voldoet, na de douaneaangifte aan de douaneautoriteiten wordt overgelegd. Aangaande de context van voormeld artikel 1, lid 3, moet al aanstonds worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, anders dan in andere antidumpingverordeningen in geen andere bepaling van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 wordt gepreciseerd op welk moment aan de douane een geldige handelsfactuur moet worden overgelegd. In die omstandigheden moet artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 aldus worden uitgelegd dat het de betrokken importeurs niet belet, een dergelijke factuur na de douaneaangifte over te leggen. Aangezien die verordening echter geen bepaling bevat op grond waarvan krachtens artikel 1, lid 4, ervan de geldende bepalingen inzake douanerechten niet van toepassing zouden zijn, geldt voor de indiening en de controle van de douaneaangiften van aan antidumpingrechten onderworpen producten het douanewetboek. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat dat wetboek niet expliciet vermeldt op welk moment een handelsfactuur moet worden overgelegd. Voor het overige bepaalt artikel 62, lid 2, ervan weliswaar dat bij de douaneaangifte alle documenten moeten worden gevoegd waarvan de overlegging noodzakelijk is om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven, waaronder – uiteraard – een handelsfactuur, maar die bepaling preciseert niet welke consequenties verbonden zijn aan het feit dat bij die aangifte gevoegde documenten, zoals de handelsfactuur in het hoofdgeding, niet geldig zijn. Wat dit laatste betreft voert artikel 78 van het douanewetboek echter een procedure in waardoor de douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan na de vrijgave van de goederen die zijn gedekt door die aangifte, dat wil zeggen nadat deze heeft plaatsgevonden. Daartoe kunnen bedoelde autoriteiten krachtens dat artikel 78, leden 1 en 2, overgaan tot herziening van de douaneaangifte, dat wil zeggen deze onderwerpen aan een heronderzoek, en tot controles van de relevante documenten en gegevens teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen. Indien uit die herziening of die controles blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten overeenkomstig voormeld artikel 78, lid 3, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Uit de gezamenlijke bepalingen van artikel 78 van het douanewetboek volgt dus dat nieuwe gegevens die door de douaneautoriteiten in de beschouwing kunnen worden betrokken, mogen worden overgelegd na de douaneaangifte. De economie van voormeld artikel bestaat er immers in, de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niets wijst erop dat een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten van bijlage II bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013, daarvan is uitgesloten. Deze conclusie vindt steun in de met uitvoeringsverordening nr. 412/2013 nagestreefde doelstellingen. Volgens overweging 229 van die uitvoeringsverordening moeten immers, om gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten het gevaar voor ontwijking zoveel mogelijk te beperken, bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te waarborgen. Die toepassing wordt gewaarborgd wanneer de antidumpingrechten worden vastgesteld aan de hand van gegevens waarvan de juistheid kon worden geverifieerd, zo nodig door het volgen van de procedure van artikel 78 van het douanewetboek. Bijgevolg moet, gelet op het feit dat uitvoeringsverordening nr. 412/2013 tot doel heeft, door een goede toepassing van de antidumpingrechten het gevaar voor ontwijking te beperken, worden geoordeeld dat de betrokken importeurs op grond ervan ook na de douaneaangifte een geldige handelsfactuur kunnen overleggen. In het hoofdgeding volgt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat bij de verificatie van de douaneaangifte door de bevoegde autoriteiten, door die autoriteiten is vastgesteld dat de ingevoerde producten afkomstig waren van een van de in bijlage I bij uitvoeringsverordening nr. 412/2013 opgesomde ondernemingen en dat de invoer van die producten dus moest worden onderworpen aan het individuele antidumpingrecht dat van toepassing was op de van die ondernemingen afkomstige producten. Bijgevolg – het is echter aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – blijkt niet dat er gevaar voor ontwijking heeft bestaan in verband met het aanzienlijke verschil tussen het percentage van de rechten. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 aldus moet worden uitgelegd dat op grond ervan na de douaneaangifte een geldige handelsrekening voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht mag worden overgelegd wanneer aan alle andere prealabele voorwaarden die voor de verkrijging van een specifiek antidumpingrecht voor de onderneming noodzakelijk zijn, is voldaan, en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten gewaarborgd is. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.

Tweede vraag

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China, moet aldus worden uitgelegd dat op grond ervan na de douaneaangifte een geldige handelsrekening voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht mag worden overgelegd wanneer aan alle andere prealabele voorwaarden die voor de verkrijging van een specifiek antidumpingrecht voor de onderneming noodzakelijk zijn, is voldaan, en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten gewaarborgd is. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.

ondertekeningen