betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 12 april 2016, ingekomen bij het Hof op 20 april 2016, in de procedure
Toepasselijke bepalingen
TIR-overeenkomst
3
De TIR-overeenkomst is op 20 juni 1983 voor de Europese Economische Gemeenschap in werking getreden (PB 1983, L 31, blz. 13). Ook alle lidstaten zijn partij bij deze overeenkomst.
4
De preambule van de TIR-overeenkomst luidt als volgt:
„De overeenkomstsluitende partijen,
wensende het internationaal vervoer van goederen over de weg te vergemakkelijken,
overwegende dat de verbetering van de vervoersvoorwaarden een essentiële factor is voor de ontwikkeling van de onderlinge samenwerking,
zich uitsprekend voor vereenvoudiging en harmonisatie van de administratieve formaliteiten op het gebied van het internationale vervoer, in het bijzonder aan de grenzen,
zijn overeengekomen als volgt”.
5
Artikel 1 van de TIR-overeenkomst luidt:
„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
-
‚TIR-vervoer’: het vervoer van goederen van een douanekantoor van vertrek naar een douanekantoor van bestemming, overeenkomstig de zogenaamde TIR-regeling die is vastgesteld bij deze overeenkomst;
-
‚TIR-operatie’: het gedeelte van een TIR-vervoer dat in een overeenkomstsluitende partij wordt verricht, vanaf een douanekantoor van vertrek of van binnenkomst (van doorgang) naar een douanekantoor van bestemming of uitgang (van doorgang);
[…]
-
‚zuivering van een TIR-operatie’: de bevestiging door de douaneautoriteiten dat een TIR-operatie in een overeenkomstsluitende partij op correcte wijze is beëindigd. Dit wordt door de douaneautoriteiten vastgesteld door vergelijking van de gegevens waarover het douanekantoor van bestemming of van uitgang (van doorgang) beschikt met de gegevens waarover het douanekantoor van vertrek of van binnenkomst (van doorgang) beschikt;
-
‚rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer’: douanerechten en alle andere rechten, belastingen, vergoedingen en andere heffingen die worden geheven bij of in verband met de in‑ of uitvoer van goederen, met uitzondering van de vergoedingen en lasten waarvan het bedrag beperkt blijft tot ongeveer de kosten van de verleende diensten;
[…]
-
‚houder’ van een TIR-carnet, de persoon aan wie, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de overeenkomst, een TIR-carnet is afgegeven en voor wiens rekening een douaneaangifte in de vorm van een TIR-carnet is gedaan waarmee het voornemen, de goederen bij het douanekantoor van vertrek onder de TIR-regeling te plaatsen, kenbaar is gemaakt. De houder is verantwoordelijk voor het aanbieden van het wegvoertuig, de vervoerscombinatie of de container, met bijbehorende lading en TIR-carnet, bij het douanekantoor van vertrek, het douanekantoor van doorgang en het douanekantoor van bestemming, en voor de inachtneming van de overige bepalingen van de overeenkomst;
[…]
-
‚aansprakelijke organisatie’: een organisatie waarvan de douaneautoriteiten van een overeenkomstsluitende partij hebben erkend dat zij zich garant kan stellen voor personen die gebruikmaken van de TIR-regeling.”
6
In artikel 4 van de TIR-overeenkomst wordt bepaald dat goederen die onder de door deze overeenkomst vastgestelde TIR-regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet worden onderworpen aan betaling of consignatie van rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer.
7
Voor de toepassing van deze faciliteiten moeten de goederen op grond van artikel 3, onder b), van de TIR-overeenkomst gedurende het gehele vervoer vergezeld gaan van een uniform document, het TIR-carnet, dat wordt gebruikt om de regelmatigheid van de goederenverrichtingen te controleren. Ook moet het vervoer plaatsvinden onder de dekking van organisaties die door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend overeenkomstig artikel 6 ervan.
8
Het TIR-carnet bestaat uit een reeks bladen die een blad nr. 1 en een blad nr. 2 met overeenstemmende stamnummers bevatten, waarop alle nodige gegevens zijn vermeld. Voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, wordt één paar bladen gebruikt. Bij het begin van het vervoer wordt blad nr. 1 ingediend bij het douanekantoor van vertrek. Zuivering vindt plaats na ontvangst van blad nr. 2 dat afkomstig is van het in hetzelfde douanegebied gelegen douanekantoor van uitgang. Deze procedure wordt herhaald voor elk grondgebied waarover doorvoer plaatsvindt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de verschillende paren bladen uit hetzelfde carnet.
9
Hoofdstuk II van de TIR-overeenkomst, met als opschrift „Afgifte van TIR-carnets Aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisaties”, omvat de artikelen 6 tot en met 11 van de TIR-overeenkomst.
10
In artikel 6, lid 1, van de TIR-overeenkomst wordt bepaald:
„Iedere overeenkomstsluitende partij kan, zolang voldaan is aan de minimumvoorwaarden die zijn opgenomen in het bijlage 9, deel I, aan organisaties machtiging verlenen om, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van soortgelijke organisaties, TIR-carnets af te geven en zich garant te stellen. Deze machtiging wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de in bijlage 9, deel I, beschreven minimumvoorwaarden.”
11
Artikel 8 van de TIR-overeenkomst bepaalt het volgende:
„1.De aansprakelijke organisatie verbindt zich tot voldoening van de rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer, eventueel vermeerderd met de interest bij achterstallige betaling, die verschuldigd zijn krachtens de douanewetten en ‑reglementen van het land waarin een onregelmatigheid in verband met een TIR-operatie is vastgesteld. Zij is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van bovenbedoelde bedragen met de personen die deze bedragen verschuldigd zijn.
2.Wanneer de wetten en reglementen van een overeenkomstsluitende partij niet voorzien in de betaling van rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer als bedoeld in lid 1, verbindt de aansprakelijke organisatie zich ertoe om op dezelfde voorwaarden een bedrag te voldoen dat gelijk is aan het bedrag van de rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer, eventueel vermeerderd met de verschuldigde interest bij achterstallige betaling.
[…]
7.Wanneer de in de leden 1 en 2 bedoelde bedragen opeisbaar worden, moeten de bevoegde autoriteiten voor zover mogelijk de betaling hiervan eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie.”
12
Artikel 11 van de TIR-overeenkomst luidt als volgt:
„1.Bij niet-zuivering van een TIR-operatie zijn de bevoegde autoriteiten niet gerechtigd van de aansprakelijke organisatie betaling te eisen van de in artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde bedragen, tenzij deze autoriteiten, binnen een jaar nadat zij het TIR-carnet hebben ingeschreven, de organisatie schriftelijk in kennis hebben gesteld van de niet-zuivering. Deze bepaling is tevens van toepassing indien het certificaat van beëindiging van de TIR-operatie ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, doch in dat geval bedraagt de termijn twee jaar.
2.De vordering tot betaling van de in artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde bedragen wordt aan de aansprakelijke organisatie gericht op zijn vroegst drie maanden na de datum waarop deze organisatie ervan in kennis is gesteld dat de TIR-operatie niet is gezuiverd of dat het certificaat van beëindiging van de TIR-operatie ten onrechte of op frauduleuze wijze werd verkregen, en uiterlijk twee jaar na deze datum. Ten aanzien van de zaken die binnen bovenbedoelde termijn van twee jaar in rechte aanhangig zijn gemaakt, moet de vordering tot betaling echter worden ingediend binnen een jaar na de datum waarop de gerechtelijke beslissing uitvoerbaar is geworden.
3.Voor het voldoen van de bedragen waarvan betaling is geëist, beschikt de aansprakelijke organisatie over een termijn van drie maanden na de datum waarop de vordering tot betaling aan haar is gericht. De betaalde bedragen zullen aan de organisatie worden terugbetaald indien, binnen twee jaar na de datum van de vordering tot betaling, ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat geen onregelmatigheid is gepleegd in verband met het betrokken vervoer.”
13
Artikel 43 van de TIR-overeenkomst luidt:
„In de toelichting in de bijlagen 6 en 7, deel III, wordt uitlegging gegeven van enkele bepalingen van deze overeenkomst en van de daarbij behorende bijlagen; Zij bevat tevens enkele aanbevelingen.”
14
In artikel 48 van de TIR-overeenkomst wordt bepaald:
„Deze overeenkomst vormt geen beletsel voor overeenkomstsluitende partijen die een douane-unie of economische unie vormen om bijzondere voorschriften vast te stellen met betrekking tot het vervoer uit, naar of over hun grondgebied, mits deze voorschriften geen afbreuk doen aan de faciliteiten waarin deze overeenkomst voorziet.”
15
Artikel 51 van de TIR-overeenkomst luidt:
„De bijlagen bij deze overeenkomst maken deel uit van deze overeenkomst.”
16
Bijlage 6 bij de TIR-overeenkomst bevat met name de volgende toelichtingen:
„Inleiding
[…]
-
De toelichting vormt geen wijziging van de bepalingen van deze overeenkomst en van de daarbij behorende bijlagen, maar verduidelijkt slechts de inhoud, de betekenis en de draagwijdte.
[…]
0.8.7. Lid 7
De maatregelen die de bevoegde autoriteiten moeten nemen om betaling te eisen van de rechtstreeks aansprakelijke(n) moeten ten minste de kennisgeving van niet-zuivering van de TIR-operatie bevatten en/of de doorzending van de eis tot betaling aan de houder van het TIR-carnet.
[…]”
17
In het eerste deel van bijlage 9 bij de TIR-overeenkomst staat onder meer te lezen:
„1. Om [door de overeenkomstsluitende partijen] gemachtigd te worden tot het afgeven van TIR-carnets en om zich garant te mogen stellen overeenkomstig artikel 6 van de overeenkomst, moet een organisatie voldoen aan onderstaande minimumvoorwaarden:
[…]
-
Zij moet met de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij, op het grondgebied waarvan zij gevestigd is, een schriftelijke overeenkomst hebben gesloten of een ander rechtsinstrument hebben opgesteld. […]
-
In de schriftelijke overeenkomst of het andere rechtsinstrument bedoeld onder e) moet de organisatie zich ertoe hebben verbonden:
[…]
-
er voortdurend op toe te zien, met name voor zij verzoekt personen tot de TIR-regeling toe te laten, dat die personen voldoen aan de minimumvoorwaarden als beschreven in deel 2 van deze bijlage;
[…]
-
zich tegen haar aansprakelijkheid te verzekeren, overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen op het grondgebied waarvan zij is gevestigd, bij een verzekeringsmaatschappij, een groep van verzekeraars of een financiële instelling. […]
[…]”
18
Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst is met ingang van 13 september 2012 geschrapt en vervangen door een bepaling met een vrijwel identieke inhoud, die sindsdien is opgenomen in artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst (PB 2012, L 244, blz. 1).
19
de toelichting bij dit nieuwe artikel 11, lid 2, luidt als volgt:
„De pogingen van de bevoegde autoriteiten om betaling te eisen van de aansprakelijke persoon of personen houden ten minste het zenden van een uitnodiging tot betaling [in] aan de houder van het TIR-carnet, op het in het TIR-carnet vermelde adres of, indien dit niet dezelfde is, aan de persoon of personen die volgens het nationale recht aansprakelijk zijn. […]”
Douanewetboek
20
In punt I, „Algemene bepalingen”, van punt B, „Extern douanevervoer”, van afdeling 3, „De schorsingsregelingen en de economische douaneregelingen”, van hoofdstuk 2, „Douaneregelingen”, van titel IV, „Douanebestemmingen”, van het douanewetboek, wordt in artikel 91 bepaald:
„1.De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:
-
van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
[…]
2.Het in lid 1 bedoelde vervoer geschiedt:
-
hetzij met toepassing van de regeling extern communautair douanevervoer;
-
hetzij onder geleide van een carnet TIR (TIR-overeenkomst), op voorwaarde dat:
-
dit vervoer buiten de Gemeenschap is begonnen of zal eindigen, dan wel dat
[…]”
21
Artikel 92 van het douanewetboek, dat ook tot het voornoemde punt I behoort, luidt als volgt:
„1.De regeling extern douanevervoer eindigt wanneer de goederen samen met het bijbehorende document bij de douane worden aangebracht op het kantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.
2.De douaneautoriteiten zuiveren de regeling extern douanevervoer wanneer zij op grond van een vergelijking van de gegevens van het douanekantoor van vertrek met die van het douanekantoor van bestemming kunnen vaststellen dat de regeling naar behoren beëindigd is.”
22
In punt II, „Bijzondere bepalingen betreffende het externe communautaire douanevervoer”, van punt B van afdeling 3 van hoofdstuk 2 van titel IV van het douanewetboek, wordt in artikel 96 bepaald:
„1.De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:
-
de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;
-
de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.
2.Onverminderd de in lid 1 bedoelde verplichtingen van de aangever, is een vervoerder of een ontvanger van goederen die de goederen aanvaardt in de wetenschap dat deze onder de regeling communautair douanevervoer zijn geplaatst, eveneens verplicht deze binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming, met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen.”
23
De artikelen 201 tot en met 216 van het douanewetboek vormen hoofdstuk 2, „Ontstaan van de douaneschuld”, van titel VII, „Douaneschuld”, van dit wetboek.
24
Artikel 203 van dit wetboek luidt als volgt:
„1.Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
2.De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
3.Schuldenaren zijn:
-
de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
-
de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;
-
de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;
-
alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.”
25
Artikel 213 van het douanewetboek bepaalt:
„Indien er voor eenzelfde douaneschuld verscheidende schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”
Uitvoeringsverordening
26
De artikelen 454, 455, 455 bis en 457 van de uitvoeringsverordening behoren tot afdeling 2, „De TIR-regeling”, van hoofdstuk 9, „Vervoer onder de TIR-regeling of ATA-regeling”, van titel II, „Vervoer onder geleide van een carnet TIR of een carnet ATA”, van deel II, „De douanebestemmingen”, van deze verordening.
27
Artikel 454 van deze verordening bepaalt:
„De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vervoer onder geleide van TIR-carnets indien binnen de Gemeenschap invoerrechten of andere heffingen verschuldigd kunnen worden.”
28
Artikel 455 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:
„1.De douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming of uitgang zenden het desbetreffende deel van blad nr. 2 van het TIR-carnet onverwijld en uiterlijk binnen een maand na de beëindiging van de TIR-operatie terug aan de douaneautoriteiten van de lidstaat van binnenkomst of vertrek.
2.Wanneer het desbetreffende deel van blad nr. 2 van het TIR-carnet niet binnen twee maanden na aanvaarding van het TIR-carnet bij de douaneautoriteiten van de lidstaat van binnenkomst of vertrek is teruggekeerd, delen deze autoriteiten dit mede aan de betrokken aansprakelijke organisatie, onverminderd de mededeling die op grond van artikel 11, lid 1, van de TIR-overeenkomst moet worden verstrekt.
Zij delen dit ook aan de houder van het TIR-carnet mede en verzoeken zowel deze laatste als de aansprakelijke organisatie het bewijs te leveren dat de TIR-operatie is beëindigd.
3.Het in lid 2 bedoelde bewijs kan ten genoegen van de douaneautoriteiten worden geleverd, door de overlegging van een door de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming gewaarmerkt document dat de identificatie van de betrokken goederen bevat en waaruit blijkt dat deze bij het kantoor van bestemming of uitgang zijn aangebracht.
[…]”
29
De uitvoeringsverordening bepaalt in artikel 455 bis ervan:
„1.Wanneer de douaneautoriteiten van de lidstaat van binnenkomst of vertrek vier maanden na de aanvaarding van het TIR-carnet niet over het bewijs beschikken dat de TIR operatie is beëindigd, leiden zij terstond een nasporingsprocedure in, teneinde alle gegevens te verzamelen die voor de zuivering van de TIR-operatie noodzakelijk zijn of, indien dit niet mogelijk is, de voorwaarden vast te stellen waarop de douaneschuld is ontstaan, na te gaan wie de schuldenaar is en te bepalen welke autoriteiten voor de boeking bevoegd zijn.
Deze procedure wordt terstond ingeleid wanneer de douaneautoriteiten in een vroeg stadium vernemen dat de TIR-operatie niet is beëindigd of wanneer zij dit vermoeden.
[…]
3.Om een nasporingsprocedure in te leiden, richten de douaneautoriteiten van de lidstaat van binnenkomst of vertrek een verzoek met alle nodige gegevens tot de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming of uitgang.
4.De douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming of uitgang geven terstond aan het verzoek gevolg.
[…]”
30
In artikel 457 van de uitvoeringsverordening wordt bepaald:
„1.Voor de toepassing van artikel 8, lid 4, van de TIR-overeenkomst kan elke in de Gemeenschap gevestigde aansprakelijke organisatie, wanneer een TIR-operatie op het grondgebied van de Gemeenschap plaatsvindt, aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van het gewaarborgde bedrag van de douaneschuld voor de onder de TIR- operatie vervoerde goederen tot ten hoogste 60.000 euro per TIR-carnet of een overeenkomstig bedrag berekend in een nationale munteenheid.
2.De aansprakelijke organisatie die is gevestigd in de lidstaat die overeenkomstig artikel 215 van het Wetboek voor de invordering bevoegd is, is aansprakelijk voor de betaling van het gewaarborgde bedrag van de douaneschuld.
[…]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
31
Op 11 november 2008 werd bij het douanekantoor Kapitan Andreevo (Bulgarije) een douanevervoer onder dekking van een TIR-carnet aangebracht door Sargut, een in Turkije gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die zowel houder van dit carnet als vervoerder van de betrokken goederen was. De aangegeven bestemming van het vervoer was een douanekantoor in Roemenië.
32
Aangezien de Bulgaarse douaneautoriteiten geen informatie over de voltooiing van deze TIR-operatie hebben ontvangen, hebben zij op 29 april 2009 op grond van artikel 455 bis van de uitvoeringsverordening een nasporingsprocedure ingeleid met betrekking tot de zuivering van deze transactie en hebben zij zich tot de Roemeense douaneautoriteiten gewend. In hun antwoord wezen laatstgenoemden erop dat noch de goederen noch het betrokken TIR-carnet aan hen waren aangeboden en dat zij hierover geen informatie konden verkrijgen.
33
Op 8 juli 2009 heeft het douanekantoor Kapitan Andreevo ter controle een kopie van blad nr. 2 van het TIR-carnet – dat Sargut intussen had bezorgd – aan de Roemeense douaneautoriteiten toegezonden. In hun antwoord – dat de Bulgaarse autoriteiten op 28 augustus 2009 hebben ontvangen – hebben de Roemeense autoriteiten verklaard dat dit blad niet bij de douane van bestemming was aangeboden en dat het overgelegde document onbetrouwbaar of vervalst leek.
34
Op 10 september 2009 heeft het hoofd van het douanekantoor Kapitan Andreevo een besluit genomen tot vaststelling van het bedrag van de schuld die Sargut verschuldigd was uit hoofde van ontdoken douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde en de wettelijke rente daarover. Dit besluit is zowel Sargut als Aebtri ter kennis gebracht.
35
Nadat Sarguts administratief beroep tegen bovengenoemd besluit door het hoofd van de Mitnitsa Svilengrad (douanekantoor van Svilengrad, Bulgarije) was verworpen, heeft Sargut op 27 oktober 2009 beroep ingesteld bij de Administrativen sad Haskovo (bestuursrechter van Haskovo, Bulgarije), die dit beroep bij vonnis van 28 januari 2010 heeft toegewezen. Bij arrest van 2 november 2010 heeft de Varhoven administrativen sad (hoogste administratieve rechter, Bulgarije) dit vonnis vernietigd en het beroep van Sargut verworpen, na te hebben bevestigd dat het besluit van 10 september 2009 gegrond was.
36
Bij brief van 15 november 2010 is Aebtri verzocht de schuld te betalen, hetgeen zij niet binnen de in artikel 11, lid 3, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijn van drie maanden heeft gedaan.
37
Op 7 juni 2011 heeft het hoofd van het douanekantoor van Svilengrad het bevoegde regionale directoraat van de Natsionalna agentsia za prihodite (nationaal agentschap voor belastinginkomsten, Bulgarije) verzocht om tegen Sargut een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van het besluit van 10 september 2009 in te leiden. Na door deze autoriteit ervan in kennis te zijn gesteld dat geen beslagleggingsmaatregelen waren genomen en geen bedragen ter zuivering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuld waren geïnd, heeft het hoofd van het douanekantoor van Svilengrad op 5 september 2012 jegens Aebtri een besluit tot gedwongen invordering van de betrokken bedragen vastgesteld, dat bij besluit van de directeur van het agentschap voor douane is bevestigd in beroep.
38
Aebtri heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld, waarbij zij heeft betoogd dat artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst niet in acht was genomen, aangezien de Bulgaarse autoriteiten zich er niet eerst toe hadden verbonden de schuld van haar hoofddebiteuren te innen.
39
Dit beroep is verworpen bij vonnis van de Administrativen sad Haskovo, die enerzijds heeft geoordeeld dat de douaneadministratie al het mogelijke had gedaan om van Sargut betaling van de schuld te vorderen, en anderzijds dat, aangezien het douanevervoer niet regelmatig was beëindigd, niet was aangetoond dat de goederen de ontvanger ervan hadden bereikt en dat laatstgenoemde de ontvangst ervan had moeten bevestigen bij het douanekantoor van bestemming.
40
Aebtri heeft tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad, die allereerst aangeeft dat, hoewel het Hof volgens hem bevoegd is om de betrokken bepalingen van de TIR-overeenkomst uit te leggen, hij het niettemin noodzakelijk acht om zich hiervan te vergewissen door ook hierover een vraag te stellen aan het Hof.
41
De verwijzende rechter merkt vervolgens op dat de in artikel 11, leden 1 en 2, van de TIR-overeenkomst vastgestelde termijnen om de aansprakelijke organisatie kennis te geven van de niet-zuivering en om een vordering tot betaling bij haar in te dienen, in casu zijn nageleefd. Hij betwijfelt echter of de douaneautoriteiten hebben voldaan aan hun verplichting uit hoofde van artikel 8, lid 7, van die overeenkomst om, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie, voor zover mogelijk de betaling van de betrokken bedragen te eisen van de houder van het TIR-carnet als zijnde degene die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is.
42
In dit verband verklaart de verwijzende rechter dat volgens zijn eigen interpretatieve beslissing die op de voltallige zitting van 25 maart 2003 is uitgesproken, „[i]n gevallen waarin de vorderingen als bedoeld in artikel 8, leden 1 en 2, van de [TIR-]overeenkomst opeisbaar zijn geworden, […] de douaneautoriteiten betaling [kunnen] vorderen van de aansprakelijke organisatie, mits alle mogelijke maatregelen zijn genomen om de bedragen te innen van ingezetenen of buitenlandse onderdanen die er de hoofddebiteuren van zijn”.
43
Nadat deze interpretatieve beslissing is uitgesproken, is echter gebleken dat de Varhoven administrativen sad in verschillende samenstellingen, rechtsprekende in laatste instantie, op uiteenlopende wijze heeft geantwoord op de vraag of dergelijke maatregelen waren getroffen in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding.
44
De verwijzende rechter refereert ten slotte aan verschillende bewijselementen die zijn aangevoerd in de procedure die tot het besluit van 5 september 2012 heeft geleid. In dit verband heeft hij met name melding gemaakt van een internationale vrachtbrief voor het vervoer van de betrokken goederen, met daarin het nummer van het TIR-carnet, het nummer van het betrokken vervoermiddel en de vermelding van Irem Corporation SRL Romania als ontvanger van deze goederen, de handtekening en de stempel van laatstgenoemde en de datum van ontvangst van 13 november 2008. De betrokken rechter verwijst ook naar een „internationaal consignatiedocument” van deze goederen, met de stempel van de vervoerder – in casu Sargut –, de op dezelfde datum aangebrachte handtekening en stempel van Irem Corporation, alsook een ontvangstbevestiging van de goederen met de stempel en de handtekening van laatstgenoemde onderneming.
45
Volgens de verwijzende rechter blijkt op grond van deze verschillende documenten dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen door Irem Corporation zijn ontvangen en dat laatstgenoemde bij de ontvangst ervan wist dat deze goederen waren vervoerd onder dekking van een TIR-carnet. Daarentegen zou er geen bewijs zijn dat deze goederen werden aangegeven bij het douanekantoor van bestemming.
46
In die context is de verwijzende rechter van mening dat de Administrativen sad Haskovo had moeten oordelen dat de ontvanger van de goederen krachtens artikel 96, lid 2, van het douanewetboek verplicht was deze goederen zelf aan te bieden bij het douanekantoor van bestemming. Dit douanekantoor heeft echter bevestigd dat in casu noch de goederen noch het TIR-carnet bij hem werden aangeboden.
47
In zoverre rijst de vraag of moet worden overwogen dat deze ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken en dat hij derhalve een primaire debiteur van de schuld was in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek, en of de douaneadministratie derhalve ook van deze ontvanger betaling moest eisen alvorens de aansprakelijke organisatie aansprakelijk te stellen.
48
In die omstandigheden heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Is het Hof van Justitie bevoegd om, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, [de TIR-overeenkomst] – op een voor de rechters van de lidstaten bindende wijze – uit te leggen, wanneer het gaat om het door de artikelen 8 en 11 van deze overeenkomst geregelde gebied, om te beoordelen of er sprake is van een aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld, waarin ook is voorzien bij artikel 457, lid 2, van [de uitvoeringsverordening]?
-
Kan, op grond van de uitlegging van artikel 457, lid 2, van de [uitvoeringsverordening] in samenhang met artikel 8, lid 7, (thans artikel 11, lid 2) van [de TIR-overeenkomst], en de toelichtingen hierbij, ervan worden uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige, de douaneautoriteiten, wanneer de in artikel 8, leden 1 en 2, [van de TIR-overeenkomst] bedoelde bedragen opeisbaar worden, voor zover mogelijk de betaling hiervan moeten eisen van de houder van het TIR-carnet, die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens deze te vorderen van de organisatie die zich garant heeft gesteld?
-
Moet ervan worden uitgegaan dat de ontvanger, die een goed heeft verworven of het onder zich heeft waarvan bekend is dat het onder dekking van een TIR-carnet werd vervoerd, maar waarvoor niet is vastgesteld dat het op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, alleen op basis van deze omstandigheden de persoon is die had moeten weten dat het goed aan het douanetoezicht was onttrokken, en moet hij worden beschouwd als hoofdelijke schuldenaar in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, juncto artikel 213 van [het communautair douanewetboek]?
-
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: staat het verzuim van de douanedienst om van deze ontvanger de betaling van de douaneschuld te eisen, in de weg aan het intreden van de – ook in artikel 457, lid 2, van de [uitvoeringsverordening] geregelde – aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld in de zin van artikel 1, [q)], van de [TIR-overeenkomst]?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
49
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst uit te leggen.
50
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt een internationale overeenkomst die door de Unie is gesloten, een handeling van een van haar instellingen in de zin van artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU en maken de bepalingen van deze overeenkomst vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend deel uit van de rechtsorde van de Unie, zodat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van een dergelijke overeenkomst (zie met name arresten van
30 april 1974, Haegeman, C‑181/73, EU:C:1974:41, punten 3‑6
, en
4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 60
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Zoals in de punten 1 en 3 van het onderhavige arrest is aangegeven, is de TIR-overeenkomst, waarbij ook alle lidstaten partij zijn, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening nr. 2112/78 en is deze overeenkomst op 20 juni 1983 voor de Gemeenschap in werking getreden.
52
Wat meer in het bijzonder de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst betreft waaraan de verwijzende rechter in zijn vraag refereert, moet eraan worden herinnerd dat deze bepalingen in wezen betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisaties met betrekking tot de betaling van invoerrechten en heffingen bij onregelmatigheden in verband met een TIR-operatie en op de voorwaarden waarop de bevoegde douaneautoriteiten deze aansprakelijkheid kunnen inroepen. Dergelijke bepalingen hebben dus hoofdzakelijk ten doel de inning van douanerechten veilig te stellen en terzelfder tijd de douaneverrichtingen voor de externe doorvoer van goederen te vergemakkelijken.
53
Gelet op een en ander is het Hof bevoegd om de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst inzake douane, waarvan het de draagwijdte reeds bij wijze van prejudiciële beslissing heeft vastgesteld, uit te leggen (zie met name arresten van
23 september 2003, BGL, C‑78/01, EU:C:2003:490, punten 47 en 70
;
5 oktober 2006, Commissie/Duitsland, C‑105/02, EU:C:2006:637, punten 80 en 82
;
5 oktober 2006, Commissie/België, C‑377/03, EU:C:2006:638, punten 67‑70, 86
en 88, en
14 mei 2009, Internationaal Verhuis‑ en Transportbedrijf Jan de Lely, C‑161/08, EU:C:2009:308, punten 34‑36
).
54
Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord dat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst.
Tweede prejudiciële vraag
55
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening, juncto artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst, aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, hebben voldaan aan hun in laatstgenoemde bepaling neergelegde verplichting om voor zover mogelijk de betaling van de betrokken rechten en heffingen bij invoer te eisen van de houder van het TIR-carnet als persoon die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie.
56
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat de rechten en verplichtingen van een aansprakelijke organisatie worden beheerst door de TIR-overeenkomst, door de Unierechtelijke voorschriften en door de door deze organisatie met de betrokken lidstaat gesloten borgtocht naar nationaal recht (zie in die zin arrest van
5 oktober 2006, Commissie/België, C‑377/03, EU:C:2006:638, punt 84
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
In casu heeft het verzoek om een prejudiciële beslissing tot doel vast te stellen welke stappen de bevoegde douaneautoriteiten moeten ondernemen ten aanzien van de houder van een TIR-carnet in zijn hoedanigheid van persoon die rechtstreeks de rechten en heffingen verschuldigd is als gevolg van een onregelmatigheid in verband met een TIR-operatie, voordat zij deze bedragen op de aansprakelijke organisatie kunnen verhalen.
58
De TIR-overeenkomst bevat een specifieke bepaling over deze kwestie, waaraan dus prioriteit moet worden gegeven. Artikel 8, lid 7, van deze overeenkomst bepaalt immers dat de bevoegde autoriteiten, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie, voor zover mogelijk „de betaling [van deze bedragen] [moeten] eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn”.
59
Met betrekking tot de Unierechtelijke voorschriften zij erop gewezen dat, hoewel het douanewetboek en de uitvoeringsverordening bepalingen bevatten om de regeling van de TIR-overeenkomst in deze voorschriften op te nemen alsook enkele toepassingsmodaliteiten van deze regeling, deze bepalingen geen specifieke maatregelen vermelden die de bevoegde autoriteiten moeten nemen om de betaling van de betrokken bedragen te eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling te kunnen indienen bij de aansprakelijke organisatie.
60
Artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening – waarnaar de verwijzende rechter in zijn vraag verwijst – bevestigt weliswaar opnieuw duidelijk het beginsel van de aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie voor de betaling van het gewaarborgde bedrag van de douaneschuld, maar deze bepaling bevat geen enkele procedurele aanduiding van de voorwaarden waaronder een vordering tot betaling bij een dergelijke organisatie kan worden ingediend.
61
Gelet op het voorgaande dient in casu enkel de draagwijdte van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst te worden onderzocht.
62
Met betrekking tot de uitlegging van deze bepaling moet in herinnering worden geroepen dat een internationaal verdrag volgens vaste rechtspraak van het Hof dient te worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen waarin het is opgesteld en tegen de achtergrond van de doelstellingen ervan. Dienaangaande bepalen artikel 31 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht en artikel 31 van het Verdrag van Wenen van 21 maart 1986 inzake het recht van verdragen tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties, die in die zin het algemene internationale gewoonterecht weergeven, dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van dat verdrag (arrest van
10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
In casu moet er om te beginnen op worden gewezen dat bijlage 6 bij de TIR-overeenkomst toelichtingen bevat die, zoals artikel 43 van deze overeenkomst preciseert, strekken tot uitlegging van sommige bepalingen van die overeenkomst. In artikel 51 van de TIR-overeenkomst wordt bepaald dat de bijlagen bij deze overeenkomst een integrerend deel ervan uitmaken. Ten slotte blijkt uit punt ii) van de inleiding bij de toelichtingen in bijlage 6 bij deze overeenkomst dat deze toelichtingen de bepalingen van deze overeenkomst niet wijzigen maar enkel de inhoud, de betekenis en de draagwijdte ervan verduidelijken.
64
Gelet op de periode waarin de feiten in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, moet in casu voorts rekening worden gehouden met de toelichting bij artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst, zoals in punt 16 van het onderhavige arrest is weergegeven. Aangezien de toelichting bij artikel 11, lid 2, van deze overeenkomst, in de versie die sinds 13 september 2012 van kracht is, zoals deze in punt 19 van dit arrest is weergegeven en waaraan de verwijzende rechter in zijn vraag eveneens heeft gerefereerd, evenwel ratione temporis niet van toepassing is, kan zij voor het hoofdgeding niet in aanmerking worden genomen.
65
Wat in de eerste plaats de formulering van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst betreft, waarbij vooraf in herinnering moet worden gebracht dat deze overeenkomst in het Engels, het Frans en het Russisch is opgesteld en dat de drie teksten authentiek zijn, moeten de bevoegde autoriteiten volgens deze bepaling, wanneer de in artikel 8, leden 1 en 2, van deze overeenkomst bedoelde rechten en heffingen opeisbaar worden, voor zover mogelijk „de betaling hiervan eisen” van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een „vordering tot betaling” in te dienen bij de aansprakelijke organisatie.
66
Vastgesteld dient echter te worden dat de bewoordingen „requérir le paiement” en „require payment”, die respectievelijk in de Franse en Engelse versie van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst worden gebruikt, noch duidelijk noch ondubbelzinnig zijn, met name wat betreft de aard van de concrete handelingen die hieruit voor de betrokken bevoegde autoriteiten kunnen voortvloeien.
67
De toelichting bij artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst preciseert dat de stappen die de bevoegde autoriteiten moeten nemen om een dergelijke betaling te eisen „ten minste”„een kennisgeving van niet-zuivering van de TIR-operatie bevatten en/of de doorzending van de eis tot betaling aan de houder van het TIR-carnet”.
68
Indien in deze toelichting aldus – duidelijker dan in de tekst van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst zelf – wordt gesuggereerd dat het in voorkomend geval kan volstaan een kennisgeving van niet-betaling en/of een vordering tot betaling te doen toekomen bij de persoon die rechtstreeks voor de schuld aansprakelijk is om van hem de betaling te eisen, blijft echter de vraag – gelet op de in deze toelichting gebruikte zinsnede „ten minste” – of, en eventueel onder welke voorwaarden, de naleving van het voorschrift van artikel 8, lid 7, kan vereisen dat de bevoegde douaneautoriteiten verder gaan dan de aldus vastgestelde minimumeisen.
69
Uit het bovenstaande volgt dat noch op basis van de tekst van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst, noch op basis van de toelichting bij deze bepaling kan worden vastgesteld welke concrete handelingen de douaneautoriteiten moeten verrichten ten aanzien van de persoon die rechtstreeks aansprakelijk is voor de schuld, teneinde de verplichting na te komen die hun door artikel 8, lid 7, wordt opgelegd.
70
Wat vervolgens de context van laatstgenoemde bepaling betreft, deze moet voor de uitlegging ervan worden getoetst aan de algemene opzet van het verdrag waartoe zij behoort en aan alle bepalingen ervan (zie in die zin arrest van
30 april 1974, Haegeman, C‑181/73, EU:C:1974:41, punt 10
).
71
In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 4 van de TIR-overeenkomst bepaalt dat de goederen die onder de door deze overeenkomst vastgestelde TIR-regeling worden vervoerd, op de douanekantoren van doorgang niet worden onderworpen aan betaling of consignatie van rechten en heffingen bij in‑ of uitvoer.
72
Zoals het Hof reeds heeft benadrukt, vereist dit verdrag met het oog op de tenuitvoerlegging van deze faciliteiten met name dat het vervoer plaatsvindt onder de dekking van organisaties die overeenkomstig artikel 6 ervan door de overeenkomstsluitende partijen zijn erkend (zie in die zin arrest van
23 september 2003, BGL, C‑78/01, EU:C:2003:490, punt 5
).
73
Uit artikel 6, lid 1, van de TIR-overeenkomst blijkt bovendien duidelijk dat de machtiging van een organisatie om TIR-carnets af te geven en de handhaving van die machtiging met name afhankelijk zijn van de voorwaarde dat deze organisatie de minimumeisen en ‑voorwaarden van bijlage 9, deel I, van die overeenkomst naleeft. Deze eisen en voorwaarden omvatten, zoals in punt 1, onder f), iii) en v), van bedoeld deel I is uiteengezet, de verbintenis van deze organisatie om er voortdurend op toe te zien – met name voordat zij verzoekt om personen tot de TIR-regeling toe te laten – dat die personen voldoen aan de minimumeisen en ‑voorwaarden van deel II van bijlage 9 bij de TIR-overeenkomst, en om zich tegen haar aansprakelijkheid te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij, een groep van verzekeraars of een financiële instelling.
74
Met de door de erkende organisatie te stellen garantie wordt aldus beoogd dat de daadwerkelijke invordering van de ontdoken rechten en heffingen door de bevoegde douaneautoriteiten wordt verzekerd, door die inning te vergemakkelijken, in geval van misbruik van de in punt 71 van dit arrest bedoelde faciliteiten, waarbij deze organisatie tegelijkertijd ook wordt gewezen op de verantwoordelijkheid die zij heeft voor de goede uitvoering van haar eigen verplichtingen in het kader van de toepassing van de TIR-regeling.
75
Hieruit volgt met name dat het vereiste van artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst om de betaling van de betrokken bedragen in de eerste plaats te eisen van de persoon die rechtstreeks tot betaling gehouden is, niet aldus kan worden uitgelegd dat de concrete toepassing ervan het risico met zich meebrengt dat de betrokken rechten en heffingen verloren gaan. Dit vereiste mag er evenmin toe leiden dat aan de bevoegde douaneautoriteit buitensporige procedurele verplichtingen worden opgelegd, die geenszins rekening zouden houden met de eigen verantwoordelijkheden van de aansprakelijke organisatie bij de toepassing van de TIR-regeling en die onverenigbaar zouden zijn met de in het vorige punt genoemde doelstelling om de invordering van de douaneschuld te vergemakkelijken.
76
Van de bevoegde douaneautoriteit verlangen dat zij eerst alle haar ter beschikking staande invorderingsmogelijkheden ten aanzien van de rechtstreeks voor de schuld aansprakelijke persoon of personen benut, hetgeen haar in voorkomend geval zou verplichten tot het instellen van gerechtelijke procedures en het inleiden van executieprocedures tegen deze personen, die mogelijkerwijs in andere lidstaten of, zoals het geval is in het hoofdgeding, in een derde staat gevestigd zijn, zou ten eerste echter, gelet op de termijnen die met dergelijke procedures kunnen gepaard gaan, het risico inhouden dat deze autoriteit de betrokken bedragen niet langer bij de aansprakelijke organisatie kan invorderen. Dienaangaande moet met name immers rekening worden gehouden met de termijnen waarbinnen de vordering tot betaling overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst aan de aansprakelijke organisatie moet worden toegezonden.
77
Ten tweede zou een dergelijke eis tot gevolg hebben dat aan de douaneautoriteit potentieel zeer omslachtige procedures worden opgelegd, die niet verzoenbar lijken te zijn met de omstandigheid dat de consignatie van de rechten en de heffingen – waarvan wordt afgezien volgens artikel 4 van de TIR-overeenkomst – deze autoriteit juist in staat zou hebben gesteld te vermijden dat zij dergelijke procedures moet aanwenden, en evenmin met de op grond van deze overeenkomst vastgestelde verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de douaneautoriteiten en de aansprakelijke organisaties.
78
Bovendien zou dit vereiste ook een aanzienlijk risico met zich brengen dat, in geval van insolventie van de persoon die rechtstreeks voor de schuld aansprakelijk is, voormelde autoriteit de potentieel hoge kosten van de verplichte invordering definitief moet dragen.
79
In de tweede plaats volgt uit artikel 8, lid 1, van de TIR-overeenkomst dat de aansprakelijke organisaties zich er met de borgtocht toe verbinden de door de rechtstreeks gehouden belastingplichtigen verschuldigde douanerechten te betalen, en dat zij ter zake hoofdelijk met die belastingschuldigen gehouden zijn die bedragen te betalen, ook al moeten de bevoegde autoriteiten volgens artikel 8, lid 7, van deze overeenkomst de betaling hiervan voor zover mogelijk eisen van de persoon die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie (zie in die zin arrest van
5 oktober 2006, Commissie/België, C‑377/03, EU:C:2006:638, punt 86
).
80
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, impliceert een dergelijke aansprakelijkheid echter dat de aansprakelijke organisatie zelf is gehouden tot betaling van de betrokken bedragen, samen met de rechtstreeks aansprakelijke personen. Bovendien vloeit uit de aard van de hoofdelijke aansprakelijkheid voort dat elke debiteur aansprakelijk is voor het totale bedrag van de schuld en dat de crediteur in beginsel vrij blijft om de betaling van die schuld te eisen van een of meer debiteuren naar keuze (zie in die zin arrest van
18 mei 2017, Latvijas dzelzceļš, C‑154/16, EU: C: 2017:392, punt 85
).
81
Gelet op die hoofdelijke aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie ten aanzien van de douaneautoriteit kan het in artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst neergelegde vereiste om van de rechtstreeks aansprakelijke persoon betaling van de betrokken bedragen te verlangen, niet aldus worden uitgelegd dat hierdoor een situatie ontstaat waarbij de aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie in wezen volledig ondergeschikt is aan de aansprakelijkheid van deze persoon. Dit zou echter het geval zijn indien deze eis tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneadministratie wordt verplicht de invordering van de schuld voort te zetten tot het stadium van de tenuitvoerlegging tegen de rechtstreeks aansprakelijke persoon.
82
Wat ten slotte de doelstellingen van de TIR-overeenkomst betreft, volgt uit de preambule ervan dat de overeenkomstsluitende partijen bij het sluiten van dit verdrag de wens hadden „het internationale vervoer van goederen met wegvoertuigen te vergemakkelijken”, terwijl zij van mening waren dat „de verbetering van de vervoersvoorwaarden een van de essentiële factoren vormt voor de ontwikkeling van de onderlinge samenwerking” en verklaarden dat „zij zich [uitspreken] voor vereenvoudiging en harmonisatie van de administratieve formaliteiten op het gebied van het internationale vervoer, in het bijzonder aan de grenzen”.
83
De bij die overeenkomst ingestelde TIR-regeling – waarvan de titel zelf trouwens benadrukt dat het om een douaneovereenkomst gaat – heeft onder meer tot doel, zoals in overweging 2 van besluit 2009/477 is vermeld, het mogelijk te maken dat goederen in het kader van een internationale douanevervoerregeling met een minimum aan interventies van de douane onderweg worden vervoerd en dankzij een internationale garantieketen ervoor te zorgen dat betrekkelijk gemakkelijk toegang tot de vereiste waarborgen kan worden verkregen.
84
Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst aldus uitleggen dat het tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit verplicht wordt alle mogelijkheden tot invordering tegen de rechtstreeks voor de schuld aansprakelijke persoon of personen te benutten alvorens betaling hiervan van de aansprakelijke organisatie te kunnen vorderen, zou evenwel het evenwicht als zodanig ondermijnen tussen de faciliteiten die in artikel 4 van de TIR-overeenkomst worden verleend en een van de essentiële voorwaarden voor de toepassing van deze faciliteiten, namelijk de bijzondere verantwoordelijkheid van de aansprakelijke organisatie.
85
Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een dergelijke uitlegging derhalve afbreuk doen aan de doelstelling van de TIR-overeenkomst om het internationale goederenvervoer met wegvoertuigen te vergemakkelijken.
86
Gelet op een en ander moet artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst, gelezen in samenhang met de toelichting bij die bepaling, aldus worden uitgelegd dat een douaneautoriteit haar verplichting nakomt om betaling te verlangen van de persoon die de bedragen rechtstreeks verschuldigd is wanneer zij aan de in die toelichting vermelde minimumeisen voldoet.
87
In casu staat vast dat de bevoegde douaneautoriteiten, voordat op 5 september 2012 een besluit tot gedwongen invordering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schulden werd vastgesteld jegens Aebtri, de houder van het TIR-carnet in kennis hebben gesteld van het feit dat de TIR-operatie niet was gezuiverd en zij hem om betaling van deze schulden hebben verzocht, zodat de minimumeisen van de toelichting bij artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst waren vervuld, althans wat deze houder betreft. Overigens zijn deze autoriteiten zelfs nog verder dan deze minimumeisen gegaan aangezien zij, na de aansprakelijke organisatie om betaling te hebben verzocht, bij de bevoegde belastingautoriteiten nog een verzoek tot gedwongen invordering bij die houder hebben ingediend.
88
In die omstandigheden dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie zoals die in het hoofdgeding de douaneautoriteiten de in deze bepaling neergelegde verplichting zijn nagekomen om, voor zover mogelijk, de betaling van de betrokken rechten en heffingen bij invoer te eisen van de houder van het TIR-carnet als persoon die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie.
Derde prejudiciële vraag
89
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 203, lid 3, derde streepje, en artikel 213 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een ontvanger een goed heeft verworven of onder zich heeft gehad waarvan hij wist dat het onder dekking van een TIR-carnet was vervoerd en het feit dat niet is vastgesteld dat dit goed op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, op zich volstaan om ervan uit te gaan dat een dergelijke ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat dit goed aan het douanetoezicht was onttrokken, in de zin van de eerste bepaling, zodat hij krachtens de tweede bepaling als hoofdelijke schuldenaar van de douaneschuld moet worden beschouwd.
90
Vooraf zij eraan herinnerd dat uit artikel 1, onder o), van de TIR-overeenkomst blijkt dat de houder van een TIR-carnet verantwoordelijk is voor het aanbieden van het wegvoertuig, de vervoerscombinatie of de container, met bijbehorende lading en TIR-carnet, bij het douanekantoor van vertrek, het douanekantoor van doorgang en het douanekantoor van bestemming.
91
De TIR-overeenkomst staat er evenwel niet aan in de weg dat een overeenkomstsluitende partij in haar wetgeving bepaalt dat andere personen dan de houder van het TIR-carnet de in artikel 8, lid 1, van deze overeenkomst bedoelde invoerrechten en ‑heffingen eveneens rechtstreeks verschuldigd kunnen zijn. Laatstgenoemde bepaling verwijst immers in het meervoud naar de „personen die [deze bedragen] verschuldigd zijn” en met wie de aansprakelijke organisatie hoofdelijk aansprakelijk kan zijn voor de betaling van deze bedragen, terwijl artikel 8, lid 7, van deze overeenkomst verwijst naar de betaling van die bedragen door „de persoon (of personen) die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is (of zijn)”.
92
Wat het Unierecht betreft, zij er in dit verband met name aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 203, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan invoerrechten onderworpen goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht (arrest van
20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C‑300/03, EU:C:2005:43, punt 18
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93
Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, moet het begrip „onttrekking aan het douanetoezicht” in deze bepaling worden opgevat als elke handeling of nalatigheid die tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, zelfs tijdelijk, wordt belet toegang te krijgen tot goederen onder douanetoezicht en de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles te verrichten (arrest van
20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C‑300/03, EU:C:2005:43, punt 19
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94
Dat is het geval wanneer, zoals in het hoofdgeding, het kantoor van vertrek van de betrokken zending die onder de regeling extern douanevervoer onder dekking van een TIR-carnet is geplaatst, heeft vastgesteld dat deze zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden en dat de TIR-regeling voor de betrokken zending niet is aangezuiverd (zie naar analogie arrest van
20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C‑300/03, EU:C:2005:43, punt 20
).
95
Wat de personen betreft die tot betaling van de douanerechten gehouden zijn, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de Uniewetgever sinds de inwerkingtreding van het douanewetboek de voorwaarden voor het bepalen van de schuldenaren van de douaneschuld volledig heeft willen vastleggen (arrest van
17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 12
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96
In het geval van een douaneschuld die is ontstaan als gevolg van de onregelmatige onttrekking van goederen aan het douanetoezicht, zijn de personen die douaneschuldenaar kunnen zijn, opgesomd in artikel 203, lid 3, van het douanewetboek, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen vier categorieën potentiële debiteuren.
97
Volgens artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek gaat het hierbij onder meer om personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen hebben verworven of ontvangen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken.
98
Zoals uit de punten 44 en 45 van dit arrest blijkt, is de verwijzende rechter – die bepaalde documenten vermeldt waarvan de oorsprong en de datum waarop ze zijn opgesteld niet zijn gespecificeerd – van oordeel dat daaruit enkel kan worden afgeleid dat de ontvanger van de goederen, bij de ontvangst van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen, wist of had moeten weten dat deze waren vervoerd onder dekking van een TIR-carnet. Volgens die rechter kan aan de hand van deze documenten echter niet worden vastgesteld dat deze goederen zijn aangebracht bij het douanekantoor van bestemming.
99
In dit verband zij er allereerst op gewezen dat, anders dan in de verwijzingsbeslissing is gehanteerd als uitgangspunt van de redenering op grond van welke premisse de verwijzingsrechter zich afvraagt welke draagwijdte moet worden toegekend aan artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek, artikel 96, lid 2, van dit wetboek hoe dan ook niet aldus kan worden uitgelegd dat de ontvanger van de goederen die bij ontvangst ervan op die manier wist dat zij onder dekking van een TIR-carnet waren vervoerd, zonder overigens de garantie te hebben verkregen dat zij bij het douanekantoor van bestemming waren aangebracht, op grond van laatstgenoemde bepaling verplicht zou zijn de goederen zelf bij dat kantoor aan te brengen.
100
Artikel 96, lid 2, van het douanewetboek is immers niet van toepassing op het vervoer van goederen onder dekking van een TIR-carnet.
101
Zoals uit artikel 91, lid 2, onder a) en b), van dit wetboek blijkt, kan het goederenverkeer onder de regeling extern douanevervoer plaatsvinden hetzij „met toepassing van de regeling extern communautair douanevervoer”, hetzij „onder geleide van een carnet TIR”.
102
Artikel 96 van dit wetboek is evenwel een bijzondere bepaling inzake het externe communautaire douanevervoer, zoals blijkt uit het opschrift zelf van de titel waaronder het is opgenomen.
103
Hieruit volgt, ten eerste, dat de ontvanger van goederen die onder dekking van een TIR-carnet worden vervoerd, niet kan worden beschouwd als degene, in de zin van artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek, die de verplichtingen moet nakomen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.
104
Ten tweede volgt hieruit dat artikel 96, lid 2, van het douanewetboek volstrekt irrelevant is ter beantwoording van de vraag of in een situatie zoals die in het hoofdgeding de ontvanger van de goederen als schuldenaar van de douaneschuld kan worden aangemerkt krachtens artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek.
105
Wat laatstgenoemde bepaling betreft, is in punt 97 van dit arrest in herinnering geroepen dat volgens de bewoordingen van deze bepaling tot die kwalificatie moet worden overgegaan indien wordt vastgesteld dat de ontvanger van de goederen deze heeft verworven of onder zich heeft gehad en dat hij op het ogenblik waarop hij de goederen heeft verworven of ontvangen, wist of redelijkerwijze had moeten weten dat het goederen betrof die aan het douanetoezicht waren onttrokken. Artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek wijst een persoon aan die, hoewel hij niet degene is die de goederen onregelmatig aan het douanetoezicht heeft onttrokken – waardoor de douaneschuld is ontstaan – en hoewel hij niet zelf verantwoordelijk is voor de inklaringshandelingen, niettemin betrokken was bij de onregelmatige onttrekking – hetzij ervóór, hetzij erna – doordat hij de goederen heeft verworven of onder zich heeft gehad (zie naar analogie arrest van
25 januari 2017, Ultra-Brag, C‑679/15, EU:C:2017:40, punt 22
).
106
De tweede van de aldus in artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek vastgestelde voorwaarden houdt specifiek in dat de ontvanger op het ogenblik waarop hij de betrokken goederen verwierf of ontving, wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen niet bij het douanekantoor van bestemming waren aangebracht en dat de douanerechten en de eventueel verschuldigde heffingen daardoor niet waren betaald. De hoedanigheid van „schuldenaar” in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek hangt derhalve af van subjectieve beoordelingselementen, met name dat natuurlijke of rechtspersonen wetens en willens hebben deelgenomen aan het ontvangen of onder zich hebben van goederen die aan het douanetoezicht zijn onttrokken (zie naar analogie arrest van
3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
107
Aangezien deze voorwaarde betrekking heeft op overwegingen van feitelijke aard, staat het, uit het oogpunt van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Europese Unie en de nationale rechterlijke instanties, aan laatstgenoemden om te beoordelen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan (zie naar analogie arrest van
17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 21
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108
Daartoe moeten deze rechterlijke instanties in wezen een algemene beoordeling maken van de omstandigheden van de voor hen aanhangige zaak (zie naar analogie arrest van
17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 23
), in het bijzonder rekening houdend met alle informatie waarover de ontvanger beschikte of waarvan hij redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn, met name wegens zijn contractuele verplichtingen (zie naar analogie arrest van
17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 25
) en in voorkomend geval met de ervaring van de ontvanger als marktdeelnemer op het gebied van de invoer van goederen die onder dekking van TIR-carnets worden vervoerd.
109
In casu vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of de omstandigheid dat een ontvanger een goed heeft verworven of onder zich heeft gehad waarvan hij wist of had moeten weten – op basis van de documenten die hij bij ontvangst van het goed had ontvangen of ondertekend – dat het onder dekking van een TIR-carnet werd vervoerd, maar waarvoor overigens niet is vastgesteld dat het op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, op zich een voldoende reden vormt om aan te nemen dat deze ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat dit goed is onttrokken aan het douanetoezicht, in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek.
110
Die uitlegging van deze bepaling zou in wezen echter erop neerkomen dat via een soort onweerlegbaar vermoeden uit het loutere feit dat een ontvanger weet of redelijkerwijze moet weten dat het door hem ontvangen goed onder dekking van een TIR-carnet is vervoerd, wordt afgeleid dat hij wist of had moeten weten dat dit goed, gesteld dat dit het geval is, niet is aangebracht bij het douanekantoor van bestemming.
111
Een dergelijke uitlegging, die niet in overeenstemming is met de subjectieve voorwaarden van artikel 203, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek, zou niet verenigbaar zijn met de in punt 95 van dit arrest in herinnering gebrachte bedoeling van de Uniewetgever om de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneboete volledig vast te stellen, en evenmin met de letter en het doel van deze bepaling (zie naar analogie arrest van
23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punten 39, 40
en 42).
112
In die omstandigheden moet er inzonderheid op worden gewezen dat geen enkele bepaling van de TIR-overeenkomst of van de Unierechtelijke regeling tot doel of gevolg heeft dat de ontvangers van goederen die onder dekking van een TIR-carnet zijn vervoerd, persoonlijk worden verplicht zich ervan te vergewissen dat de aan hen geleverde goederen daadwerkelijk zijn aangebracht bij het douanekantoor van bestemming.
113
Gelet op alles wat voorafgaat, moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 203, lid 3, derde streepje, en artikel 213 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een ontvanger een goed heeft verworven of onder zich heeft gehad waarvan hij wist dat het onder dekking van een TIR-carnet was vervoerd en het feit dat niet is vastgesteld dat dit goed op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, op zich niet volstaan om ervan uit te gaan dat een dergelijke ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat dit goed aan het douanetoezicht is onttrokken – in de zin van de eerste bepaling – zodat hij op grond van de tweede bepaling hoofdelijk tot betaling van de douaneschuld moet worden gehouden.
Vierde prejudiciële vraag
114
Zoals uit de formulering ervan als zodanig blijkt, heeft de verwijzende rechter de vierde vraag enkel gesteld voor het geval dat het Hof de derde vraag bevestigend beantwoordt. Aangezien het Hof deze laatste vraag ontkennend beantwoordt, hoeft de vierde vraag niet te worden onderzocht.