Tweede vraag
36
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die hoofdzakelijk afhankelijk van hun verkoopoppervlakte op grote handelszaken drukt, staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt omdat zij voorziet in een vrijstelling voor zaken waarvan de verkoopoppervlakte kleiner is dan 2 500 m2 en voor zaken waarvan de activiteiten zijn gewijd aan tuinartikelen, de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, gereedschappen en industriële componenten, en zij voor zaken waarvan de activiteiten betrekking hebben op de verkoop van meubels, sanitair en deuren en ramen alsook voor bouwmarkten zaken in een vermindering van de belastbare grondslag met 60 % voorziet.
37
Een nationale maatregel kan slechts worden aangemerkt als een „steunmaatregel van de staat” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer is voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie met name arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53
).
38
Wat de voorwaarde inzake het selectieve karakter van het voordeel betreft, waarvan meermaals melding is gemaakt voor het Hof, volgt uit de rechtspraak dat bij de beoordeling van die voorwaarde moet worden uitgemaakt of de betrokken nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van die regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden en dus een verschillende behandeling krijgen die in wezen als „discriminerend” kan worden aangemerkt (zie met name arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 54
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Betreffende in het bijzonder een nationale maatregel tot toekenning van een belastingvoordeel moet in herinnering worden geroepen dat een dergelijke maatregel die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, de begunstigden een selectief voordeel kan verschaffen en bijgevolg een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Een belastingvoordeel dat voortvloeit uit een algemene maatregel die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers, vormt daarentegen geen steunmaatregel in de zin van die bepaling (arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 56
).
40
Om een belastingmaatregel als „selectief” te kunnen aanmerken, moet ten eerste worden bepaald welke algemene of „normale” belastingregeling in de betrokken lidstaat geldt, en ten tweede worden aangetoond dat de belastingmaatregel die voorwerp van het onderzoek is, afwijkt van de gewone regeling doordat hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van de gewone regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden (zie met name arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In dit verband moet er ook aan worden herinnerd dat het juridische referentiekader voor de beoordeling van de selectiviteit van een maatregel niet noodzakelijk samen dient te vallen met het grondgebied van de betrokken lidstaat, maar ook samen kan vallen met het gebied waarin een regionale of lokale autoriteit haar aan de grondwet of de wet ontleende bevoegdheid uitoefent. Dit is het geval wanneer die entiteit als gevolg van haar status, rechtens en feitelijk, ten opzichte van het centrale bestuur van een lidstaat dermate autonoom is dat zij, door de maatregelen die zij vaststelt, en niet het centrale bestuur, een fundamentele rol speelt in de vaststelling van de politieke en economische omgeving waarin de ondernemingen opereren [zie in die zin arrest van
11 september 2008, Union General de Trabajadores de La Rioja (UGT-Rioja) e.a., C‑428/06–C‑434/06, EU:C:2008:488, punten 47‑50
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42
Van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is echter geen sprake in het geval van maatregelen die differentiëren tussen ondernemingen welke zich, gelet op het doel van de betrokken rechtsregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, en die bijgevolg a priori selectief zijn, wanneer de lidstaat in kwestie kan aantonen dat die differentiatie gerechtvaardigd is aangezien zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan de maatregelen een onderdeel vormen (arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 58
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Een maatregel die een uitzondering op de toepassing van het algemene belastingstelsel maakt, kan door de aard en de opzet van het belastingstelsel worden gerechtvaardigd wanneer de betrokken lidstaat kan aantonen dat deze maatregel rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen van zijn belastingstelsel voortvloeit. In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de doelstellingen van een specifiek belastingstelsel die buiten dat stelsel zijn gelegen, en de voor het bereiken van die doelstellingen noodzakelijke mechanismen die inherent zijn aan het belastingstelsel zelf (arrest van
6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punt 81
).
44
Ook moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon een belastingmaatregel ook selectief kan zijn zonder dat hij afwijkt van een algemene belastingregeling, het feit dat die maatregel een dergelijk afwijkend karakter heeft, volstrekt relevant is ten bewijze van zijn selectiviteit wanneer hij ertoe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen ondernemers die a priori een verschillende behandeling krijgen, namelijk de groep die onder de afwijkende maatregel valt en die waarop de algemene belastingregeling van toepassing blijft, hoewel beide groepen zich in een vergelijkbare situatie bevinden, gelet op het doel van die regeling (arrest van
21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 77
).
45
Wat betreft de wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, moet er allereerst op worden gewezen dat voor het Hof niet wordt bestreden dat het territoriale referentiekader dat van de autonome regio Catalonië is.
46
Vervolgens heeft het heffingscriterium inzake de verkoopoppervlakte weliswaar niet de vorm van een formele afwijking van een gegeven juridisch referentiekader, maar dat neemt niet weg dat het tot gevolg heeft dat handelszaken waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2 500 m2 van de werkingssfeer van die belasting zijn uitgesloten. In die zin kan de IGEC niet worden onderscheiden van een regionale belasting waaraan handelszaken met een verkoopoppervlakte die groter is dan een bepaalde drempel zijn onderworpen.
47
Artikel 107, lid 1, VWEU definieert de maatregelen van de staten namelijk aan de hand van hun gevolgen, onafhankelijk van de gebruikte technieken (arrest van
22 december 2008, British Aggregates Association, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 89
).
48
Bijgevolg kan niet a priori worden uitgesloten dat een dergelijk criterium het in de praktijk mogelijk maakt „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” te begunstigen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, door hun lasten te verlagen ten opzichte van de ondernemingen en producties die zijn onderworpen aan de heffing die in het hoofdgeding aan de orde is.
49
In die context moet bijgevolg worden bepaald of handelszaken die op die wijze van de werkingssfeer van die belasting zijn uitgesloten, zich al of niet in een vergelijkbare situatie bevinden als de zaken die daaronder vallen.
50
In het kader van die analyse moet er rekening mee worden gehouden dat de vaststelling van de heffingsgrondslagen en de verdeling van de belastingdruk over de verschillende productiefactoren en economische sectoren, bij gebreke van regelgeving van de Unie op dit gebied, behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten en van de lagere openbare lichamen die over voldoende fiscale autonomie beschikken (arrest van
15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 97
).
51
Zoals de Commissie in herinnering heeft gebracht in punt 156 van haar mededeling betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2016, C 262, blz. 1), „staat [het] de lidstaten [immers] vrij het economische beleid te kiezen dat zij het meest geschikt achten, en met name om de belastingdruk naar eigen inzicht over de verschillende productiefactoren te verdelen[,] […] in overeenstemming met het Unierecht”.
52
Wat betreft de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, volgt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechterlijke instantie dat die tot doel heeft bij te dragen tot de bescherming van het milieu en tot de ruimtelijke ordening. Het gaat er namelijk om, de effecten voor het milieu en de openbare ruimte als gevolg van de activiteiten van die grote handelszaken te corrigeren en te compenseren, met name die van de verkeersstromen die deze teweegbrengen, door deze te laten bijdragen aan de financiering van milieuactieplannen en de verbetering van de infrastructuur.
53
In dit verband kan niet worden betwist dat het milieueffect van handelszaken voor het grootste deel van hun omvang afhangt. Immers, hoe groter het verkoopoppervlak, hoe meer publiek zal toestromen, wat zich vertaalt in een grotere aantasting van het milieu. Daaruit volgt dat een criterium op basis van de verkoopoppervlakte, zoals het criterium dat is gekozen in de wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, om tussen de ondernemingen te differentiëren naargelang zij grotere of minder grote milieueffecten teweegbrengen, coherent is met de nagestreefde doelstellingen.
54
Ook is duidelijk dat de vestiging van dergelijke zaken in termen van ruimtelijke ordeningsbeleid een bijzondere uitdaging is, ongeacht de ligging daarvan (zie naar analogie arrest van
24 maart 2011, Commissie/Spanje, C‑400/08, EU:C:2011:172, punt 80
).
55
In die omstandigheden heeft een criterium voor de onderwerping aan de belasting dat is gebaseerd op de verkoopoppervlakte, zoals dat welk aan de orde is in het hoofdgeding, tot gevolg dat een onderscheid wordt gemaakt tussen categorieën van zaken die zich, gelet op de doelstellingen van de wetgeving waarbij dat criterium is vastgesteld, niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
56
Bijgevolg kan de belastingvrijstelling voor handelszaken met een oppervlakte van minder dan 2 500 m2 niet worden geacht die zaken een selectief voordeel te verschaffen, zodat die geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan vormen.
57
Voor de verwijzende rechterlijke instantie rijzen ook vragen over de andere kenmerken van de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is. Meer bepaald rijst voor haar de vraag of de volledige vrijstelling van die belasting voor collectieve winkelfaciliteiten en afzonderlijke handelszaken die tuinartikelen, voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten aanbieden, en de vermindering van de belastbare grondslag met 60 % voor zaken die meubels, sanitair en deuren en ramen verkopen en voor bouwmarkten, voordelen ten gunste van die zaken vormen.
58
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat die maatregelen een afwijking zijn ten opzichte van het referentiekader dat door die specifieke belasting wordt gevormd.
59
Vervolgens geeft de regionale regering van Catalonië in haar schriftelijke opmerkingen te kennen dat de aard van de activiteiten van de betrokken handelszaken grote verkoopoppervlakten noodzakelijk maken, zonder dat met die oppervlakten wordt beoogd een groter aantal klanten aan te trekken of dat zij leiden tot een toename van het aantal kopers dat zich daar met hun particuliere voertuig naartoe begeeft. Deze activiteiten tasten het milieu en de ruimtelijke ordening dus minder aan dan de activiteiten van de zaken die onder die belasting vallen.
60
Een dergelijk gegeven kan een rechtvaardiging vormen voor het onderscheid dat is gekozen in de wetgeving die in het hoofdgeding wordt bestreden, die bijgevolg niet gepaard gaat met de verschaffing van selectieve voordelen aan de handelszaken in kwestie. Het staat evenwel aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit ook het geval is.
61
Tot slot leidt het criterium voor fiscale differentiatie in verband met de afzonderlijke aard van de handelszaak, dat tot gevolg heeft dat grote collectieve winkelfaciliteiten van de IGEC worden vrijgesteld, ertoe dat een onderscheid wordt gemaakt tussen twee categorieën van zaken die zich objectief in een vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstellingen van bescherming van het milieu en ruimtelijke ordening die worden nagestreefd door de wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is. Bijgevolg is het feit dat deze grote collectieve winkelfaciliteiten niet aan die belasting worden onderworpen, een selectieve maatregel die derhalve staatssteun kan vormen indien aan de andere voorwaarden in artikel 107, lid 1, VWEU is voldaan.
62
In dat verband kan worden vastgesteld dat een dergelijke maatregel in de zin van die bepaling met staatsmiddelen wordt bekostigd en aan de staat is toe te rekenen.
63
Anders dan de regionale regering van Catalonië in haar schriftelijke opmerkingen stelt, kan een dergelijke maatregel voorts ook het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
64
Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat, om een maatregel als „staatssteun” aan te merken, niet hoeft te worden vastgesteld of die werkelijk de handel tussen lidstaten beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar enkel dient te worden onderzocht of de steunmaatregel dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen (zie met name arrest van
27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 78
).
65
In het bijzonder wanneer steun van een lidstaat de positie van bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed en is het niet noodzakelijk dat de begunstigde ondernemingen zelf deelnemen aan het handelsverkeer tussen de lidstaten. Immers, wanneer een lidstaat steun toekent aan ondernemingen, kan de binnenlandse activiteit in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in die lidstaat op de markt te komen, afnemen (zie met name arrest van
27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 79
).
66
Wat de voorwaarde inzake de mededingingsverstoring betreft, zij beklemtoond dat steun die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de concurrentievoorwaarden vervalst (zie met name arrest van
27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 80
).
67
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die hoofzakelijk afhankelijk van hun verkoopoppervlakte op grote handelszaken drukt, geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt omdat zij voor zaken met een verkoopoppervlakte die kleiner is dan 2 500 m2 in een vrijstelling voorziet. Een dergelijke belasting vormt evenmin staatssteun in de zin van die bepaling omdat zij voor zaken waarvan de activiteiten zijn gewijd aan tuinartikelen, de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, gereedschappen en industriële componenten in een vrijstelling voorziet of omdat zij zaken waarvan de activiteiten betrekking hebben op de verkoop van meubels, sanitair en deuren en ramen alsook bouwmarkten voor een vermindering van de belastbare grondslag met 60 % in aanmerking laat komen, aangezien die zaken het milieu en de ruimtelijke ordening minder aantasten dan de andere. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit laatste ook het geval is.
68
Een dergelijke belasting vormt wel staatssteun in de zin van die bepaling voor zover grote collectieve winkelfaciliteiten met een verkoopoppervlakte van 2 500 m2 of meer daarvan zijn vrijgesteld.
Derde vraag
69
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, in het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, de staatssteun die voortvloeit uit de vrijstellingen van en de kortingen op een belasting die op grote detailhandelszaken drukt, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden beschouwd als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), van verordening nr. 659/1999, waarvan de belangrijkste onderdelen zijn overgenomen in artikel 1, onder b), van verordening 2015/1589.
70
Gelet op het antwoord op de tweede vraag moet de derde vraag worden beantwoord.
71
In dat verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat de geldigheid van handelingen tot uitvoering van steunmaatregelen wordt aangetast door de miskenning, door de nationale autoriteiten, van de laatste volzin van lid 3 van artikel 108 VWEU en dat de nationale rechterlijke instanties de justitiabelen die zich op een dergelijke miskenning kunnen beroepen, dienen te waarborgen dat daaruit, overeenkomstig hun nationale recht, alle consequenties zullen worden getrokken, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als wat betreft de terugvordering van in strijd met deze bepaling of eventuele voorlopige maatregelen verleende financiële steun (arrest van
21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat nationale des négociants et transformateurs de saumon, C‑354/90, EU:C:1991:440, punt 12
).
72
Bestaande steunmaatregelen mogen overeenkomstig artikel 108, lid 1, VWEU evenwel regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie deze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard, zodat artikel 108, lid 3, VWEU de nationale rechter niet de bevoegdheid verleent om de uitvoering van een bestaande steunmaatregel te verbieden (arrest van
18 juli 2013, P Oy, C‑6/12, EU:C:2013:525, punten 36 en 41
).
73
Wat het door de verwijzende rechterlijke instantie aangehaalde artikel 1, onder b), v), van verordening nr. 659/1999 betreft, dat ziet op het geval waarin kan worden vastgesteld dat een maatregel die op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de interne markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht, blijkt niet dat in de omstandigheden van het hoofdgeding aan zodanige voorwaarden is voldaan.
74
Wat de vraag betreft of de steun die de zaken in kwestie hebben genoten in het kader van de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden geacht voorwerp te zijn geweest van een goedkeuringsbesluit van de Commissie in de zin van artikel 1, onder b), ii), van verordening nr. 659/1999, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 1, onder b), ii), van verordening 2015/1589, moet eraan worden herinnerd dat een handeling, ongeacht de vorm ervan, op staatssteungebied een dergelijk besluit vormt wanneer de Commissie, gelet op de inhoud van de handeling en de bedoeling van deze instelling, met die handeling, na afloop van de inleidende fase van het onderzoek, een definitief standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de maatregel in kwestie en, bijgevolg, tot de slotsom is gekomen dat deze al dan niet staatssteun vormde en dat hij geen twijfel deed rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt (zie in die zin arresten van
17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 46
, en
9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C‑465/09 P–C‑470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punt 94
).
75
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het bestaan van een dergelijk besluit van de Commissie moet kunnen worden vastgesteld aan de hand van objectieve factoren en dat dit het standpunt van de Commissie ten aanzien van de maatregel in kwestie duidelijk en objectief tot uitdrukking moet brengen (zie arrest van
9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C‑465/09 P–C‑470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punt 95
).
76
Uit het door de Commissie uitgeoefende preventieve toezicht op het gebied van staatssteun en met name uit het verbod om nieuwe steun tot uitvoering te brengen voordat de Commissie een definitief besluit op grond van artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU heeft vastgesteld, volgt namelijk dat het buiten twijfel moet staan dat sprake is van een besluit waarbij uitspraak over de verenigbaarheid van een steunmaatregel wordt gedaan, temeer wanneer de vermeend goedgekeurde steun niet krachtens artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie is aangemeld, waardoor de rechtszekerheid die deze bepaling beoogt te waarborgen, in gevaar is gebracht (zie in die zin arrest van
9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C‑465/09 P–C‑470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punten 96 en 97
).
77
In het hoofdgeding kan bijgevolg geen dergelijke goedkeuring worden afgeleid uit de bewoordingen van de brief van de Commissie van 2 oktober 2003, die door de verwijzende rechterlijke instantie is aangehaald en in punt 16 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, al was het maar omdat uit de aan het Hof verstrekte aanwijzingen blijkt dat de Commissie zich in die brief niet heeft uitgesproken over de kwestie of de wijze waarop de opbrengsten uit de IGEC worden bestemd met het staatssteunrecht verenigbaar is.
78
Tot slot moet erop worden gewezen dat „bestaande steun” volgens de bewoordingen van artikel 1, onder b), iv), van verordening nr. 659/1999, waarvan de belangrijkste onderdelen zijn overgenomen in artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589, moet worden opgevat als „steun die overeenkomstig artikel 15 [van eerstgenoemde verordening] als bestaande steun wordt beschouwd”.
79
In artikel 15, lid 1, van verordening nr. 659/1999, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 17 van verordening 2015/1589, is verduidelijkt dat de bevoegdheden van de Commissie om onrechtmatige steun terug te vorderen na een termijn van tien jaar verjaren. Volgens lid 2 van dit artikel gaat deze termijn in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend en wordt de verjaring gestuit door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun. Bovendien wordt steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, overeenkomstig lid 3 van genoemd artikel als bestaande steun beschouwd.
80
Los van de strekking die aan deze bepaling moet worden toegekend wanneer zij voor de nationale rechter wordt ingeroepen, moet worden vastgesteld dat in het hoofdgeding in elk geval aan de daarin opgenomen voorwaarden is voldaan.
81
Vastgesteld moet namelijk worden dat de steun die voortvloeit uit een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, valt onder het begrip „steunregeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999, waarvan de inhoud in identieke bewoordingen is overgenomen in artikel 1, onder d), van verordening nr. 2015/1589, aangezien de begunstigden van die steun op algemene en abstracte wijze zijn omschreven en het bedrag van de hun aldus toegekende steun onbepaald blijft.
82
Bijgevolg gaat de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 659/1999 in op de datum waarop de onrechtmatige steun daadwerkelijk aan de begunstigde wordt verleend (zie in die zin arrest van
8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punten 80‑82
, en beschikking van
7 december 2017, Ierland/Commissie, C‑369/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:955, punt 41
).
83
Uit de verwijzingsbeslissing volgt evenwel dat de Commissie de Spaanse autoriteiten bij brief van 28 november 2014, die in de verwijzingsbeslissing is vermeld en in punt 17 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, erover heeft ingelicht dat met de IGEC mogelijk staatssteun werd verleend en dat die belasting moest worden gewijzigd of opgeheven. Een dergelijk document vormt bijgevolg een door de Commissie genomen maatregel in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 659/1999 die de verjaring stuit, zodat de steun die in de periode van tien jaar voorafgaand aan die brief is verleend, niet als bestaande steun kan worden beschouwd.
84
Wat de daarvóór toegekende steun betreft, blijkt zowel uit die brief van 2014 als uit de door de verwijzende rechterlijke instantie aangehaalde brief van de Commissie van 2 oktober 2003, dat die brieven na overleg en verzoeken om inlichtingen over de IGEC-regeling aan de Spaanse autoriteiten zijn toegezonden.
85
In dergelijke omstandigheden hebben dat soort verzoeken de verjaring waarin artikel 15 van verordening nr. 659/1999 voorziet, eveneens gestuit (zie in die zin arrest van
6 oktober 2005, Scott/Commissie, C‑276/03 P, EU:C:2005:590, punt 36
).
86
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat staatssteun die voortvloeit uit een belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in omstandigheden als door de verwijzende rechterlijke instantie beschreven geen bestaande steun kan vormen in de zin van artikel 1, onder b), van verordening nr. 659/1999, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 1, onder b), van verordening nr. 2015/1589.