Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2017
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 september 2017
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 september 2017
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
20 september 2017(*)
"„Hogere voorziening - Staatssteun - Begrip steun - Begrip economisch voordeel - Criterium van de particuliere schuldeiser - Voorwaarden voor toepasselijkheid - Toepassing - Onderzoeksplichten van de Europese Commissie”"
In zaak C‑300/16 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 mei 2016,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Walkerová, L. Armati, T. Maxian Rusche en B. Stromsky als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante, andere partij in de procedure:Frucona Košice a.s., gevestigd te Košice (Slowakije), vertegenwoordigd door K. Lasok, QC, B. Hartnett, barrister, J. Holmes, QC, en O. Geiss, Rechtsanwalt,
verzoekster in eerste aanleg,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, A. Arabadjiev (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 februari 2017,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2017,
het navolgende
Arrest
1 Met haar hogere voorziening vordert de Europese Commissie vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 maart 2016, Frucona Košice/Commissie (T‑103/14, EU:T:2016:152 ; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht besluit 2014/342/EU van de Commissie van 16 oktober 2013 betreffende steunmaatregel nr. SA.18211 (C 25/2005) (ex NN 21/2005) verleend door Slowakije aan Frucona Košice a.s. (PB 2014, L 176, blz. 38; hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard.
Voorgeschiedenis van het geding
2 De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 34 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:
„Evolutie van [de] situatie [van Frucona Košice] en akkoordprocedure
Frucona Košice a.s. [...] is een vennootschap naar Slowaaks recht die met name op het gebied van de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken actief was.
In de periode van november 2002 tot november 2003 heeft [Frucona Košice] herhaaldelijk uitstel van betaling van belastingschulden, namelijk van door haar verschuldigde accijnzen, verkregen, nadat zij financiële garanties had verstrekt aan de lokale belastingdienst waaronder zij ressorteerde, namelijk het kantoor van Košice IV (hierna: ‚lokale belastingdienst’).
Op 25 februari 2004 was [Frucona Košice] door financiële moeilijkheden die zij ondervond, niet in staat de door haar voor januari 2004 verschuldigde accijnzen te betalen. Na een wetswijziging per 1 januari 2004 kon [Frucona Košice] geen uitstel van betaling van die accijnzen meer verkrijgen.
Bijgevolg is [de] vergunning [van Frucona Košice] voor de productie en verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken ingetrokken. Sindsdien heeft verzoekster haar activiteiten beperkt tot de distributie van gedistilleerde dranken onder de merknaam ‚Frucona’, die zij afneemt van O.H., een vennootschap die volgens een overeenkomst met [Frucona Košice] deze dranken als vergunninghouder produceert in [haar] fabrieken voor gedistilleerde dranken.
Voorts bezat [Frucona Košice] een schuldenlast in de zin van de zákon č. 328/1991 Zb. o konkurze a vyrovnaní (Slowaakse wet nr. 328/1991 inzake het faillissement en het crediteurenakkoord).
Op 8 maart 2004 heeft [Frucona Košice] bij de Krajský súd v Košiciach [regionale rechter te Košice (Slowakije)] een verzoek tot inleiding van de akkoordprocedure ingediend, waarin zij voorstelde om elke schuldeiser 35 % van het aan hem verschuldigde bedrag te betalen (hierna: ‚voorstel van crediteurenakkoord’). [De] schuld [van Frucona Košice] bedroeg in totaal ongeveer 644,6 miljoen Slowaakse kroon (SKK) [ongeveer 21,4 miljoen EUR], waarvan ongeveer 640,8 miljoen SKK [ongeveer 21,3 miljoen EUR] een belastingschuld was.
Bij beslissing van 29 april 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach de opening van de akkoordprocedure toegestaan.
Tijdens een hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord op 9 juli 2004 hebben [de] schuldeisers [van Frucona Košice], daaronder begrepen de lokale belastingdienst, het voorstel van crediteurenakkoord aanvaard. De lokale belastingdienst nam aan die akkoordprocedure deel als afzonderlijke schuldeiser. Die hoedanigheid van de lokale belastingdienst was het gevolg van de garanties die [Frucona Košice] aan hem had verstrekt ingevolge de aan haar verleende uitstellen van betaling van de accijnzen (zie punt 2 hierboven).
[Frucona Košice] zet uiteen dat zij vóór 9 juli 2004 aan de lokale belastingdienst met name een door een onafhankelijk accountantskantoor opgesteld auditrapport (hierna: ‚rapport E’) heeft bezorgd om die dienst de mogelijkheid te bieden de voordelen van het crediteurenakkoord respectievelijk het faillissement te beoordelen.
Op 21 juni 2004 heeft de Slowaakse belastingdienst een inspectie verricht in [de] kantoren [van Frucona Košice]. Tijdens deze inspectie is [haar] financiële situatie op 17 juni 2004 vastgesteld.
Bij beslissing van 14 juli 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach het crediteurenakkoord gehomologeerd. Volgens het crediteurenakkoord moest de schuldvordering van de Slowaakse belastingdienst voor 35 % worden terugbetaald, of een bedrag van ongeveer 224,3 miljoen SKK [ongeveer 7,45 miljoen EUR].
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft de lokale belastingdienst [Frucona Košice] met name meegedeeld dat de voorwaarden van het crediteurenakkoord, volgens welke een deel van de belastingschuld niet hoefde te worden terugbetaald, indirecte staatssteun vormden waarvoor de toestemming van de Commissie van de Europese Gemeenschappen vereist was.
Op 17 december 2004 heeft [Frucona Košice] de lokale belastingdienst met name 224,3 miljoen SKK [ongeveer 7,45 miljoen EUR] betaald, wat overeenstemde met 35 % van haar totale belastingschuld. Bij beslissing van 30 december 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach de akkoordprocedure afgesloten. Op 18 augustus 2006 heeft de Krajský súd v Košiciach het aan de lokale belastingdienst verschuldigde bedrag verminderd tot 224,1 miljoen SKK [ongeveer 7,44 miljoen EUR].
Administratieve procedure
Op 15 oktober 2004 is bij de Commissie een klacht over onrechtmatige staatssteun ten gunste van [Frucona Košice] ingediend.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie in antwoord op [haar] verzoek om inlichtingen meegedeeld dat [Frucona Košice] mogelijkerwijs onrechtmatige steun had ontvangen, en haar verzocht deze steun als reddingssteun aan een onderneming in moeilijkheden goed te keuren.
Na aanvullende informatie te hebben ingewonnen, heeft de Commissie de Slowaakse Republiek bij brief van 5 juli 2005 in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG ten aanzien van de betrokken maatregel. Dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2005, C 233, blz. 47).
Bij brief van 10 oktober 2005 heeft de Slowaakse Republiek haar opmerkingen over de betrokken maatregel aan de Commissie meegedeeld. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft [Frucona Košice] eveneens haar opmerkingen over de betrokken maatregel bij de Commissie ingediend. Deze opmerkingen zijn naar de Slowaakse Republiek doorgestuurd om haar de mogelijkheid te bieden hierop te reageren, wat zij heeft gedaan bij brief van 16 december 2005.
Oorspronkelijke beschikking
Op 7 juni 2006 heeft de Commissie beschikking 2007/254/EG betreffende staatssteun C 25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van [Frucona Košice] (PB 2007, L 112, blz. 14; hierna: ‚oorspronkelijke beschikking’) gegeven. Artikel 1 van het dispositief van die beschikking bepaalde dat de staatssteun van de Slowaakse Republiek ten gunste van verzoekster, ten bedrage van 416 515 990 SKK [ongeveer 13 900 000 EUR], onverenigbaar was met de interne markt, en in artikel 2 van dat dispositief werd de terugvordering van die steun gelast.
Procedures voor het Gerecht en het Hof
Op 12 januari 2007 heeft [Frucona Košice] bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking ingesteld.
Bij arrest van 7 december 2010, Frucona Košice/Commissie (T‑11/07, [...] EU:T:2010:498 ), heeft het Gerecht dat beroep ongegrond verklaard.
Nadat [Frucona Košice] krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening had ingesteld, heeft het Hof bij arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, [...] EU:C:2013:32 ), het arrest [van 7 december 2010, Frucona Košice/Commissie (T‑11/07, EU:T:2010:498 )], vernietigd. In het kader van de beoordeling ten gronde van het geding in eerste aanleg heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie, door bij de beoordeling aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser geen rekening te houden met de duur van de faillissementsprocedure, een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt of, voor zover zij met die factor rekening had gehouden, de oorspronkelijke beschikking niet rechtens genoegzaam had gemotiveerd. Ten slotte heeft het Hof de zaak naar het Gerecht terugverwezen voor een beslissing over de voor hem aangevoerde middelen waarop het geen uitspraak had gedaan.
Na het arrest [van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, EU:C:2013:32 )], heeft de Commissie, teneinde de door het Hof vastgestelde gebreken recht te zetten, op 16 oktober 2013 [het litigieuze besluit] vastgesteld, waarvan artikel 1 bepaalt dat de oorspronkelijke beschikking ‚wordt ingetrokken’.
Daarna heeft het Gerecht [...] [bij beschikking van 21 maart 2014, Frucona Košice/Commissie (T‑11/07 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2014:173 )], geoordeeld dat op het beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke beschikking niet meer hoefde te worden beslist.
[Litigieus] besluit
[...]
In het [litigieuze] besluit heeft de Commissie zich met name op het standpunt gesteld dat in wezen moest worden onderzocht of de lokale belastingdienst, door het voorstel van crediteurenakkoord en derhalve de kwijtschelding van 65 % van zijn vordering te aanvaarden, zich ten aanzien van [Frucona Košice] als een particuliere schuldeiser in een markteconomie had gedragen. Zij heeft in dit verband benadrukt dat de positie van die dienst als schuldeiser van [Frucona Košice] ongebruikelijk sterk was, aangezien de juridische en economische situatie van die dienst gunstiger was dan die van [de] particuliere schuldeisers [van Frucona Košice]. De lokale belastingdienst bezat immers meer dan 99 % van alle ingediende vorderingen en was een afzonderlijke schuldeiser wiens vorderingen op elk moment in de loop van de faillissementsprocedure konden worden betaald uit de verkoop van de in pand gegeven activa (punt 80 van het [litigieuze] besluit).
In de eerste plaats heeft de Commissie aangaande het criterium van de particuliere schuldeiser met name opgemerkt dat de toepasselijkheid van dat criterium afhing van de vraag of de betrokken lidstaat, anders dan in zijn hoedanigheid van overheid, aan een onderneming een economisch voordeel had toegekend en dat de lidstaat, zo hij zich in de administratieve procedure op dat criterium beriep, bij twijfel ondubbelzinnig en op basis van objectieve en controleerbare gegevens moest aantonen dat hij de maatregel in zijn hoedanigheid van particuliere marktdeelnemer ten uitvoer had gelegd. Zij heeft in dit verband verwezen naar het arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF (C‑124/10 P, […] EU:C:2012:318, punten 81‑85 ) (punt 82 van het [litigieuze] besluit).
In punt 83 van het [litigieuze] besluit heeft de Commissie het volgende opgemerkt:
‚Kort gezegd voert de Slowaakse Republiek aan dat de maatregel haars inziens staatssteun vormt. Zij erkent dat de vraag of er al dan niet sprake was van staatssteun, bij het crediteurenakkoord eenvoudigweg niet aan de orde is gesteld en vraagt dat de omstreden maatregel als reddingssteun wordt behandeld. Het blijkt derhalve dat de voorwaarden van de hierboven aangehaalde rechtspraak in deze zaak niet zijn vervuld en de omstreden maatregel vormt staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, [...] VWEU.’
In de tweede plaats is de Commissie – na in punt 84 van het [litigieuze] besluit te hebben opgemerkt dat ‚[h]et [Frucona Košice was] die aanvoer[de] dat de maatregel geen steun [inhield] en daartoe de hierboven genoemde documenten overleg[de], met name verslagen van twee accountants’ – nagegaan of de Slowaakse Republiek zich tegenover [Frucona Košice] als een particuliere schuldeiser had gedragen.
Daartoe heeft de Commissie in de eerste plaats de akkoordprocedure met de faillissementsprocedure vergeleken aan de hand van de door [Frucona Košice] overgelegde bewijzen (punten 88‑119 van het [litigieuze] besluit), in de tweede plaats heeft zij de akkoordprocedure met de fiscale executieprocedure vergeleken (punten 120‑127 van het [litigieuze] besluit) en in de derde plaats heeft zij het overige door de Slowaakse Republiek en [Frucona Košice] overgelegde bewijs beoordeeld (punten 128‑138 van het [litigieuze] besluit). De Commissie heeft zich in wezen op het standpunt gesteld dat zowel de faillissementsprocedure als de fiscale executieprocedure uit het oogpunt van de lokale belastingdienst een voordeliger alternatief was dan het voorstel van crediteurenakkoord (punten 119, 124 en 127 van het [litigieuze] besluit).
De Commissie heeft in punt 139 van het [litigieuze] besluit geconcludeerd dat niet was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser en dat de Slowaakse Republiek [Frucona Košice] een voordeel had verleend dat zij in een marktsituatie niet had kunnen krijgen. In punt 140 van dat besluit heeft zij geconcludeerd dat de kwijtschelding van de schuld waarmee het plaatselijke belastingkantoor in het crediteurenakkoord had ingestemd, staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Ten slotte heeft de Commissie in punt 182 van datzelfde besluit geconcludeerd dat die staatssteun niet verenigbaar was met de interne markt.
Het dispositief van het [litigieuze] besluit bevat vijf artikelen.
Volgens artikel 1 van het [litigieuze] besluit ‚[wordt de oorspronkelijke] beschikking [...] ingetrokken’ (zie punt 22 hierboven).
Volgens artikel 2 van het [litigieuze] besluit is de staatssteun van de Slowaakse Republiek ten gunste van [Frucona Košice] ten bedrage van 416 515 990 SKK [ongeveer 13 900 000 EUR] onverenigbaar met de interne markt.
In artikel 3 van het [litigieuze] besluit gelast de Commissie de Slowaakse Republiek de betrokken steun, die aan [Frucona Košice] onrechtmatig is verleend, vermeerderd met vertragingsrente, terug te vorderen.
[...]”
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
3 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2014, heeft Frucona Košice beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.
4 Ter ondersteuning van haar beroep heeft zij vier middelen aangevoerd, waarvan het eerste is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, het tweede middel aan een onjuiste rechtsopvatting in punt 83 van het litigieuze besluit, het derde middel aan een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht doordat is geoordeeld dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan het voorstel van crediteurenakkoord, en het vierde middel aan een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht doordat is geoordeeld dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan het voorstel van crediteurenakkoord.
5 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste en het tweede middel afgewezen en het derde en het vierde middel gegrond verklaard. Bijgevolg heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard en de Commissie verwezen in de kosten.
Conclusies van partijen
6 De Commissie verzoekt het Hof:
-
het bestreden arrest te vernietigen;
-
primair, het beroep te verwerpen en Frucona Košice te verwijzen in de kosten, en
-
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
7 Frucona Košice verzoekt het Hof:
-
de hogere voorziening af te wijzen, en
-
de Commissie te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
8 Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie zes middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit, het tweede en het vierde aan miskenning van de voorwaarden voor toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser, het derde aan een onjuist begrip van de beginselen van het gezag van gewijsde en „ne ultra petita”, het vijfde aan een onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser, en het zesde aan de miskenning van de grenzen van de plicht tot een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek.
9 In de eerste plaats dienen het tweede en het vierde middel te worden onderzocht, in de tweede plaats het eerste middel, in de derde plaats het derde middel en ten slotte het vijfde en het zesde middel.
Tweede en vierde middel: toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser
Argumenten van partijen
10 Met haar tweede middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 109 tot en met 118 van het bestreden arrest te oordelen dat de ontvanger van de steun zich met vrucht kan beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser.
11 Volgens de Commissie ziet dit criterium op de subjectieve zienswijze van de overheidsinstantie wanneer deze besluit de betrokken maatregel te nemen. De betrokken lidstaat heeft derhalve het subjectieve recht om ervoor te kiezen om al dan niet kenbaar te maken welke intentie hij op dat moment had, zodat derden zich niet op dit recht kunnen beroepen. Verder beschikt alleen die lidstaat over alle relevante gegevens op basis waarvan hij tot zijn zienswijze is gekomen op het moment waarop hij heeft besloten de betrokken maatregel te nemen. Het is dus aan die lidstaat om zich op het criterium van de particuliere schuldeiser te beroepen en de nodige gegevens te verstrekken.
12 Zoals in dit geval uit de overwegingen 128 tot en met 132 van het litigieuze besluit blijkt, was de Commissie in het bezit van gegevens die aantoonden dat het standpunt van de Slowaakse Republiek duidelijk en samenhangend was, zowel in reactie op de klacht als op het specifieke moment waarop het akkoord is goedgekeurd: deze lidstaat heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het naar zijn inzicht om staatssteun ging.
13 De Commissie voegt daaraan toe dat indien terecht is geoordeeld dat de ontvanger van de steun zich kan beroepen op het criterium van de particuliere schuldeiser, het Gerecht dan blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Frucona Košice niet te verplichten om, op gelijke wijze als een lidstaat, ondubbelzinnig en aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat de toegepaste maatregel door die lidstaat in zijn hoedanigheid van particuliere schuldeiser is getroffen.
14 Met haar vierde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 247 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie voor de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser geen onderscheid kan maken op grond van de verschillende alternatieven voor de litigieuze maatregel.
15 Aangezien de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser berust op de gegevens die zijn verstrekt om de toepasselijkheid ervan te onderbouwen, heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de toepassing van dat criterium een abstracte exercitie is waarbij ambtshalve het gedrag van de hypothetische ideale, rationele en volledig geïnformeerde particuliere schuldeiser moet worden gereconstrueerd.
16 Aangezien duidelijk is dat aan de publieke schuldeiser geen gegevens zijn verstrekt inzake een specifieke gedragslijn, is het derhalve zinloos om op enigerlei wijze het gedrag van die entiteit te vergelijken met dat van een particuliere schuldeiser in een vergelijkbare situatie. Dat criterium is in dit geval dus niet van toepassing.
17 De Commissie wijst erop dat in dit geval vaststaat dat destijds geen in het kader van het criterium van de particuliere schuldeiser verrichte vergelijking heeft plaatsgevonden tussen het voorstel van crediteurenakkoord en de fiscale executieprocedure. Het Gerecht had zich derhalve moeten uitspreken over de vraag of overweging 120 van het litigieuze besluit in feite de impliciete conclusie bevatte dat het criterium van de particuliere schuldeiser niet van toepassing was.
18 Frucona Košice bestrijdt de juistheid van het betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
19 Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient voor de kwalificatie als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan alle voorwaarden van deze bepaling te zijn voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten van 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 40 , en 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53 ).
20 Het begrip „steun” omvat niet enkel positieve prestaties, zoals subsidies, maar eveneens maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (arrest van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 30 ).
21 Aan de voorwaarden die een maatregel moet vervullen wil hij onder het begrip „steun” in de zin van artikel 107 VWEU vallen, is evenwel niet voldaan wanneer de begunstigde onderneming onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden hetzelfde voordeel had kunnen genieten als het voordeel dat haar met staatsmiddelen ter beschikking is gesteld (arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Deze beoordeling gebeurt, wanneer een openbare schuldeiser betalingsfaciliteiten toekent voor een schuld die een onderneming hem moet betalen, in beginsel aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser (arrest van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 32 ).
23 Het criterium van de particuliere schuldeiser vormt derhalve geen uitzondering die enkel geldt op verzoek van een lidstaat, wanneer de bestanddelen van het begrip „met de interne markt onverenigba[re staatssteun]” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aanwezig zijn. Dat criterium, zo het van toepassing is, is immers een van de elementen die de Commissie in overweging moet nemen om uit te maken of sprake is van dergelijke steun (zie in deze zin arresten van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 103 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 32 ).
24 Wanneer blijkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk kan zijn, moet de Commissie de betrokken lidstaat dus vragen haar alle relevante informatie te verstrekken op basis waarvan zij kan uitmaken of is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van dat criterium (arrest van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 33 ).
25 In de eerste plaats volgt uit deze rechtspraak van het Hof dat het aan de Commissie is om, wanneer blijkt dat het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk zou kunnen zijn, deze hypothese te onderzoeken, ongeacht enig verzoek in die zin.
26 Zoals de advocaat-generaal in de punten 72 en 76 van zijn conclusie heeft benadrukt, verzet niets zich er dus tegen dat de ontvanger van de steun een beroep doet op de toepasselijkheid van dat criterium, en dient de Commissie de toepasselijkheid, en in voorkomend geval de toepassing, van dat criterium te onderzoeken indien hij zich daarop beroept.
27 In de tweede plaats dient wat betreft het belang van de subjectieve zienswijze van de lidstaat te worden benadrukt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie onder de aandacht heeft gebracht, het uitgangspunt bij de vaststelling of het criterium van de particuliere marktdeelnemer moet worden toegepast, de economische aard van de handeling van de lidstaat moet zijn, en niet hoe die staat, subjectief bezien, dacht dat hij handelde of welke alternatieve handelwijzen hij heeft overwogen voordat hij de aan de orde zijnde maatregel heeft vastgesteld.
28 In ieder geval is de bedoeling van het criterium van de particuliere schuldeiser om na te gaan of de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare faciliteiten zou hebben gekregen van een particuliere marktdeelnemer wiens situatie die van een openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar met financiële problemen (arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 72 ), en dus of die onderneming onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden hetzelfde voordeel had kunnen genieten als het voordeel dat haar met staatsmiddelen ter beschikking is gesteld (arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 70 ).
29 Daaruit vloeit voort dat de beoordeling die de Commissie in voorkomend geval moet verrichten, niet kan worden beperkt tot de opties die de bevoegde openbare autoriteit daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen, maar noodzakelijkerwijs betrekking moet hebben op alle opties die een particuliere schuldeiser in een dergelijke situatie redelijkerwijs zou hebben overwogen.
30 Wat betreft het betoog van de Commissie in het kader van het vierde middel volstaat het te constateren dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 247 van het bestreden arrest te overwegen dat, aangezien het criterium als zodanig toepasselijk is, de Commissie voor de toepasselijkheid ervan geen onderscheid kan maken op grond van de verschillende alternatieven voor de litigieuze maatregel.
31 Daaruit volgt dat het tweede en het vierde middel ongegrond moeten worden verklaard.
Eerste middel: onjuiste uitlegging van het litigieuze besluit
Argumenten van partijen
32 De Commissie betoogt met haar eerste middel dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd door in de punten 101 tot en met 104 van het bestreden arrest te overwegen dat zij in dat besluit heeft geoordeeld dat het criterium van de particuliere schuldeiser van toepassing is op de feiten van het geval.
33 Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat uit de laatste zin van overweging 80 van dat besluit moet worden afgeleid dat het criterium van de particuliere schuldeiser in dit geval van toepassing is. Deze uitleggingsfout komt aan het licht bij lezing van de volgende overwegingen van dat besluit. Overweging 81 heeft namelijk niet specifiek betrekking op de toepassingsvoorwaarden van dat criterium, in overweging 82 wordt specifiek ingegaan op wat de situatie zou zijn indien dat criterium toepasselijk was, en overweging 83 alsmede de overwegingen 128 tot en met 132 hebben betrekking op de vraag of dat criterium van toepassing is.
34 Frucona Košice bestrijdt de juistheid van het betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
35 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat in het litigieuze besluit niet uitdrukkelijk wordt gesteld dat het criterium van de particuliere schuldeiser in dit geval niet van toepassing is. Integendeel, in het besluit wordt dit criterium toegepast en daarop wordt uitdrukkelijk de conclusie gebaseerd die wordt getrokken in de overwegingen 139 en 140, namelijk dat de litigieuze maatregel staatssteun vormt.
36 Voor het geval de Commissie twijfels mocht hebben gehad wat betreft de toepasselijkheid van dat criterium, moet er vervolgens aan worden herinnerd dat zij de Slowaakse Staat had moeten verzoeken om relevante informatie ter zake en een globale beoordeling van die aspecten had moeten verrichten, zoals blijkt uit punt 24 van dit arrest (zie in deze zin arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 86 ). In het litigieuze besluit wordt evenwel nergens melding gemaakt van een dergelijk verzoek of een dergelijke beoordeling.
37 Ten slotte dient erop te worden gewezen dat de Commissie het criterium van de particuliere schuldeiser heeft toegepast na in de punten 84 en 86 van het litigieuze besluit te hebben aangegeven dat de begunstigde had betoogd dat de aanvaarding van het voorstel van crediteurenakkoord geen staatssteun vormde omdat de faillissementsprocedure minder gunstig was geweest voor de Slowaakse Staat.
38 In die omstandigheden is het eerste middel ongegrond.
Derde middel: beginselen van het gezag van gewijsde en „ne ultra petita”
Argumenten van partijen
39 De Commissie betoogt dat het Gerecht de beginselen van het gezag van gewijsde en „ne eat iudex ultra petita partium” heeft miskend door in de punten 123 tot en met 126 van het bestreden arrest te oordelen dat het Hof in zijn arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, EU:C:2013:32 ), impliciet maar zeker van oordeel was dat het criterium van de particuliere schuldeiser op de feiten van het geval toepasselijk is, zodat aanvaarding van de door de Commissie bepleite lezing van het litigieuze besluit zou neerkomen op een miskenning van het gezag van gewijsde.
40 Frucona Košice bestrijdt het betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
41 Aangezien het derde middel ziet op een argument ten overvloede voor het oordeel van het Gerecht dat het criterium van de particuliere schuldeiser op de feiten van het geval van toepassing is, en het eerste, het tweede en het vierde middel, waarmee tegen die beslissing van het Gerecht wordt opgekomen, ongegrond zijn verklaard, is het derde middel niet ter zake dienend.
Vijfde en zesde middel: toepassing van het beginsel van de particuliere schuldeiser en verplichting van de Commissie om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek uit te voeren
Argumenten van partijen
42 Met haar vijfde middel stelt de Commissie in de eerste plaats dat het criterium van de particuliere schuldeiser met zich brengt dat zij de subjectieve zienswijze van de openbare autoriteit moet vaststellen en die moet vergelijken met die van een particuliere schuldeiser in dezelfde omstandigheden. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat alleen relevantie toekomt aan de gegevens die beschikbaar en de ontwikkelingen die voorzienbaar waren op het moment waarop de beslissing door die openbare autoriteit is genomen.
43 De Commissie leidt daaruit af dat het aan de betrokken lidstaat is om aan te tonen dat hij die gegevens en ontwikkelingen met het oog op het nemen van zijn beslissing daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen, waarbij deze vergelijkbaar dienen te zijn met die waarvan een particuliere marktdeelnemer vóór het nemen van die beslissing zou hebben geëist dat hij daarvan kennis kan nemen.
44 Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser uitsluit dat die schuldeiser onbezonnen heeft gehandeld, maar juist veronderstelt dat hij dit uitsluitend doet met volledige kennis van zaken. Volgens die rechtspraak volstaat het immers niet dat na de toekenning van het betrokken voordeel economische beoordelingen worden verricht, dat achteraf de feitelijke winstgevendheid van de door de betrokken lidstaat gedane investering wordt geconstateerd of dat achteraf argumenten voor de feitelijk gekozen benadering worden aangedragen.
45 Dat betekent evenwel niet dat de betrokken partijen geen nuttige informatie of gegevens zouden kunnen verstrekken om de Commissie bijvoorbeeld voor te lichten over de aard en het voorwerp van de betrokken maatregel, de context ervan of de daarmee nagestreefde doelstelling. Deze partijen dienen hun beoordeling echter niet in de plaats te stellen van de beoordeling die feitelijk is verricht door de betrokken lidstaat op het moment waarop hij zijn beslissing heeft genomen, net zo min als het aan de Commissie is om ambtshalve het gedrag van de hypothetische ideale, rationele en volledig geïnformeerde particuliere schuldeiser te reconstrueren.
46 De gegevens die boven op de door de betrokken lidstaat genoemde gegevens aan de Commissie worden verstrekt, zouden ertoe kunnen strekken aan te tonen dat een particuliere schuldeiser op basis van de informatie die die lidstaat daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen, al dan niet op dezelfde manier zou hebben gehandeld. Die informatie kan er echter niet toe strekken de genomen beslissing te rechtvaardigen onder verwijzing naar informatie of gegevens die de betrokken lidstaat niet daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen.
47 In de tweede plaats merkt de Commissie op dat het Gerecht bij de formulering van de door de Commissie toe te passen toetsingsmaatstaf in punt 137 van het bestreden arrest heeft verzuimd haar onderzoeksplicht te beperken tot de relevante gegevens waarover zij beschikte. Dit verzuim heeft het Gerecht ertoe gebracht om in punt 201 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie had moeten proberen aanvullende informatie te verkrijgen om de conclusies die zij uit het dossier van de administratieve procedure heeft afgeleid, te verifiëren en te staven.
48 In het genoemde punt 201 heeft het Gerecht dusdoende een nieuwe eis in het leven geroepen die inhoudt dat de Commissie het gedrag van de hypothetische ideale, rationele en volledig geïnformeerde particuliere schuldeiser moet reconstrueren en daartoe alle „denkbare” informatie en gegevens moet opsporen. Deze eis druist in tegen de bedoeling die aan het criterium van de particuliere schuldeiser ten grondslag ligt, namelijk een beoordeling te verrichten van de subjectieve zienswijze van de openbare autoriteit op het moment van de beslissing.
49 Volgens de Commissie berusten de punten 137 en 180 tot en met 213 van het bestreden arrest daarmee op de onjuiste overweging dat de Commissie op basis van de rechtspraak van het Hof verplicht is om een objectieve en volledige beoordeling te verrichten van de voor- en nadelen van de faillissementsprocedure in plaats van een beoordeling op basis van de subjectieve situatie van de openbare autoriteit. Voorts berusten die punten van het bestreden arrest op een onjuiste lezing van het litigieuze besluit in die zin dat daaruit zou volgen dat de Commissie die beoordeling zou hebben verricht.
50 In de derde plaats merkt de Commissie op dat het litigieuze besluit berust op de toestand van de activa van Frucona Košice op 17 juni 2004, en dat zij volgens het Gerecht op goede gronden niet de methodologie van rapport E heeft aanvaard voor de bepaling van de liquidatiefactoren van die activa. Aangezien de lokale belastingdienst echter alleen over die economische gegevens beschikte toen hij besloot om het voorstel van crediteurenakkoord te aanvaarden, is de logische consequentie van die feitelijke constateringen dat een particuliere schuldeiser die enkel over die gegevens beschikte, niet zou hebben ingestemd met het crediteurenakkoord. Indien die schuldeiser immers om aanvullende gegevens had verzocht, had hij het voorstel van crediteurenakkoord niet aanvaard.
51 De Commissie is van opvatting dat, gelet op het feit dat zij haar onderzoek kon beperken tot de informatie en gegevens die de openbare schuldeiser daadwerkelijk ter beschikking stonden of die algemeen bekend waren, het administratieve dossier hoe dan ook afdoende steun biedt voor haar conclusie dat een particuliere schuldeiser niet zou hebben ingestemd met het crediteurenakkoord. Het Gerecht heeft immers niet gewezen op aanvullende gegevens die ten tijde van de feiten van belang zouden zijn geweest en die de Commissie zou hebben verzuimd in aanmerking te nemen.
52 Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 186 en 235 van het bestreden arrest te oordelen dat de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de conclusies van de Commissie inzake de schatting van de verkoopopbrengst van de activa naar aanleiding van een faillissement op 435 miljoen SKK (ongeveer 14,5 miljoen EUR), niet rechtens genoegzaam en eenduidig ondersteunen. De Commissie voegt daaraan toe dat het Gerecht niet de omvang specificeert van het door de Commissie te leveren bewijs noch of het van oordeel is dat die maatstaf de Commissie verplicht om eenduidig te bewijzen wat de verkoopopbrengst zou zijn geweest.
53 In de vierde plaats betoogt de Commissie dat de door haar gesignaleerde onjuiste rechtsopvattingen ook afbreuk doen aan de beoordeling van het Gerecht ten aanzien van de duur van de faillissementsprocedure en van de fiscale executieprocedure. Deze beoordeling berust immers op hetzelfde onjuiste criterium en op de afwijzing van de schatting die de Commissie heeft gemaakt van de opbrengst van de vereffening van de activa van Frucona Košice.
54 Met haar zesde middel stelt de Commissie dat de punten 191 tot en met 195 van het bestreden arrest zo kunnen worden uitgelegd dat de Commissie daarin wordt verweten haar verplichting tot een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek niet te hebben nageleefd. De Commissie betoogt dat, indien deze uitlegging juist is, het Gerecht de omvang van die verplichting dan heeft miskend en de Commissie een buitensporige bewijslast heeft opgelegd.
55 In dit verband merkt de Commissie op dat het Gerecht in de punten 187 en 191 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de Commissie terecht geen bewijskracht heeft toegekend aan rapport E en dus aan de hand van de door Frucona Košice verstrekte of door haar niet betwiste gegevens tot deductieve vaststellingen is gekomen. Het Gerecht heeft de Commissie vervolgens verweten dat zij geen aanvullende informatie heeft opgevraagd om de door haar op basis van die gegevens getrokken conclusies te verifiëren en te staven, maar het heeft daarbij niet toegelicht welk soort aanvullende gegevens de Commissie eventueel had kunnen opvragen.
56 De Commissie heeft haar beoordeling gebaseerd op de gegevens waarover zij op dat moment daadwerkelijk beschikte en heeft geoordeeld dat zij kon uitgaan van het door de begunstigde berekende bedrag, dat is aanvaard door de belastingdienst en berust op onafhankelijke rapporten, zonder dat zij daarbij nog de overlegging van andere rapporten hoefde te verlangen. In ieder geval had een openbare schuldeiser van zijn schuldenaar niet geaccepteerd dat hij zijn schatting van de waarde van de activa die hij met het oog op het verkrijgen van uitstel van betaling van zijn belastingschuld als pand aanbiedt, niet genoegzaam staaft. De lokale belastingdienst heeft in dit geval zijn eigen conclusies getrokken over de waarde van die activa, zoals blijkt uit het besluit tot uitstel van betaling.
57 Frucona Košice bestrijdt het betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
58 Vooraf dient te worden opgemerkt dat het vijfde en het zesde middel in essentie betrekking hebben op de omvang van de onderzoeksplicht van de Commissie wanneer zij toetst aan het criterium van de particuliere schuldeiser, waarvan het Gerecht is uitgegaan bij zijn beoordeling van de onderdelen van het litigieuze besluit die zien op de faillissementsprocedure en de fiscale executieprocedure.
59 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het de taak van de Commissie om bij de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser een globale beoordeling te verrichten aan de hand van alle relevante gegevens van de zaak op basis waarvan zij kan uitmaken of de begunstigde onderneming kennelijk geen vergelijkbare betalingsfaciliteiten van een particuliere schuldeiser zou hebben gekregen (zie in deze zin arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 73 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 47 ).
60 In deze context komt relevantie toe aan alle informatie die in aanzienlijke mate invloed kan hebben op de besluitvorming van een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser wiens situatie die van de openbare schuldeiser het dichtst benadert en die betaling wenst te verkrijgen van de bedragen die een schuldenaar in betalingsmoeilijkheden hem verschuldigd is (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 78 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, EU:C:2013:186 , niet gepubliceerd, punt 54).
61 Verder zijn alleen de gegevens die beschikbaar en de ontwikkelingen die voorzienbaar waren op het ogenblik waarop de beslissing is genomen, relevant voor de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser (zie in deze zin arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 105 ).
62 Een dergelijk onderzoek door de Commissie van de vraag of bepaalde maatregelen kunnen worden aangemerkt als staatssteun op grond dat de overheidsinstanties niet op dezelfde manier hebben gehandeld als een particuliere schuldeiser zou hebben gedaan, vergt een complexe economische beoordeling (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 74 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 48 ).
63 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat wanneer de rechterlijke instanties van de Europese Unie de complexe economische beoordelingen van de Commissie in steunaangelegenheden toetsen, de Unierechter zijn economische beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de Commissie (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 75 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 49 ).
64 Evenwel dient de Unierechter niet enkel de feitelijke juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde gegevens te controleren, maar moet hij ook nagaan of deze gegevens het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 76 , en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 50 ).
65 In dit geval dient in de eerste plaats het betoog van de Commissie in het kader van het vijfde en het zesde middel dat is gericht tegen het onderdeel van het bestreden arrest dat ziet op de faillissementsprocedure te worden beoordeeld.
66 In dit verband moeten ten eerste de door de Commissie aangedragen argumenten worden verworpen waarmee wordt betoogd dat eerst de subjectieve zienswijze van de bevoegde openbare autoriteit dient te worden vastgesteld om vervolgens de houding van die autoriteit te vergelijken met die van een hypothetische particuliere schuldeiser. In het kader van de beoordeling van het tweede en het vierde middel is immers al geoordeeld dat die redenering niet ter zake doet aangezien zij berust op een onjuiste opvatting van de strekking van het criterium van de particuliere schuldeiser.
67 Ten tweede dient te worden vastgesteld dat, voor zover de Commissie stelt dat het Gerecht, door haar onderzoeksplicht niet te beperken tot de haar ter beschikking staande gegevens, een nieuwe, voor de Commissie buitensporig belastende eis in het leven heeft geroepen op grond waarvan zij alle „denkbare” gegevens en informatie moet onderzoeken, het betoog van de Commissie op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust.
68 In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat het Gerecht onder meer in de punten 134 tot en met 137 van het bestreden arrest heeft aangegeven dat bij de toetsing aan het criterium van de particuliere schuldeiser moet worden uitgegaan van de situatie die de situatie van de openbare autoriteit het dichtst benadert.
69 Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 138 tot en met 143 van het bestreden arrest uiteengezet welke beginselen volgens hem de bewijslast van de Commissie beheersen, en in dat verband duidelijk gemaakt welke gegevens de Commissie in voorkomend geval in het kader van haar onderzoek moet inwinnen en in aanmerking nemen, en wat de algemene grenzen zijn van haar onderzoeksplichten zoals voortvloeiend uit de rechtspraak van de Unierechters.
70 In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de wettigheid van een besluit inzake staatssteun door de Unierechter moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar besluit heeft vastgesteld (arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 De gegevens waarover de Commissie „kon beschikken” omvatten de gegevens die van belang zijn voor de overeenkomstig de rechtspraak bedoeld in de punten 59 tot en met 61 van dit arrest te verrichten beoordeling en die zij in het kader van de administratieve procedure op verzoek had kunnen laten overleggen.
72 Ten slotte heeft het Gerecht er in de punten 171 tot en met 178 van het bestreden arrest aan herinnerd dat de Commissie op basis van zijn rechtspraak geenszins verplicht is om de bijstand in te roepen van onafhankelijke deskundigen, en heeft het op basis daarvan de stelling van Frucona Košice verworpen dat de Commissie nieuwe deskundigenonderzoeken had moeten inwinnen.
73 Uit de punten 180 tot en met 213 en 235 van het bestreden arrest, waartegen de kritiek van de Commissie als bedoeld in punt 64 van dit arrest is gericht, kunnen, wanneer zij worden gelezen tegen de achtergrond van deze door het Gerecht aangehaalde rechtspraak, geen nieuwe eisen worden afgeleid die onverenigbaar zijn met de rechtspraak van het Hof.
74 Zo kan in de feitelijke constatering in punt 185 van het bestreden arrest – inhoudend dat de Commissie de liquidatiefactoren deductief heeft vastgesteld op basis van de gegevens van het dossier van de administratieve procedure, dat zij geen systematische of economische analyse heeft gemaakt en niet heeft verzocht om aanvullende informatie ter verificatie en tot staving van de conclusies die zij uit die gegevens had getrokken – geen eis worden gelezen die verder gaat dan hetgeen is vereist op grond van de door het Gerecht in de punten 138 tot en met 143 van het bestreden arrest genoemde beginselen, of die onverenigbaar is met de in de punten 60 en 61 van dit arrest bedoelde beginselen.
75 Wat betreft de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 186, 196, 200 en 201 van het bestreden arrest, inhoudend dat de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de schatting van de Commissie van de liquidatiefactoren niet rechtens genoegzaam ondersteunden zodat de Commissie ter ondersteuning van haar oordeel aanvullende informatie had moeten proberen in te winnen, geldt dat deze vaststellingen geenszins de grenzen te buiten gaan van de door het Gerecht op grond van de in punt 64 van dit arrest bedoelde rechtspraak te verrichten toetsing of sprake is van een kennelijke beoordelingsfout, en evenmin zo kunnen worden opgevat dat daarin een eis besloten ligt die onverenigbaar is met de beginselen als bedoeld in de punten 59 en 60 van dit arrest.
76 Voor zover het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de gegevens van het dossier van de administratieve procedure de conclusies van de Commissie niet alleen rechtens genoegzaam, maar ook eenduidig moeten steunen, volstaat het om op te merken dat uit de punten 187 tot en met 201 van het bestreden arrest volgt dat het Gerecht bij zijn beoordeling in ieder geval niet van die eis is uitgegaan en daarnaar verder ook niet meer heeft verwezen in het kader van zijn overwegingen in de punten 196, 200, 201 en 235 van het bestreden arrest.
77 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 125 en 131 van zijn conclusie, heeft het Gerecht in de punten 191 tot en met 195, 198 en 199 van het bestreden arrest immers enkel gewezen op innerlijke tegenstrijdigheden in het litigieuze besluit en feitelijk geconstateerd dat het administratieve dossier geen gegevens bevatte aan de hand waarvan de door de Commissie gebruikte liquidatiefactoren konden worden verklaard.
78 Anders dan de Commissie beweert, heeft het Gerecht derhalve geen onjuist juridisch criterium toegepast. Dat betekent dat de stellingen van de Commissie deels niet ter zake dienend zijn en deels ongegrond.
79 In de tweede plaats geldt dat voor zover de Commissie betoogt dat de door haar gesignaleerde onjuiste rechtsopvattingen ook afbreuk doen aan de in de punten 223 tot en met 235 van het bestreden arrest weergegeven beoordeling van het Gerecht ten aanzien van de duur van de faillissementsprocedure en de in de punten 277 tot en met 284 van dit arrest weergegeven beoordeling ten aanzien van de fiscale executieprocedure, het volstaat om vast te stellen dat dit betoog elke grondslag ontbeert, aangezien bij het onderzoek van de stellingen van de Commissie niet is gebleken van enige onjuiste rechtsopvatting.
80 Verder heeft het Gerecht in de punten 279, 282 en 283 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie om te beginnen heeft nagelaten om zich op de hoogte te stellen van de te verwachten duur van een fiscale executieprocedure, vervolgens geen rekening heeft gehouden met het feit dat die procedure kon worden onderbroken door de opening van een faillissementsprocedure, en ten slotte niet heeft gekeken naar de kosten die een dergelijke procedure met zich kan brengen.
81 Deze overwegingen, die betrekking hebben op informatie die een normaal voorzichtige en verstandige particuliere schuldeiser die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de lokale belastingdienst, niet ongezien kan negeren, volstaan op zichzelf ter rechtvaardiging van het oordeel van het Gerecht dat de Commissie niet alle relevante gegevens in aanmerking heeft genomen (zie in deze zin arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punten 77, 78 en 81).
82 Verder volgt uit de punten 69 tot en met 84 van dit arrest dat, anders dan de Commissie stelt, uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht rechtens genoegzaam is ingegaan op de omvang van de onderzoeksplicht van de Commissie en op het soort aanvullende gegevens waarom zij had kunnen verzoeken.
83 Dat betekent dat het vijfde en het zesde middel ongegrond zijn.
84 Aangezien alle door de Commissie ter ondersteuning van deze hogere voorziening aangevoerde middelen moeten worden afgewezen, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.
Kosten
85 Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
86 Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
87 Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Frucona Košice in de kosten te worden verwezen.
-
De hogere voorziening wordt afgewezen.
-
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen