Ontvankelijkheid
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie erop heeft gewezen, blijkt uit artikel 1 van de fusierichtlijn dat deze richtlijn van toepassing is op grensoverschrijdende fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil waarbij vennootschappen uit twee of meer verschillende lidstaten zijn betrokken. De aan het hoofdgeding in zaak C‑327/16 ten grondslag liggende feiten betreffen evenwel een effectenruil waarbij twee vennootschappen zijn betrokken die gevestigd zijn in een en dezelfde lidstaat, in casu Frankrijk.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk heeft verklaard in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar de bepalingen van dat recht van toepassing waren op grond van de nationale wettelijke regeling, waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspeelden, was gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht (arrest van
15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 53
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In dergelijke gevallen heeft de Unie er immers stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op uniforme wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (arrest van
14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 20
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
In casu zij ten eerste opgemerkt dat de prejudiciële vragen de uitlegging van bepalingen van het Unierecht betreffen, namelijk bepalingen van de fusierichtlijn.
36
Ten tweede heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek om toelichting van het Hof van 21 juli 2016 verduidelijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling, die is vastgesteld tot omzetting van de fusierichtlijn, onder dezelfde voorwaarden van toepassing is op een effectenruil, ongeacht of het gaat om een zuiver binnenlandse dan wel een grensoverschrijdende effectenruil, wanneer de belastingplichtige die houder is van de effecten op de datum van de ruil zijn fiscale woonplaats in Frankrijk heeft.
37
Aangezien in de betrokken nationale wettelijke regeling ten aanzien van situaties waarin het gaat om een zuiver binnenlandse effectenruil is gekozen voor dezelfde aanpak als in de fusierichtlijn, dienen de vragen van de verwijzende rechter in zaak C‑327/16 ontvankelijk te worden verklaard.
38
In zaak C‑421/16 meent de Oostenrijkse regering in wezen dat een situatie waarin de deelgerechtigde van de verworven vennootschap zijn fiscale woonplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van de verworven vennootschap of die van de verwervende vennootschap, niet binnen de werkingssfeer van de fusierichtlijn valt. In het hoofdgeding had Lassus ten tijde van de betrokken effectenruil zijn fiscale woonplaats in het Verenigd Koninkrijk, terwijl de verworven vennootschap en de verwervende vennootschap in Frankrijk respectievelijk Luxemburg waren gevestigd.
39
Dienaangaande zij opgemerkt dat een dergelijke beperking van de werkingssfeer van de fusierichtlijn in geen enkele bepaling ervan is vastgelegd.
40
Zoals is uiteengezet in punt 32 van het onderhavige arrest, vindt de fusierichtlijn immers toepassing wanneer een effectenruil in de zin van artikel 2 van deze richtlijn plaatsvindt tussen twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten die voldoen aan de in artikel 3 van de fusierichtlijn gestelde voorwaarden.
41
Het feit dat de houder van de betrokken effecten zijn fiscale woonplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaten van de bij de effectenruil betrokken vennootschappen, is bijgevolg van geen belang voor de afbakening van de werkingssfeer van de fusierichtlijn.
42
In casu staat vast dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transactie twee vennootschappen uit twee verschillende lidstaten waren betrokken en dat de betrokken vennootschappen bovendien voldeden aan de voorwaarden van artikel 3 van deze richtlijn.
43
Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de fusierichtlijn slechts toepassing vindt ingeval de deelgerechtigde van de verworven vennootschap zijn fiscale woonplaats heeft in dezelfde lidstaat als de lidstaat van de verworven vennootschap of die van de verwervende vennootschap. Derhalve dient te worden geantwoord op de vragen die de verwijzende rechter in zaak C‑421/16 heeft gesteld.
Ten gronde
Eerste vragen
44
Met zijn eerste vraag in zaak C‑327/16 en in zaak C‑421/16 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van de fusierichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de meerwaarde uit een effectenruil wordt vastgesteld naar aanleiding van die transactie, maar de belastingheffing erover wordt uitgesteld tot het jaar waarin de gebeurtenis plaatsvindt die een einde maakt aan dat belastinguitstel, in casu de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten.
45
Vooraf zij vastgesteld dat in geen van beide zaken wordt gesteld dat de betrokken belastingplichtigen aan de bij de ruil ontvangen effecten een hogere fiscale waarde hebben toegekend dan de waarde die de geruilde effecten onmiddellijk vóór de betrokken ruil hadden. Derhalve is artikel 8, lid 1, van de fusierichtlijn van toepassing op de betrokken ruiltransacties.
46
Ingevolge deze bepaling mag, indien bij een aandelenruil bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende of de verwervende vennootschap worden toegekend aan een deelgerechtigde van de inbrengende of verworven vennootschap, in ruil voor bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van deze laatste vennootschap, dit op zich niet leiden tot enigerlei belastingheffing over het inkomen, de winst of de vermogenswinst van deze deelgerechtigde.
47
Met dit gebod van fiscale neutraliteit ten aanzien van een dergelijke deelgerechtigde beoogt de fusierichtlijn, zoals volgt uit de eerste en de vierde overweging ervan, te garanderen dat een effectenruil die betrekking heeft op vennootschappen uit verschillende lidstaten, niet wordt belemmerd door uit de fiscale voorschriften van de lidstaten voortvloeiende bijzondere beperkingen, nadelen of distorsies (arrest van
11 december 2008, A.T., C‑285/07, EU:C:2008:705, punt 21
).
48
Niettemin zij eraan herinnerd dat de fusierichtlijn volgens de vierde overweging ervan de financiële belangen van de Staat van de inbrengende of verworven vennootschap wil veiligstellen. Een van die financiële belangen is de bevoegdheid om belasting te heffen over de meerwaarde uit de effecten die bestonden vóór de effectenruil.
49
Zo bepaalt artikel 8, lid 2, tweede alinea, van de fusierichtlijn dat de toepassing van lid 1 van dit artikel de lidstaten niet belet de winst die voortvloeit uit de latere verkoop van de ontvangen bewijzen op dezelfde wijze te belasten als de winst uit de verkoop van de bewijzen die vóór de verwerving bestonden (zie in die zin arrest van
11 december 2008, A.T., C‑285/07, EU:C:2008:705, punt 35
).
50
Hoewel artikel 8, lid 1, van de fusierichtlijn, door te bepalen dat een effectenruil op zich niet mag leiden tot belastingheffing over de meerwaarde uit die ruil, de fiscale neutraliteit van die transactie verzekert, is het blijkbaar evenwel niet de bedoeling dat deze fiscale neutraliteit een dergelijke meerwaarde onttrekt aan belastingheffing door de lidstaten die voor die meerwaarde heffingsbevoegd zijn, maar zij verbiedt enkel dat deze ruil wordt aangeduid als het belastbare feit.
51
Daarentegen bevat artikel 8 noch enig ander artikel van de fusierichtlijn bepalingen betreffende de fiscale maatregelen die geschikt zijn om dat artikel 8 ten uitvoer te leggen.
52
De lidstaten beschikken dus over een zekere handelingsvrijheid om, met inachtneming van het Unierecht, dit artikel ten uitvoer te leggen (zie in die zin arresten van
5 juli 2007, Kofoed, C‑321/05, EU:C:2007:408, punten 41‑43
, en
23 november 2017, A, C‑292/16, EU:C:2017:888, punt 22
).
53
De maatregel waarin de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling voorziet, bestaat erin dat in eerste instantie de meerwaarde uit de effectenruil wordt vastgesteld naar aanleiding van die transactie en in tweede instantie de belastingheffing over die meerwaarde wordt uitgesteld tot de datum van de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten.
54
Met een dergelijke maatregel, doordat het belastbare feit voor belastingheffing over deze meerwaarde wordt uitgesteld tot het jaar waarin de gebeurtenis plaatsvindt die een einde maakt aan dat belastinguitstel, te weten de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, wordt – zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt – gewaarborgd dat de effectenruil op zich niet tot enigerlei belastingheffing over deze meerwaarde leidt. Met deze maatregel wordt bijgevolg het beginsel van fiscale neutraliteit in de zin van artikel 8, lid 1, van de fusierichtlijn geëerbiedigd.
55
Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de loutere omstandigheid dat de meerwaarde uit de effectenruil wordt vastgesteld naar aanleiding van die transactie. Dienaangaande zij gepreciseerd dat deze vaststelling niets meer is dan een techniek om de lidstaat die voor de vóór de ruil bestaande effecten heffingsbevoegd is maar krachtens artikel 8, lid 1, van de fusierichtlijn werd belet zijn heffingsbevoegdheid naar aanleiding van de effectenruil uit te oefenen, in staat te stellen zijn heffingsbevoegdheid te behouden en naderhand, te weten op de datum van overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, uit te oefenen overeenkomstig artikel 8, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn.
56
Derhalve dient op de eerste vraag in zaak C‑327/16 en in zaak C‑421/16 te worden geantwoord dat artikel 8 van de fusierichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de meerwaarde uit een onder deze richtlijn vallende effectenruil wordt vastgesteld naar aanleiding van die transactie, maar de belastingheffing erover wordt uitgesteld tot het jaar waarin de gebeurtenis plaatsvindt die een einde maakt aan dat belastinguitstel, in casu de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten.
Tweede vragen
57
Met zijn tweede vraag in zaak C‑327/16 en in zaak C‑421/16 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van de fusierichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke over de meerwaarde uit een effectenruil waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, belasting wordt geheven bij de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, ook al valt deze overdracht niet binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat.
58
Zoals blijkt uit de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest, vloeit uit artikel 8, lid 2, tweede alinea, van de fusierichtlijn voort dat het vereiste van fiscale neutraliteit bij een effectenruil krachtens lid 1 van dat artikel 8 de lidstaten niet belet de meerwaarde uit de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten op dezelfde wijze te belasten als de meerwaarde uit de overdracht van de effecten die vóór de verwerving bestonden.
59
Artikel 8, lid 2, tweede alinea, erkent dus het recht van de lidstaten die heffingsbevoegd zijn voor de meerwaarde uit de effectenruil maar krachtens lid 1 van dat artikel 8 waren belet hun heffingsbevoegdheid uit te oefenen op het tijdstip van deze ruil, om deze bevoegdheid uit te oefenen op de datum van de overdracht van de bij de ruil verkregen effecten.
60
Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft vermeld, harmoniseert de fusierichtlijn evenwel niet de criteria voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Deze richtlijn regelt dus niet de toekenning van de heffingsbevoegdheid voor een dergelijke meerwaarde.
61
Bij gebreke van harmonisatiemaatregelen die door de Unie zijn aangenomen, blijven de lidstaten bevoegd om, door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, met eerbiediging van het Unierecht de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen ter vermijding van dubbele belasting (zie naar analogie arrest van
29 november 2011, National Grid Indus, C‑371/10, EU:C:2011:785, punten 45 en 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat de meerwaarden uit de betrokken effectenruilen ingevolge het nationale recht en het verdragsrecht binnen de heffingsbevoegdheid van de Franse Republiek vallen.
63
Derhalve belet de fusierichtlijn, aangezien zij – zoals blijkt uit punt 56 van het onderhavige arrest – zich niet ertegen verzet dat de heffing van belasting over de meerwaarde uit de effectenruil wordt uitgesteld tot de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, de betrokken lidstaat niet om deze meerwaarde te belasten naar aanleiding van deze overdracht.
64
De omstandigheid dat de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten valt binnen de heffingsbevoegdheid van een andere lidstaat dan de lidstaat die heffingsbevoegd is voor de meerwaarde uit de effectenruil, kan op zich – zoals blijkt uit de punten 69 tot en met 71 van de conclusie van de advocaat-generaal – laatstbedoelde lidstaat niet het recht ontnemen om zijn heffingsbevoegdheid uit te oefenen voor een meerwaarde die is ontstaan binnen zijn fiscale bevoegdheid.
65
Deze vaststelling is tevens in overeenstemming met het fiscale territorialiteitsbeginsel, verbonden met een temporele component, zoals het Hof dit heeft erkend en volgens hetwelk een lidstaat het recht heeft de binnen zijn fiscale bevoegdheid ontstane meerwaarde te belasten, met het oog op het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten (zie in die zin arrest van
29 november 2011, National Grid Indus, C‑371/10, EU:C:2011:785, punten 45 en 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Derhalve dient op de tweede vraag in zaak C‑327/16 en in zaak C‑421/16 te worden geantwoord dat artikel 8 van de fusierichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke over de meerwaarde uit een effectenruil waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, belasting wordt geheven bij de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, ook al valt deze overdracht niet binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat.
Derde tot en met vijfde vraag in zaak C‑421/16
67
Vooraf zij opgemerkt dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat Lassus op de datum van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde effectenruil zijn fiscale woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had. Ingevolge de Frans-Britse belastingovereenkomst werd hij evenwel gelijkgesteld met een belastingplichtige effectenhouder die ingezetene van Frankrijk is, zodat de meerwaarde uit deze effectenruil binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat viel.
68
Uit dit dossier blijkt voorts dat overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling minderwaarden die in een bepaald jaar worden geleden, kunnen worden verrekend met meerwaarden van dezelfde aard die in hetzelfde jaar of in de volgende vijf jaar worden gerealiseerd. In het hoofdgeding staat vast dat de betrokken minderwaarde binnen die termijn van vijf jaar is geleden.
69
Ter terechtzitting heeft de Franse regering verduidelijkt dat verrekening van een eventuele minderwaarde die is geleden bij de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, met de meerwaarde waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, niet is toegestaan in een situatie waarin op het tijdstip van deze overdracht de belastingplichtige effectenhouder zijn fiscale woonplaats niet in Frankrijk heeft.
70
Met de derde tot en met de vijfde vraag in zaak C‑421/16, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of de fusierichtlijn en artikel 49 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, ingeval de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten niet binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat valt, naar aanleiding van deze overdracht belasting wordt geheven over de meerwaarde waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, zonder dat rekening wordt gehouden met een eventuele minderwaarde die bij deze overdracht is geleden, terwijl met een dergelijke minderwaarde wel rekening wordt gehouden wanneer de belastingplichtige effectenhouder zijn fiscale woonplaats in die lidstaat heeft op de datum van deze overdracht. Bovendien wenst de verwijzende rechter in voorkomend geval te vernemen op welke wijze deze minderwaarde moet worden verrekend en berekend.
71
Rechtshandelingen die onder de fusierichtlijn vallen, vormen een bijzondere wijze van uitoefening van de vrijheid van vestiging, die belangrijk is voor de goede werking van de interne markt, en zijn dus economische activiteiten waarvoor de lidstaten die vrijheid moeten eerbiedigen (arrest van
23 november 2017, A, C‑292/16, EU:C:2017:888, punt 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Zoals de advocaat-generaal in de punten 78, 100 en 101 van zijn conclusie heeft opgemerkt, regelt de fusierichtlijn evenwel noch de mogelijke verrekening van een eventuele minderwaarde die is geleden bij de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, noch de wijze waarop die minderwaarde moet worden verrekend en berekend. Deze verrekening is derhalve zaak van het nationale recht van de lidstaat van herkomst, die daarbij het Unierecht en in casu inzonderheid artikel 49 VWEU moet eerbiedigen.
73
Bijgevolg dienen deze vragen uitsluitend tegen de achtergrond van artikel 49 VWEU te worden onderzocht.
74
In deze context zij eraan herinnerd dat alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van deze vrijheid in de zin van artikel 49 VWEU moeten worden beschouwd (arrest van
23 november 2017, A, C‑292/16, EU:C:2017:888, punt 25
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75
In casu zij opgemerkt dat Lassus op het tijdstip van de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten een niet-ingezeten belastingplichtige effectenhouder was, zodat hij een eventuele minderwaarde die hij bij deze overdracht had geleden, niet kon verrekenen met de uit de ruil ontstane meerwaarde waarvoor uitstel van belastingheffing was verleend, terwijl hij wel gerechtigd op verrekening zou zijn geweest indien hij een ingezeten belastingplichtige effectenhouder was geweest.
76
Een dergelijk verschil in behandeling, naargelang de belastingplichtige effectenhouder op het tijdstip van de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten zijn fiscale woonplaats al dan niet in de betrokken lidstaat heeft, kan voor niet-ingezeten belastingplichtige effectenhouders de onder de fusierichtlijn vallende herstructureringen van vennootschappen belemmeren of minder aantrekkelijk maken, en vormt dus een belemmering van de vrijheid van vestiging.
77
Deze belemmering kan enkel worden aanvaard indien zij betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die door het Unierecht zijn erkend. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken (arrest van
23 november 2017, A, C‑292/16, EU:C:2017:888, punt 28
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Aangaande de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties zij opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling ertoe strekt, belasting te heffen over een meerwaarde uit een effectenruil die is ontstaan op het tijdstip waarop Lassus was gelijkgesteld met een belastingplichtige die zijn fiscale woonplaats in Frankrijk heeft. Uit het oogpunt van deze belastingheffing, die is uitgesteld tot de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten, is de situatie van een belastingplichtige effectenhouder die op het tijdstip van de overdracht niet-ingezetene was, zoals Lassus, objectief vergelijkbaar met de situatie van een belastingplichtige effectenhouder die op het tijdstip van diezelfde overdracht ingezetene was.
79
Aangaande de vraag of de betrokken belemmering kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang die door het Unierecht zijn erkend, is de Franse regering van mening dat deze belemmering een rechtvaardiging kan vinden in de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
80
Dienaangaande zij vastgesteld dat de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een door het Hof erkend doel is (zie in die zin arrest van
29 november 2011, National Grid Indus, C‑371/10, EU:C:2011:785, punt 45
).
81
In omstandigheden als in het hoofdgeding kan deze doelstelling, zoals de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft vastgesteld, deze belemmering evenwel niet rechtvaardigen, omdat enkel de heffingsbevoegdheid van de Franse Republiek aan de orde is.
82
In deze context is het van belang te benadrukken dat de omstandigheden in het hoofdgeding verschillen van die in de zaken die hebben geleid tot de rechtspraak van het Hof inzake de exitheffing over meerwaarden, zoals het arrest van
29 november 2011, National Grid Indus (C‑371/10, EU:C:2011:785
). De zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrof immers het uitstel van invordering van belasting, te weten een belastingschuld die definitief was vastgesteld op de datum waarop de belastingplichtige, wegens de verplaatsing van zijn woonplaats, niet langer in de lidstaat van oorsprong belastingplichtig was, en niet – zoals in het hoofdgeding – een uitstel van belastingheffing. Het is in die omstandigheden dat het Hof in punt 61 van het arrest van
29 november 2011, National Grid Indus (C‑371/10, EU:C:2011:785
), heeft geoordeeld dat de eventuele niet-inaanmerkingneming van waardeverminderingen door de lidstaat van ontvangst de lidstaat van oorsprong geenszins ertoe verplicht om op het moment van de definitieve overdracht van de nieuwe deelbewijzen over te gaan tot een herbeoordeling van een belastingschuld die definitief is vastgesteld op het moment waarop de belastingplichtige, wegens de verplaatsing van zijn woonplaats, is opgehouden in de lidstaat van oorsprong aan belasting onderworpen te zijn.
83
Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitstel van belastingheffing over de meerwaarde tot de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten heeft tot gevolg dat deze meerwaarde, hoewel zij is vastgesteld bij de effectenruil, pas wordt belast op de datum van deze latere overdracht. Dit impliceert dat de betrokken lidstaat zijn heffingsbevoegdheid voor deze meerwaarde uitoefent op het tijdstip waarop de betrokken minderwaarde wordt geleden. De inaanmerkingneming van een eventuele minderwaarde vormt – zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt – dus logischerwijze een verplichting voor deze lidstaat, die zijn heffingsbevoegdheid wil uitoefenen voor diezelfde meerwaarde die daadwerkelijk belastbaar is geworden op de datum van deze overdracht.
84
Derhalve verzet artikel 49 VWEU zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, ingeval de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten niet binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat valt, naar aanleiding van deze overdracht belasting wordt geheven over de meerwaarde waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, zonder dat rekening wordt gehouden met een eventuele minderwaarde die bij deze overdracht is geleden, terwijl met een dergelijke minderwaarde wel rekening wordt gehouden wanneer de belastingplichtige effectenhouder zijn fiscale woonplaats in die lidstaat heeft op de datum van deze overdracht.
85
Wat de nadere regels voor verrekening en berekening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde minderwaarde betreft, staat het aan de lidstaten, aangezien – zoals blijkt uit punt 72 van het onderhavige arrest – het Unierecht geen dergelijke nadere regels bevat, om met eerbiediging van het Unierecht en in casu inzonderheid van artikel 49 VWEU deze nadere regels vast te stellen.
86
Gelet op voorgaande overwegingen dient op de derde tot en met de vijfde vraag in zaak C‑421/16 te worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, ingeval de latere overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten niet binnen de heffingsbevoegdheid van deze lidstaat valt, naar aanleiding van deze overdracht belasting wordt geheven over de meerwaarde waarvoor uitstel van belastingheffing is verleend, zonder dat rekening wordt gehouden met een eventuele minderwaarde die bij deze overdracht is geleden, terwijl met een dergelijke minderwaarde wel rekening wordt gehouden wanneer de belastingplichtige effectenhouder zijn fiscale woonplaats in die lidstaat heeft op de datum van deze overdracht. Het staat aan de lidstaten om, met eerbiediging van het Unierecht en in casu inzonderheid van de vrijheid van vestiging, de nadere regels voor verrekening en berekening van deze minderwaarde vast te stellen.