Derde onderdeel van de derde vraag
34
Met het derde onderdeel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 ongeldig is gelet op artikel 35 VWEU.
35
Volgens artikel 107 VWEU „zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. Artikel 108, lid 3, VWEU bepaalt dat „[d]e Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte [wordt] gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken”.
36
De Raad van de Europese Unie is op grond van artikel 109 VWEU echter bevoegd om alle verordeningen vast te stellen die dienstig zijn, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel 108, lid 3, VWEU te bepalen evenals de soorten van steunmaatregelen die zijn vrijgesteld van de in laatstgenoemde bepaling vervatte procedure (zie in die zin arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 33
). Aldus heeft verordening nr. 994/98 de Commissie gemachtigd om bij verordening een plafond vast te stellen waaronder steunmaatregelen niet onderworpen zijn aan de in artikel 108 VWEU bedoelde procedure van aanmelding aan de Commissie.
37
Bij verordening nr. 1998/2006 heeft de Commissie het plafond waaronder staatssteun wordt geacht het handelsverkeer tussen de lidstaten niet aanzienlijk ongunstig te beïnvloeden en dus niet bij haar hoeft te worden aangemeld, vastgesteld op 200 000 EUR over een periode van drie jaar. Die verordening sluit evenwel bepaalde categorieën steun van die regeling uit, meer bepaald, krachtens artikel 1, lid 1, onder d), ervan, „steun voor werkzaamheden die verband houden met de uitvoer naar derde landen of lidstaten, met name steun die direct aan de uitgevoerde hoeveelheden is gerelateerd, en steun voor de oprichting en exploitatie van een distributienet of andere lopende uitgaven in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer”.
38
Artikel 35 VWEU verbiedt kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten.
39
Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 met deze laatste bepalingen moeten drie opmerkingen vooraf worden gemaakt.
40
In de eerste plaats geldt het verbod van kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking zowel voor de autoriteiten van de Unie als voor de lidstaten, en kan dan ook een bepaling van afgeleid recht op basis daarvan aan de orde worden gesteld, ook door het stellen van een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid (zie in die zin arrest van
17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, EU:C:1984:183, punt 15
).
41
In de tweede plaats is artikel 35 VWEU enkel van toepassing op het verkeer van goederen tussen lidstaten, terwijl artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 ziet op uitvoer naar derde landen of lidstaten. Bijgevolg kan artikel 1, lid 1, onder d), van die verordening, voor zover het uitvoer naar derde landen betreft, niet in strijd zijn met artikel 35 VWEU.
42
In de derde plaats stelt artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 niet zelf kwantitatieve beperkingen op de uitvoer in. Beoordeeld moet echter worden of die bepaling als „maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking” kan worden gekwalificeerd.
43
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat een voor alle op het nationale grondgebied handelende marktdeelnemers geldende nationale maatregel die de facto nadeliger is voor de uitvoer van producten van de markt van de uitvoerende lidstaat dan voor de handel in producten op de nationale markt van die lidstaat, onder het in artikel 35 VWEU neergelegde verbod valt (arrest van
21 juni 2016, New Valmar, C‑15/15, EU:C:2016:464, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Uit die definitie volgt dat de kwalificatie „maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking” beperkende gevolgen voor het handelsverkeer veronderstelt (arrest van
21 juni 2016, New Valmar, C‑15/15, EU:C:2016:464, punt 42
). Die gevolgen kunnen zelfs gering zijn (arrest van
1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punt 52
) op voorwaarde dat zij noch te onzeker noch te indirect zijn (arrest van
21 juni 2016, New Valmar, C‑15/15, EU:C:2016:464, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Het verbod op steun die is gekoppeld aan uitvoer naar lidstaten, zelfs indien hij de de-minimisdrempel niet overschrijdt, zoals in artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 is bepaald, heeft op zich geen invloed op de handel, aangezien het enkel de lidstaten gelast om af te zien van een bepaald type steun. Die bepaling kan dus geen door artikel 35 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormen.
46
Evenwel volgt vooral uit de fundamentele regels van de interne markt en uit de algemene steunregeling die er deel van uitmaakt, dat de uitsluiting van uitvoersteun van de werkingssfeer van verordening nr. 1998/2006 gerechtvaardigd is gelet op de doelstelling zelf van artikel 107 VWEU. Volgens dat artikel is staatssteun immers onverenigbaar met de interne markt „voor zover deze steun de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. Uitvoersteun, zelfs als het om een bescheiden bedrag gaat, is per definitie steun die de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, zowel direct, doordat aan exportgoederen een concurrentievoordeel wordt toegekend, als indirect, doordat hij overeenkomstige tegenmaatregelen van de andere lidstaten waarmee dat concurrentievoordeel moet worden gecompenseerd in de hand werkt. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd, zou het toelaten van dergelijke steun bijzonder nadelig zijn voor de werking van de interne markt.
47
Hieruit volgt dat artikel 35 VWEU een maatregel die in strijd is met artikel 107 VWEU niet kan rechtvaardigen. De redenen op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van het VWEU inzake staatssteun niet kunnen dienen om de Verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen buiten werking te stellen, rechtvaardigen immers ook het omgekeerde, te weten dat die bepalingen en regels een gemeenschappelijk doel nastreven, namelijk het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren (arresten van
5 juni 1986, Commissie/Italië, 103/84, EU:C:1986:229, punt 19
, en
20 maart 1990, Du Pont de Nemours Italiana, C‑21/88, EU:C:1990:121, punten 19‑21
).
48
Op het derde onderdeel van de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat bij onderzoek daarvan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 aantasten.
De eerste en de tweede vraag, de eerste twee onderdelen van de derde vraag en de vierde vraag
49
Met de eerste en de tweede vraag, de eerste twee onderdelen van de derde vraag en de vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht zoals aan de orde in het hoofdgeding, die investeringen in activa die worden gebruikt voor activiteiten die met uitvoer verband houden, uitsluiten van een fiscaal voordeel dat de-minimissteun vormt.
50
In de eerste plaats zij onderstreept dat de bepalingen van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 moeten worden geplaatst in de context van het geheel van die verordening, die de mogelijkheid moet bieden dat voor staatssteun van een gering bedrag wordt afgeweken van de regel dat elke steun voordat er uitvoering aan wordt gegeven bij de Commissie moet worden aangemeld.
51
Artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 heeft tot doel de mogelijke werkingssfeer van deze afwijking te beperken door steun aan uitvoer ervan uit te sluiten. Dit verbod moet dan ook worden gezien als een terugkeer naar het in het Verdrag neergelegde beginsel van het verbod op staatssteun. Het kan daarom niet strikt worden uitgelegd.
52
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1998/2006 er geenszins toe diende – en overigens niet tot gevolg kon hebben – dat de lidstaten bepaalde steun dienden toe te kennen of gebruik dienden te maken van alle erin geboden afwijkingsmogelijkheden.
53
De vragen van de verwijzende rechter dienen onder die voorbehouden te worden beantwoord.
54
De artikelen 184 en 188 van de wet op de vennootschapsbelasting kennen aan ondernemingen die een productieactiviteit verrichten in een gemeente waar het werkloosheidscijfer aanzienlijk hoger ligt dan het nationale gemiddelde, een belastingteruggave toe ten belope van een bedrag dat lager is dan het in verordening nr. 1998/2006 vastgestelde plafond, op voorwaarde dat zij het bedrag van de belastingteruggave daar investeren binnen vier jaar, te rekenen vanaf het begin van het jaar waarover de belastingteruggave plaatsvindt. Krachtens artikel 182, lid 2, punt 7, van die wet is het belastingvoordeel niet van toepassing op „investeringen in activa bestemd voor activiteiten die verband houden met uitvoer”. De Republiek Bulgarije heeft zich hiermee willen voegen naar artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006, op grond waarvan de de-minimisregel niet geldt voor steun die de uitvoer begunstigt.
55
Artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 sluit niet elke steun die gevolgen voor de uitvoer zou kunnen hebben uit, maar enkel steun die, door de vorm waarin hij wordt toegekend, rechtstreeks ertoe strekt de verkopen in een andere staat te ondersteunen. Als zodanig wordt enkel beschouwd steun die „direct aan de uitgevoerde hoeveelheden is gerelateerd”, en steun voor de oprichting en exploitatie van een distributienet of andere lopende uitgaven in verband met de uitvoer.
56
Bijgevolg is investeringssteun, op voorwaarde dat het beginsel en het bedrag ervan niet in een of andere vorm worden bepaald door de hoeveelheid uitgevoerde goederen, geen „steun voor werkzaamheden die verband houden met de uitvoer” in de zin van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 en valt hij dus niet binnen de werkingssfeer van die bepaling, zelfs niet indien met de aldus gesteunde investeringen exportproducten kunnen worden ontwikkeld.
57
In het tegenovergestelde geval, dat wil zeggen wanneer investeringssteun wordt bepaald door de hoeveelheden uitgevoerde goederen en hij daardoor binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 valt, is hij van de de-minimisregel uitgesloten. Aldus uitgelegd, staan de bepalingen van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 niet in de weg aan bepalingen van nationaal recht als die van artikel 182, lid 2, punt 7, van de wet op de vennootschapsbelasting voor zover zij door de nationale rechter, zoals de bewoordingen ervan toelaten, aldus worden uitgelegd dat zij dezelfde uitsluiting bevatten.
58
Op de eerste en de tweede vraag, de eerste twee onderdelen van de derde vraag en de vierde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht zoals aan de orde in het hoofdgeding, die investeringen in activa die worden gebruikt voor activiteiten die met uitvoer verband houden, uitsluiten van een fiscaal voordeel dat de-minimissteun vormt.