Eerste en tweede vraag
29
Voor zover de verwijzende rechter zich in zijn eerste vraag zowel aan de artikelen 184 tot en met 186 van de btw-richtlijn als aan de in deze richtlijn voorziene regeling tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek refereert, dient deze vraag gelet op de voorgaande opmerkingen te worden geherformuleerd.
30
Met zijn eerste en tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 184 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in dat artikel vervatte verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ook geldt ingeval de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden omdat de handeling die tot de aftrek heeft geleid, van btw was vrijgesteld, en voorts of de artikelen 187 tot en met 189 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regeling tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek in dergelijke gevallen geldt, met name in een geval als in het hoofdgeding, waarin de oorspronkelijk toegepaste btw-aftrek ongerechtvaardigd was omdat het ging om een van btw vrijgestelde levering van percelen grond.
31
Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af wat voor het antwoord op de eerste vraag het mogelijke gevolg is van de omstandigheid dat in het hoofdgeding de btw over de aankoopprijs van de percelen grond ten onrechte is voldaan en afgetrokken als gevolg van een onjuiste praktijk van de belastingdienst, en van het feit dat de leverancier van deze percelen grond de afnemer ervan een creditnota heeft bezorgd waarin het op de oorspronkelijke factuur vermelde btw-bedrag is verbeterd.
32
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de herzieningsplicht in artikel 184 van de btw-richtlijn zo ruim mogelijk wordt gedefinieerd daar „[d]e oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien indien deze hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen”.
33
Deze bewoordingen sluiten a priori geen enkel denkbaar geval van een ten onrechte toegepaste aftrek uit. De algemene omvang van de herzieningsplicht vindt steun in de uitdrukkelijke opsomming van de afwijkingen die de btw-richtlijn toestaat in artikel 185, lid 2, ervan.
34
Met name valt het geval waarin een aftrek is toegepast hoewel geen recht op aftrek bestond, onder de eerste situatie waarvan sprake is in artikel 184 van de btw-richtlijn, namelijk de situatie waarin de oorspronkelijk toegepaste aftrek hoger is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen.
35
Het ligt bovendien in lijn met de logica van het gemeenschappelijke btw-stelsel dat de btw-richtlijn, die in wezen de bepalingen overneemt van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), een algemene verplichting tot herziening van de btw-aftrek oplegt.
36
Allereerst is deze verplichting immers onlosmakelijk verbonden met de op elke lidstaat rustende verplichting om alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te verzekeren dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd. Daartoe moeten de lidstaten de aangiften van de belastingplichtigen, hun boekhouding en andere relevante documenten controleren alsmede de verschuldigde belasting berekenen en innen (arrest van
17 juli 2008, Commissie/Italië, C‑132/06, EU:C:2008:412, punt 37
). Deze controles zouden evenwel hun doel voorbijschieten indien niet was voorzien in de herziening van een ten onrechte toegepaste aftrek.
37
Voorts vloeit de algemene verplichting tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek ook voort uit de fiscale neutraliteit van de btw, die een grondbeginsel vormt van het door de Uniewetgever ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel (arrest van
21 februari 2006, Halifax, C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 92
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
In dat stelsel is immers enkel de voorbelasting over de goederen of diensten die de belastingplichtige gebruikt voor zijn belaste handelingen, aftrekbaar. De aftrek van de voorbelasting hangt samen met de inning van belasting in een later stadium. Wanneer door een belastingplichtige ontvangen goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, kan er geen sprake zijn van heffing van belasting in een later stadium of van aftrek van voorbelasting (arrest van
30 maart 2006, Uudenkaupungin kaupunki, C‑184/04, EU:C:2006:214, punt 24
). Het beginsel van de fiscale neutraliteit van de btw gebiedt dus ook dat een ten onrechte toegepaste aftrek in elk geval wordt herzien.
39
Uit het voorgaande volgt dat artikel 184 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de verplichting tot herziening van een ongerechtvaardigde btw-aftrek ook geldt ingeval de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden, zoals wanneer de handeling die tot die aftrek heeft geleid, een van btw vrijgestelde handeling blijkt te zijn.
40
In de tweede plaats zijn de artikelen 187 tot en met 189 van de btw-richtlijn in een dergelijk geval daarentegen niet van toepassing.
41
Uit artikel 187, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn vloeit immers voort dat de in deze bepaling bedoelde herziening voor investeringsgoederen geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek die zich voordoen na de verkrijging, vervaardiging of het eerste gebruik van deze goederen. De in artikel 187 van de btw-richtlijn beschreven nadere regels inzake de herziening betreffen dus het in artikel 185, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde specifieke geval van een wijziging die zich na de btw-aangifte voordoet in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek in aanmerking zijn genomen. Deze regels kunnen dus niet worden toegepast om een aftrek te herzien ingeval ab initio geen recht op aftrek bestond. Sommige van die regels, zoals de in artikel 187, lid 2, eerste alinea, van de btw-richtlijn bedoelde herziening die wordt gespreid over vijf jaar, zijn overigens kennelijk ongeschikt in een dergelijk geval. Artikel 188 van de btw-richtlijn ziet op een nog specifieker en tevens ander geval waarin een investeringsgoed gedurende de herzieningsperiode wordt geleverd.
42
Bovendien heeft het Hof inzake de bepalingen van de Zesde richtlijn, die in wezen identiek zijn aan die van de btw-richtlijn (arrest van
30 september 2010, Uszodaépítő, C‑392/09, EU:C:2010:569, punt 31
), geoordeeld dat de in de Zesde richtlijn voorziene herzieningsregeling slechts geldt indien recht op aftrek bestaat (zie in die zin arrest van
30 maart 2006, Uudenkaupungin kaupunki, C‑184/04, EU:C:2006:214, punt 37
).
43
Uit het voorgaande volgt dat de in de artikelen 187 en 188 van de btw-richtlijn vervatte regeling tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek niet van toepassing is wanneer de aftrek oorspronkelijk is toegepast ingeval geen recht op aftrek bestond. Deze regeling is dus met name niet van toepassing op de levering van percelen grond, zoals in het hoofdgeding, die volgens de toelichting van de verwijzende rechter van btw was vrijgesteld en bijgevolg tot inning noch tot aftrek van deze belasting had mogen leiden.
44
De omstandigheid dat, in het hoofdgeding, de btw over de aankoopprijs van de percelen grond ten onrechte is voldaan en afgetrokken wegens een onjuiste praktijk van de belastingdienst, en de leverancier van deze percelen grond bovendien de afnemer ervan een creditnota heeft bezorgd met een verbetering van het op de oorspronkelijke factuur vermelde btw-bedrag, is derhalve van geen invloed op de vaststelling dat deze regeling geen toepassing vindt.
45
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 184 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in dat artikel vervatte verplichting tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek ook geldt ingeval de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden omdat de handeling die tot de aftrek heeft geleid, van btw was vrijgesteld. De artikelen 187 tot en met 189 van de btw-richtlijn dienen daarentegen aldus te worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regeling tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek niet van toepassing is in dergelijke gevallen, met name in een geval als in het hoofdgeding, waarin de oorspronkelijk toegepaste btw-aftrek ongerechtvaardigd was omdat het ging om een van btw vrijgestelde levering van percelen grond.
Derde en vierde vraag
46
Met zijn derde en vierde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de btw-richtlijn betreffende de herziening van de aftrek aldus moeten worden uitgelegd dat het ingeval de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden, is toegestaan te bepalen op welke datum de verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ontstaat en over welke periode deze herziening moet plaatsvinden.
47
Deze vragen betreffen de voorwaarden waaronder de herziening van de btw moet plaatsvinden. Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is de in de artikelen 187 tot en met 189 van de btw-richtlijn vervatte regeling tot herziening van de btw niet van toepassing in een geval als in het hoofdgeding. Daarom staat het aan de lidstaten om overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 186 van de btw-richtlijn de nadere regels voor deze herziening in een dergelijk geval te bepalen.
48
Wanneer de lidstaten een nationale regeling tot vaststelling van deze nadere regels uitvaardigen, moeten zij evenwel het Unierecht eerbiedigen. In dit kader moet het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling verenigbaar is met het Unierecht, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, in het bijzonder de fundamentele beginselen ervan (zie in die zin arrest van
29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, EU:C:1997:254, punt 15
, en beschikking van
26 maart 2009, Pignataro, C‑535/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:204, punt 22
).
49
Dienaangaande heeft SEB bankas in haar schriftelijke opmerkingen verklaard dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om de aftrek van btw over een handeling die in 2007 is verricht, te herzien terwijl de belastingdienst zelf tot in 2013 het standpunt heeft verdedigd dat deze handeling belastbaar was.
50
Evenwel zij allereerst eraan herinnerd dat het gewettigd vertrouwen niet kan berusten op een onwettige bestuurspraktijk (zie in die zin arrest van
6 februari 1986, Vlachou/Rekenkamer, 162/84, EU:C:1986:56, punt 6
). Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de bestuurspraktijk waarbij de betrokken handeling aanvankelijk is aangemerkt als een „aan de btw onderworpen handeling”, afgekeurd omdat die was gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het nationale recht, zodat de oorspronkelijk toegepaste btw-aftrek onwettig was.
51
Vervolgens zij erop gewezen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich niet verzet tegen een bestuurspraktijk van de nationale belastingautoriteiten om binnen de vervaltermijn een besluit waarbij zij de belastingplichtige een recht op aftrek van de btw hebben erkend, te herroepen door die belasting van hem te vorderen (zie in die zin arrest van
12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Dat beginsel verlangt echter dat de fiscale situatie van een belastingplichtige, gezien zijn rechten en plichten jegens de belastingdienst, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft (zie in die zin arrest van
6 februari 2014, Fatorie, C‑424/12, EU:C:2014:50, punt 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarom kan het feit dat de aanvang van de vervaltermijn afhangt van toevallige omstandigheden waarin de onwettigheid van de aftrek aan het licht is gekomen en met name zo wordt bepaald – zoals de Litouwse regering zou willen – dat hij samenvalt met de datum van ontvangst door de koper van de creditnota waarin de verkoper het bedrag, exclusief belasting, van het perceel grond eenzijdig heeft verbeterd door verschillende jaren na de verkoop btw in rekening te brengen, in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, hetgeen de nationale rechter dient te beoordelen.
53
Op de derde en de vierde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 186 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het ingeval de oorspronkelijk toegepaste btw-aftrek niet wettig kon plaatsvinden, aan de lidstaten staat om met eerbiediging van de beginselen van het Unierecht, inzonderheid het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, te bepalen op welke datum de verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ontstaat en over welke periode deze herziening moet plaatsvinden. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of deze beginselen in een geval als in het hoofdgeding worden geëerbiedigd.