Eerste en tweede vraag
26
De eerste en de tweede vraag moeten gezamenlijk worden behandeld. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10 of 11 van richtlijn 69/335, artikel 4 of 5 van richtlijn 2008/7, alsmede artikel 12, 43, 48, 49 of 56 EG (thans de artikelen 18, 49, 54, 56 of 63 VWEU), in die zin moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de heffing, door een lidstaat, van een zegelrecht van 1,5 % op een overdracht van aandelen aan een clearingdienst. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders is wanneer de aandelenoverdracht aan de clearingdienst een vereiste was voor de notering van de desbetreffende vennootschap aan een aandelenbeurs in die lidstaat of een andere lidstaat.
27
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 69/335 en richtlijn 2008/7, waarbij die eerste richtlijn is ingetrokken en vervangen, de gevallen waarin de lidstaten indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal kunnen heffen volledig hebben geharmoniseerd (zie in die zin arresten van
7 juni 2007, Commissie/Griekenland, C‑178/05, EU:C:2007:317, punt 31
, en
1 oktober 2009, HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07, EU:C:2009:594, punt 25
).
28
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moeten, wanneer op het niveau van de Unie een geharmoniseerde regeling voor een bepaalde materie is getroffen, de daarop betrekking hebbende nationale regelingen aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel en niet aan die van het VWEU worden getoetst (zie in die zin arrest van
1 oktober 2009, HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07, EU:C:2009:594, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Hieruit volgt dat het Hof zich bij de beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag moet beperken tot de uitlegging van de richtlijnen 69/335 en 2008/7.
30
In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 4 van richtlijn 2008/7 herstructureringen betreft en niet relevant lijkt te zijn in het kader van het hoofdgeding. Derhalve moet uitlegging worden gegeven aan de artikelen 10 en 11 van richtlijn 69/335, alsmede aan artikel 5 van richtlijn 2008/7, die met name iedere vorm van indirecte belastingen verbieden ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal, alsook ter zake van het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten.
31
Uit de rechtspraak van het Hof vloeit duidelijk voort dat, gelet op de doelstellingen die door deze richtlijnen worden nagestreefd, de artikelen 10 en 11 van richtlijn 69/335 en artikel 5 van richtlijn 2008/7 ruim moeten worden uitgelegd om te voorkomen dat de in deze bepalingen bedoelde verboden hun nuttige werking wordt ontnomen (zie in die zin arresten van
15 juli 2004, Commissie/België, C‑415/02, EU:C:2004:450, punt 33
;
28 juni 2007, Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, C‑466/03, EU:C:2007:385, punt 39
, en
1 oktober 2009, HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07, EU:C:2009:594, punt 34
).
32
Zo heeft het Hof geoordeeld dat, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 11 van richtlijn 69/335 en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7, het verbod op de heffing van een belasting ter zake van verrichtingen voor het bijeenbrengen van kapitaal eveneens geldt voor verrichtingen waarvan niet uitdrukkelijk in dat verbod melding is gemaakt wanneer het heffen van een dergelijke belasting erop neerkomt dat belasting wordt geheven op een verrichting die integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting voor het bijeenbrengen van kapitaal (zie in die zin arrest van
9 oktober 2014, Gielen, C‑299/13, EU:C:2014:2266, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In het hoofdgeding geldt de uitvoering van twee afzonderlijke verrichtingen als het belastbare feit ter zake van de SDRT. De eerste verrichting is de overdracht, in de loop van 2006, van de juridische eigendom van 40 177 604 bestaande gewone aandelen in handen van de bestaande aandeelhouders van Air Berlin aan Clearstream Frankfurt. De tweede verrichting is de uitgifte, in de loop van 2009, van 4 500 000 extra gewone aandelen ten gunste van drie verschillende aandeelhouders, waarvan de juridische eigendom vervolgens is overgedragen aan Clearstream Frankfurt. De uitlegging van richtlijn 69/335 is relevant voor de eerste verrichting, terwijl die van richtlijn 2008/7 relevant is voor de tweede.
34
Naar het Verenigd Koninkrijk betoogt, heeft de verrichting die in de loop van 2006 heeft plaatsgevonden bestaan in een overdracht van bestaande aandelen aan een clearingdienst, zonder inbreng van nieuw kapitaal in de vennootschap, waarover overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 69/335 – dat bepaalt dat in afwijking van de artikelen 10 en 11, de lidstaten rechten op de overdrachten van effecten kunnen heffen – een zegelrecht kon worden geheven. Deze lidstaat betwist de uitlegging van Air Berlin dat artikel 12 van deze richtlijn uitsluitend moet worden beperkt tot situaties waarin sprake is van een verandering van eigendom tussen personen die handelen als beleggers, zodat de overdracht aan een clearingdienst niet onder deze bepaling valt. Volgens het Verenigd Koninkrijk valt iedere verrichting waarbij een recht of een belang op waardepapieren van de ene persoon aan de andere wordt overgedragen onder het begrip „overdrachten van effecten” in artikel 12, ongeacht de staat of de bevoegdheid van degene die de overdracht verricht of die de begunstigde ervan is. Dit is het geval bij de overdracht van waardepapieren aan een clearingdienst, die van invloed is op de eigendom van het waardepapier en de respectieve rechten van partijen fundamenteel wijzigt, ondanks het feit dat de economische eigendom niet aan deze clearingdienst is overgedragen.
35
In dit verband heeft het Verenigd Koninkrijk, ofschoon de verwijzende rechter noch de wijze waarop het clearingsysteem functioneert, noch de juridische, formele en feitelijke gevolgen van de overdracht van de juridische eigendom van de aandelen aan Clearstream Frankfurt nader heeft beschreven, erkend dat deze overdracht niet heeft geleid tot de overdracht van de economische eigendom van de aandelen. Zo blijkt deze, door het Duitse recht verplichte, overdracht van de juridische eigendom slechts een voorwaarde te zijn voor de werking van het clearingsysteem en geen gevolgen te hebben gehad voor het recht van beschikking of het recht van genot over de aandelen. In dit verband komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat de 2 177 604 gewone aandelen in handen van de werknemers, die deze niet vrijelijk mochten verkopen, aan de beurs in Frankfurt konden worden genoteerd ofschoon hun juridische eigendom aan de clearingdienst was overgedragen.
36
Hieruit volgt dat een dergelijke overdracht van juridische eigendom, die geen gevolg heeft gehad voor de economische eigendom, niet kan worden beschouwd als een overdracht van effecten als een autonome verrichting waarover overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 69/335 rechten kunnen worden geheven. Deze overdracht moet worden beschouwd als een louter bijkomende verrichting, die deel uitmaakt van de verrichting ter toelating van de aandelen aan de beurs in Frankfurt die, overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 69/335 aan geen enkele belasting, in welke vorm ook, kon worden onderworpen.
37
De door het Duitse recht bepaalde verplichting om voor een notering van een vennootschap aan de beurs in Frankfurt alle aandelen van dezelfde categorie te registreren, ook die welke niet zijn bestemd voor verkoop bij de beursgang, kan erop wijzen dat sprake is van een globale verrichting die de toelating van een vennootschap tot de beurs in Frankfurt tot doel heeft en tevens de overdracht van de juridische eigendom van de aandelen aan Clearstream Frankfurt omvat. Het is echter niet vereist dat sprake is van een wettelijke verplichting wanneer moet worden vastgesteld of een verrichting op zichzelf staat of moet worden geacht integrerend onderdeel te zijn van een globale verrichting in het licht van het bijeenbrengen van kapitaal.
38
Met betrekking tot de verrichting die heeft plaatsgevonden in de loop van 2009 benadrukt het Verenigd Koninkrijk dat de aandelenoverdracht, op 7 oktober 2009, een verrichting is die losstaat van en dateert van na de kapitaalverhoging door middel van de uitgifte van de 4 500 000 aandelen ten gunste van nieuwe inschrijvers, op 10 juni 2009, zodat over deze verrichting overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/7 een belasting op de overdracht van effecten kon worden geheven.
39
Het moet echter worden vastgesteld dat de aandelen van Air Berlin die aan de clearingdienst waren overgedragen nieuw waren en overeenkwamen met een kapitaalverhoging.
40
Er zij aan herinnerd dat het toestaan van de heffing van een belasting of een recht op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven effect, in werkelijkheid neerkomt op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voor zover deze integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal. De uitgifte van effecten op zich volstaat immers niet, maar heeft slechts zin vanaf het ogenblik dat deze effecten een afnemer vinden (arresten van
15 juli 2004, Commissie/België, C‑415/02, EU:C:2004:450, punt 32
, en
1 oktober 2009, HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07, EU:C:2009:594, punt 32
).
41
De nuttige werking van artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/7 impliceert derhalve dat de „uitgifte” in de zin van deze bepaling de eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte ervan omvat (zie naar analogie arresten van
15 juli 2004, Commissie/België, C‑415/02, EU:C:2004:450, punt 33
, en
1 oktober 2009, HSBC Holdings en Vidacos Nominees, C‑569/07, EU:C:2009:594, punt 33
).
42
De eerste en de tweede vraag dienen derhalve te worden beantwoord als volgt:
-
De artikelen 10 en 11 van richtlijn 69/335 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan het heffen van een belasting op een aandelenoverdracht als die aan de orde in het hoofdgeding, waarbij de juridische eigendom van alle aandelen van een vennootschap aan een clearingdienst is overgedragen met het loutere doel deze aandelen aan een beurs te noteren, zonder dat de economische eigendom van deze aandelen hierdoor wordt gewijzigd.
-
Artikel 5, lid 1, onder c), van richtlijn 2008/7 moet in die zin worden uitgelegd dat het in de weg staat aan het heffen van een belasting op een aandelenoverdracht als die aan de orde in het hoofdgeding, waarbij de juridische eigendom van aandelen die bij een kapitaalverhoging nieuw zijn uitgegeven is overgedragen aan een clearingdienst met het loutere doel deze nieuwe aandelen te koop aan te bieden.
Derde en vierde vraag
43
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het antwoord op de eerste en de tweede vraag anders zou luiden wanneer de wetgeving van de lidstaat een clearingdienst de optie geeft om, na toestemming van de belastingautoriteit, geen zegelrecht te betalen bij de oorspronkelijke aandelenoverdracht aan de clearingdienst, maar in plaats daarvan belasting af te dragen op elke daaropvolgende aandelenverkoop. Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of dit antwoord anders luidt indien van deze optie geen gebruik kan worden gemaakt.
44
Het moet worden vastgesteld dat deze vragen lijken uit te gaan van de premisse dat iedere aandelenverkoop die plaatsvindt nadat de aandelen oorspronkelijk aan de clearingdienst zijn overgedragen aanleiding kan geven tot een belasting overeenkomstig richtlijn 2008/7. Daar de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op dit element van de redenering, hoeft in dat opzicht geen uitlegging te worden gegeven aan richtlijn 2008/7.
45
Ten aanzien van het bestaan van het keuzerecht als bedoeld in artikel 97A FA 1986, moet worden vastgesteld dat dit de clearingdienst de mogelijkheid biedt te ontsnappen aan de betaling van de SDRT van 1,5 % wanneer de effecten voor het eerst in het clearingsysteem worden toegelaten, op voorwaarde dat de clearingdienst regelingen treft die de HMRC garanderen dat de SDRT tegen een voet van 0,5 % op elke latere overdracht binnen deze dienst wordt geïnd en dat deze overdrachten voldoen aan de overige relevante eisen die gelden op grond van de wetgeving inzake de SDRT.
46
In casu vloeit uit de antwoorden op de eerste twee vragen voort dat de richtlijnen 69/335 en 2008/7 in de weg staan aan het heffen van een belasting bij de overdracht van aandelen aan een clearingdienst als onderdeel van een verrichting tot toelating van deze aandelen tot de beurs of tot uitgifte van nieuwe aandelen.
47
Gelet op het feit dat, ten eerste, het mechanisme van de betrokken optie uitgaat van een positieve handeling en bij uitblijven van die handeling een regeling wordt toegepast die in strijd is met het Unierecht en, ten tweede, volgens de verwijzende rechter, Air Berlin, die het zegelrecht had betaald, in het hoofdgeding geen toestemming had om van dit keuzerecht gebruik te maken, zij de clearingdienst hiertoe niet kon dwingen, en deze dienst er geen enkel belang bij had van dit keuzerecht gebruik te maken, is in dit verband de mogelijkheid om gebruik te maken van een keuzerecht niet relevant voor de toepassing van het verbod van de artikelen 10 en 11 van richtlijn 69/335 en artikel 5 van richtlijn 2008/7 [zie naar analogie conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak
HSBC Holdings en Vidacos Nominees (C‑569/07, EU:C:2009:163, punt 71
)].
48
Bijgevolg hoeft met dit keuzerecht geen rekening te worden gehouden.
49
Derhalve dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat het antwoord op de eerste en de tweede vraag niet anders is wanneer de wetgeving van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een clearingdienst de optie geeft om, na toestemming van de belastingautoriteit, geen zegelrecht te betalen bij de oorspronkelijke aandelenoverdracht aan de clearingdienst, maar in plaats daarvan in aanvulling op het zegelrecht een belasting af te dragen op elke daaropvolgende aandelenverkoop.