Ten gronde
28
Vooraf moet worden opgemerkt dat de artikelen 113 en 114 VWEU, die de verwijzende rechter noemt in zijn vraag, in casu niet relevant zijn, aangezien deze artikelen de institutionele voorschriften bevatten hoe in het kader van de Europese Unie maatregelen voor de harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten kunnen worden vastgesteld.
29
Derhalve moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat hij in wezen wenst te vernemen of de btw-richtlijn, het beginsel van neutraliteit van de belasting en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden opgevat dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een belastingdienst de mogelijkheid biedt door middel van inductie, op basis van brancheonderzoeken die bij ministerieel decreet zijn vastgesteld, de omzet van een belastingplichtige te bepalen en dientengevolge een naheffingsaanslag op te leggen waarbij een aanvullend bedrag in de btw wordt opgelegd.
30
In dat verband moet worden onderstreept dat de maatstaf van heffing voor een levering van goederen of een dienstverrichting onder bezwarende titel overeenkomstig de algemene regel van artikel 73 van de btw-richtlijn de daartoe door de belastingplichtige werkelijk ontvangen tegenprestatie is (arrest van
7 november 2013, Tulică en Plavoşin, C‑249/12 en C‑250/12, EU:C:2013:722, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Om het mogelijk te maken dat de btw wordt toegepast en controles worden uitgevoerd door de belastingdienst, verplichten de artikelen 242 en 244 en artikel 250, lid 1, van de btw-richtlijn belastingplichtigen om een adequate boekhouding te voeren, kopieën te bewaren van alle door hen uitgereikte en door hen ontvangen facturen en, ten slotte, bij de belastingdienst een btw-aangifte in te dienen waarop alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde btw vast te stellen.
32
Artikel 273, eerste alinea, van de btw-richtlijn staat de lidstaten toe, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere dan de in deze richtlijn opgenomen verplichtingen voor te schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met een grensoverschrijding. Bovendien strekt de btw-richtlijn er volgens overweging 59 ervan toe de lidstaten in de gelegenheid te stellen bijzondere, van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen of te handhaven, met inachtneming van bepaalde beperkingen en voorwaarden, teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen en bepaalde vormen van belastingfraude of belastingontwijking te voorkomen.
33
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 273, eerste alinea, artikel 2, en artikel 250, lid 1, van de btw-richtlijn, alsmede uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeit dat iedere lidstaat verplicht is alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd, en om fraude te bestrijden (arresten van
5 oktober 2016, Maya Marinova, C‑576/15, EU:C:2016:740, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 18
).
34
In dat verband moet worden onderstreept dat het niet in de weg staat aan de inning van de btw als een belastingplichtige niet zijn gehele omzet aangeeft en dat het aan de bevoegde nationale instanties staat om de toestand te herstellen zoals die zonder dat gedrag van de belastingplichtige zou zijn geweest (zie in die zin arrest van
5 oktober 2016, Maya Marinova, C‑576/15, EU:C:2016:740, punt 42
).
35
Het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van artikel 273 van de btw-richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verlenen inzake de middelen om de doelstellingen van volledige inning van de btw en bestrijding van fraude te bereiken, aangezien zij, afgezien van de daarin gestelde beperkingen, noch de voorwaarden noch de verplichtingen preciseren waarin de lidstaten kunnen voorzien. De lidstaten moeten hun bevoegdheid echter uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, met name het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van neutraliteit van de belasting (zie in die zin met name arresten van
5 oktober 2016, Maya Marinova, C‑576/15, EU:C:2016:740, punten 43 en 44
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 mei 2018, Vámos, C‑566/16, EU:C:2018:321, punt 41
).
36
Artikel 273 van de btw-richtlijn verzet zich aldus in beginsel niet tegen een nationale regeling, zoals die in het hoofdgeding aan de orde, waarbij het bedrag aan btw dat een belastingplichtige verschuldigd is, wordt bepaald aan de hand van de omzet als geheel genomen, door middel van inductie op basis van de brancheonderzoeken die bij ministerieel decreet zijn vastgesteld, om de juiste inning van de btw te verzekeren en belastingfraude te voorkomen.
37
Niettemin kunnen deze nationale regeling en de toepassing ervan enkel in overeenstemming zijn met het recht van de Unie als het beginsel van neutraliteit van de belasting en het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen (zie in die zin arrest van
5 oktober 2016, Maya Marinova, C‑576/15, EU:C:2016:740, punt 44
).
38
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregelen verenigbaar zijn met de in het voorafgaande punt vermelde voorwaarden. Het Hof kan hem niettemin aanwijzingen verschaffen die nuttig zijn voor de afdoening van het bij hem aanhangige geschil (zie in die zin arrest van
5 oktober 2016, Maya Marinova, C‑576/15, EU:C:2016:740, punt 46
).
39
Met betrekking tot het beginsel van neutraliteit van de belasting vormt het recht van belastingplichtigen om op de door hen verschuldigde btw de btw in aftrek te brengen die in eerdere stadia is verschuldigd of voldaan over de door hen afgenomen goederen en diensten volgens de rechtspraak van het Hof een basisbeginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel. De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw, mits zijn activiteiten in beginsel zelf aan de btw zijn onderworpen (zie in die zin arrest van
9 juli 2015, Salomie en Oltean, C‑183/14, EU:C:2015:454, punten 56 en 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, is het recht op aftrek een integrerend deel van de btw-regeling en kan het, in beginsel, niet worden beperkt (arrest van
26 april 2018, Zabrus Siret, C‑81/17, EU:C:2018:283, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Uit de toepassing van het beginsel van neutraliteit van de belasting volgt dat de betrokken belastingplichtige, wanneer de belastingdienst voornemens is een naheffingsaanslag in de btw op te leggen waarvan het bedrag door middel van inductie op basis van een omzet als geheel genomen is vastgesteld, het recht moet hebben de in een eerder stadium voldane btw af te trekken, onder de voorwaarden die daartoe in titel X van de btw-richtlijn zijn neergelegd.
42
Het evenredigheidsbeginsel verzet zich niet tegen een nationale regeling die bepaalt dat de procedure die uitloopt op een naheffingsaanslag enkel in gang kan worden gezet door belangrijke discrepanties tussen de door de belastingplichtige aangegeven omzet en de omzet die door middel van inductie is bepaald, met inachtneming van de omzet van personen die dezelfde activiteit uitoefenen. De brancheonderzoeken die worden gebruikt om door middel van inductie de omzet te bepalen, moeten nauwkeurig, betrouwbaar en actueel zijn. Een dergelijke discrepantie kan enkel leiden tot een weerlegbaar vermoeden, dat door de belastingplichtige kan worden ontkracht aan de hand van tegenbewijzen.
43
In die context moet worden opgemerkt dat het recht van verweer van de belastingplichtige tijdens de gehele naheffingsprocedure moet worden gewaarborgd. Dat brengt met name mee dat de belastingplichtige de gelegenheid moet krijgen om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de gegevens waarop de autoriteiten hun besluit denken te stoelen, alvorens zij een voor hem bezwarende maatregel nemen (arrest van
3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 30
).
44
De belastingplichtige moet dus ten eerste de mogelijkheid hebben om de juistheid van het betrokken brancheonderzoek en/of de relevantie ervan voor zijn specifieke situatie te betwisten. Ten tweede moet de belastingplichtige in de gelegenheid worden gesteld om de omstandigheden uiteen te zetten waarom de aangegeven omzet, hoewel lager dan de omzet die door middel van inductie is bepaald, een adequate afspiegeling is van zijn activiteiten in de loop van de betrokken periode. Voor zover de toepassing van een brancheonderzoek meebrengt dat deze belastingplichtige eventueel negatieve feiten moet bewijzen, vergt het evenredigheidsbeginsel dat het vereiste bewijsniveau niet buitensporig hoog is.
45
Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het mechanisme dat in het hoofdgeding aan de orde is, op grond van zijn opzet, structuur en de concrete bepalingen waarbij het geregeld is, geen afbreuk doet aan het evenredigheidsbeginsel. Het staat echter aan de verwijzende rechter dat te verifiëren.
46
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de btw-richtlijn, het beginsel van neutraliteit van de belasting en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een belastingdienst de mogelijkheid biedt in geval van ernstige discrepanties tussen de aangegeven inkomsten en de inkomsten die zijn geraamd op basis van brancheonderzoeken, door middel van inductie, op basis van deze brancheonderzoeken, de omzet van een belastingplichtige te bepalen en dientengevolge een naheffingsaanslag op te leggen waarbij een aanvullend bedrag in de btw wordt opgelegd, mits deze regeling en de toepassing ervan de belastingplichtige in de gelegenheid stellen om de resultaten van deze methode, met inachtneming van het beginsel van neutraliteit van de belasting, het evenredigheidsbeginsel en het recht van verweer, ter discussie te stellen op basis van een geheel van tegenbewijzen waarover hij beschikt en om zijn recht op aftrek van de voorbelasting uit te oefenen in overeenstemming met de bepalingen in titel X van de btw-richtlijn. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.