Eerste vraag
24
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat de invoering van een geharmoniseerde accijns voorwaarde is voor de handhaving van een andere indirecte belasting, en ten tweede, of een belasting als die in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een zodanige accijns dan wel of de verenigbaarheid ervan met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 in voorkomend geval moet worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.
25
Met betrekking tot het eerste onderdeel van de eerste vraag moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 bepaalt dat op elektriciteit nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden mogen worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen.
26
Niets in richtlijn 92/12 wijst erop dat de invoering van een geharmoniseerde accijns binnen het stelsel van belasting op het verbruik van elektriciteit in de Europese Unie voorwaarde is voor het optierecht van de lidstaten om andere indirecte belastingen in te stellen.
27
Bovendien strekt artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, dat is ingevoegd door de Raad van de Europese Unie, ertoe in aanmerking te nemen dat de fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied uiteenlopen en met name dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander beleid dan begrotingsbeleid (zie in die zin arrest van
24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 18
).
28
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kan dus niet worden uitgelegd als een bepaling die voorwaarden stelt voor de geldigheid van andere indirecte belastingen op elektriciteit die de lidstaten eventueel hebben gehandhaafd of ingesteld.
29
Met betrekking tot het tweede onderdeel van de eerste vraag moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in zijn arrest van
25 oktober 2012, Commissie/Frankrijk (C‑164/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:665
), heeft geoordeeld dat de Franse Republiek haar verplichtingen tot omzetting van richtlijn 2003/96 bij het verstrijken van de termijn die de Commissie in haar met redenen omklede advies aan die lidstaat had gesteld, te weten 22 mei 2010, niet was nagekomen.
30
De Franse Republiek had overigens erkend dat zij op die datum niet de maatregelen had genomen die nodig waren om de bepalingen van richtlijn 2003/96 om te zetten. Die richtlijn is nadien omgezet bij wet nr. 2010‑1488 (zie in die zin arrest van
25 oktober 2012, Commissie/Frankrijk, C‑164/11, EU:C:2012:665, punt 22
).
31
Artikel 37 van wet nr. 2003‑8 tot instelling van de CSPE was op de datum van indiening van het beroep wegens niet-nakoming dat de aanleiding vormde tot dat arrest, echter al in werking getreden. Aangezien het Hof had vastgesteld en de Franse Republiek had erkend dat zij haar stelsel voor de belasting van elektriciteit op die datum niet had gewijzigd in de zin dat een geharmoniseerde accijns op elektriciteit was ingevoerd, kan de CSPE niet als een zodanige accijns worden opgevat.
32
De verenigbaarheid van de CSPE met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 moet dus worden beoordeeld aan de hand van de criteria in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.
33
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat de invoering van een geharmoniseerde accijns geen voorwaarde is voor de instelling van een andere indirecte belasting op elektriciteit en dat een belasting als die in het hoofdgeding geen zodanige accijns vormt, zodat de verenigbaarheid ervan met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 moet worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.
Tweede vraag
34
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat een heffing als in het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een „andere indirecte belasting”.
35
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 de lidstaten de mogelijkheid biedt een andere indirecte belasting in te voeren of te handhaven dan de accijns die door deze richtlijn wordt ingesteld als deze belasting een specifiek doeleinde nastreeft en als de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting (zie in die zin arrest van
27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 21
).
36
Deze twee voorwaarden, waarmee men wil voorkomen dat het handelsverkeer onnodig wordt belemmerd door extra indirecte belastingen, zijn cumulatief, zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling (arrest van
27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 22
).
37
Met betrekking tot de eerste voorwaarde blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 een ander dan een louter begrotingstechnisch doel is (arresten van
24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 19
;
9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C‑437/97, EU:C:2000:110, punt 31
, en
27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 23
).
38
Een belasting kan slechts worden geacht een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling na te streven wanneer zij op zichzelf het specifieke ingeroepen doeleinde beoogt te waarborgen. Dat is met name het geval wanneer de opbrengst van deze belasting moet worden gebruikt voor de vermindering van de milieukosten die specifiek verband houden met het verbruik van de elektriciteit waarover deze belasting wordt geheven en voor de bevordering van de territoriale en sociale cohesie, zodat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebruik van de opbrengst en het doeleinde van de betrokken belasting (zie in die zin arresten van
27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 30
, en
5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail, C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 41
).
39
Deze vooraf bepaalde besteding van een belasting, die niet meer is dan een invulling van de interne inrichting van de begroting van een lidstaat, kan echter als zodanig daartoe geen voldoende voorwaarde vormen, aangezien elke lidstaat kan beslissen dat de opbrengst van een belasting, ongeacht het nagestreefde doeleinde, moet worden besteed voor de financiering van bepaalde uitgaven (zie in die zin arrest van
27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 29
).
40
In dat verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing, ten eerste, dat de CSPE bedoeld was om milieudoeleinden te financieren door meerkosten te betalen die voortvloeiden uit de verplichting voor leveranciers om elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling af te nemen. Ten tweede was de CSPE bedoeld om doeleinden van territoriale en sociale cohesie te financieren door de meerkosten te compenseren die opkomen bij de opwekking in gebieden die niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnet op het Franse vasteland, en het verlies aan inkomsten en de extra beheerskosten te dekken die de elektriciteitsleveranciers dragen vanwege de invoering van bijzondere tarieven voor elektriciteit – een „primaire levensbehoefte” – en vanwege hun deelname aan faciliteiten ten gunste van personen in behoeftige omstandigheden. Ten derde was de CSPE bedoeld om de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en de Caisse des dépôts et consignations (deposito‑ en consignatiekas; hierna: „depositokas”) voor het beheer van de CSPE te dekken.
41
Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt tevens dat de hoogte van de CSPE tevoren werd bepaald op basis van ramingen van de marktdeelnemers van de kosten van de tenuitvoerlegging van de door deze bijdrage gefinancierde doeleinden. De marktdeelnemers gaven deze prognoses door aan de Commission de régulation de l’énergie, die aan de hand daarvan berekende hoe hoog de lasten van de openbare dienst waren die door deze bijdrage moesten worden gedekt en uiterlijk op 15 oktober van het jaar voorafgaand aan het belastingtijdvak haar voorstel aan de regering voorlegde. De minister belast met energie stelde vervolgens elk jaar vóór 31 december vast hoe hoog de bijdrage per verbruikt kilowattuur moest zijn om te zorgen dat de opbrengst van deze bijdrage alle te compenseren kosten dekte. Bovendien was de opbrengst van de CSPE niet opgenomen in de begroting van de Staat, maar werd zij gestort op een speciale rekening bij de depositokas, die er uitsluitend toe diende om de lasten te compenseren die konden worden toegerekend aan de overheidstaken die aan elektriciteitsleveranciers waren toegewezen, genoemd in artikel 5 van wet nr. 2000‑108 zoals gewijzigd bij wet nr. 2003‑8.
42
Met betrekking tot, in de eerste plaats, de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en van de depositokas voor het beheer van de CSPE moet worden opgemerkt dat deze kosten geen enkel ander specifiek doeleinde dan een begrotingstechnisch doeleinde verwezenlijken en niet specifiek verband houden met het verbruik van elektriciteit maar met de algemene werking van het stelsel dat door de nationale wetgeving is ingesteld. Deze uitgaven van algemene aard kunnen door de opbrengsten van willekeurig welke belasting worden gefinancierd.
43
Met betrekking tot, in de tweede plaats, de doeleinden van territoriale en sociale cohesie die door de CSPE worden nagestreefd, namelijk de invoering van geografisch gelijke tarieven en van een verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, gaat het om doeleinden die normaliter worden gefinancierd uit de begroting van de Staat, op grond waarvan niet kan worden gesteld dat deze belasting een specifiek doeleinde nastreeft.
44
Hoewel de betrokken nationale wetgeving voorzag in een mechanisme om de opbrengst van de CSPE vooraf te bestemmen voor de financiering van met name deze administratieve taken en deze doelstellingen van territoriale en sociale cohesie, zoals in punt 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, worden daarmee derhalve geen specifieke doeleinden in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 nagestreefd.
45
Met betrekking tot, in de derde plaats, de door de CSPE nagestreefde milieudoelstelling, stimuleert de CSPE de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron en warmtekrachtkoppeling, aan de financiering waarvan zij bijdraagt, zodat zij op zichzelf de verwezenlijking van het aangevoerde specifieke doeleinde nastreeft, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie opmerkt. Er was dus inderdaad een direct verband tussen de milieudoelstelling die door deze bijdrage werd nagestreefd en de matiging van de negatieve gevolgen van het verbruik van elektriciteit op het milieu.
46
Dientengevolge streefde de CSPE wat betreft zijn milieudoelstelling inderdaad een specifiek doeleinde na.
47
Met betrekking tot de tweede van de in punt 35 van dit arrest genoemde voorwaarden moet worden nagegaan of bij de CSPE, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht werden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.
48
In dat verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling niet van de lidstaten verlangt dat zij alle voorschriften betreffende de accijnzen of de btw ter zake van de vaststelling van de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen. Het is namelijk voldoende dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van een van deze twee in de Unieregeling neergelegde heffingstechnieken (arrest van
24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 27
).
49
Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, had de CSPE geen met de btw vergelijkbare structuur, aangezien het bedrag van de CSPE niet in verhouding stond tot de prijs van het goed waarop zij drukte, maar werd berekend naar rato van de hoeveelheid verbruikte elektriciteit. Daarnaast vond de inning ervan plaats op het tijdstip van uitslag tot verbruik van de elektriciteit en niet in elke fase van het productie‑ en distributieproces, zoals bij de btw. Derhalve moeten de punten van overeenstemming van de regels voor de belasting die eigen zijn aan de CSPE en aan accijns worden onderzocht.
50
Ten eerste blijkt uit het dossier dat aan het Hof is overgelegd met betrekking tot de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening van de belasting dat de CSPE, net als accijns, werd berekend op basis van de verbruikte kWh.
51
Met betrekking tot, ten tweede, de verschuldigdheid van de CSPE, deze werd verschuldigd bij de uitslag tot verbruik van de elektriciteit, net als artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12 bepaalt voor accijns.
52
Met betrekking tot, ten derde, de controle van de belasting, waren de elektriciteitsleveranciers uit hoofde van de Franse wettelijke regeling degenen die de CSPE inden. Vervolgens werd deze aan de depositokas overgemaakt en onder de leveranciers gedistribueerd. De controle van de inning van deze bijdrage was echter de taak van de overheid, met de Commission de régulation de l’énergie als tussenpersoon, en voor de geschillen die voortvloeiden uit deze inning waren de bestuursrechters bevoegd, zoals het geval is voor indirecte belastingen.
53
Gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, heeft de CSPE dientengevolge blijkbaar de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht genomen en zodoende voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, hetgeen niettemin aan de verwijzende rechter is om na te gaan.
54
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde kan worden gekwalificeerd als een „andere indirecte belasting” op grond van het milieudoeleinde ervan, namelijk de meerkosten financieren die voortvloeien uit de afnameplicht van groene energie, maar niet op grond van de doeleinden van territoriale en sociale cohesie, zoals invoering van geografisch gelijke tarieven en verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, noch op grond van zuiver administratieve doeleinden, met name de financiering van de administratieve kosten van autoriteiten of overheidsinstellingen zoals de nationale ombudsman voor energie en de depositokas, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter of de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht zijn genomen.
Derde vraag
55
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat belastingplichtigen, ingeval enkel bepaalde nagestreefde doeleinden als specifiek in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kunnen worden aangemerkt, desondanks aanspraak kunnen maken op volledige terugbetaling van de betrokken bijdrage dan wel enkel op een gedeeltelijke terugbetaling evenredig aan de verhouding tussen het deel van de uitgaven dat geen specifieke doeleinden nastreeft en de totale door de CSPE gefinancierde uitgaven.
56
Uit vaste rechtspraak volgt dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van
19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat de enige uitzondering op het recht op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen het geval betreft waarin een ten onrechte geïnde belasting door de belastingplichtige rechtstreeks op de koper is afgewenteld (arrest van
15 september 2011, Accor, C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 74
).
58
Gelet op het antwoord op de tweede vraag en op voorwaarde dat de onverschuldigd uit hoofde van de CSPE betaalde bedragen niet rechtstreeks door verzoekster in het hoofdgeding, als eindverbruiker van elektriciteit, op haar eigen afnemers zijn afgewenteld, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan, kan verzoekster aanspraak maken op terugbetaling van deze bedragen naar evenredigheid met dat deel van de opbrengst van de CSPE dat bestemd was voor de financiering van doeleinden van territoriale en sociale cohesie en van zuiver administratieve doeleinden, met name voor de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en van de depositokas.
59
Daarnaast kan verzoekster in het hoofdgeding, overeenkomstig het antwoord op de vierde vraag, enkel aanspraak maken op terugbetaling van de bedragen die zij heeft betaald vanaf 1 januari 2009, de datum waarop de rechtsgevolgen van richtlijn 2003/96 voor de Franse Republiek zijn ingetreden.
60
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken belastingplichtigen aanspraak kunnen maken op een gedeeltelijke terugbetaling van een belasting als in het hoofdgeding aan de orde, die evenredig is aan dat deel van de opbrengst van die belasting dat bestemd is voor niet-specifieke doeleinden, mits deze belasting door de belastingplichtigen niet is afgewenteld op hun eigen afnemers, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan.