Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 juli 2018

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 juli 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 juli 2018

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

25 juli 2018(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Richtlijn 92/12/EEG - Artikel 3, lid 2 - Richtlijn 2003/96/EG - Artikelen 3 en 18 - Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit - Accijns - Bestaan van een andere indirecte belasting - Voorwaarden - Nationale regeling die voorziet in een bijdrage aan de openbare dienst van elektriciteitsvoorziening - Begrip specifieke doeleinden - Inachtneming van minimumbelastingniveaus”"

In zaak C‑103/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 22 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2017, in de procedure

Messer France SAS, voorheen Praxair,

tegen

Premier ministre,

Commission de régulation de l’énergie,

Ministre de l’Économie et des Finances,

Ministre de l’Environnement, de l’Énergie et de la Mer,

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2017,

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Messer France SAS, vertegenwoordigd door S. Espasa-Mattei, C. Smits en B. Boutemy, avocats,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, E. de Moustier, A. Alidière en S. Ghiandoni als gemachtigden,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en P. Cottin als gemachtigden, bijgestaan door J. Bourtembourg, V. Feyens en L. Ernoux-Neufcoeur, avocats,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door V. Ester Casas als gemachtigde,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Perrin, D. Recchia en F. Tomat als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2018,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1) en van de artikelen 3 en 18 van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Messer France SAS, voorheen Praxair, enerzijds, en de Premier ministre (eerste minister), de Commission de régulation de l’énergie (commissie voor energieregulering), de ministre de l’Économie et des Finances (minister van Economische Zaken en Financiën) en de ministre de l’Environnement, de l’Énergie et de la Mer (minister van Milieuzaken, Energie en Zee) (Frankrijk), anderzijds, over de terugbetaling van de bijdrage aan de openbare dienst van elektriciteitsvoorziening (contribution au service public de l’électricité; hierna: „CSPE”) die deze vennootschap heeft voldaan voor de jaren 2005 tot en met 2009.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 92/12

3 In de derde overweging van richtlijn 92/12 stond te lezen:

  • „Overwegende dat het begrip ‚accijnsproducten’ moet worden omschreven; dat communautaire bepalingen uitsluitend van toepassing kunnen zijn op goederen die als zodanig in alle lidstaten worden behandeld; dat op deze producten andere indirecte belastingen mogen worden geheven met specifieke doeleinden; dat de handhaving of instelling van andere indirecte belastingen geen aanleiding mag geven tot formaliteiten bij het overschrijden van een grens”.

  • 4 Artikel 3 van die richtlijn luidde:

    „1.

    Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:

    • minerale oliën,

    • alcohol en alcoholhoudende dranken,

    • tabaksfabrikaten.

    2.

    Op de in lid 1 genoemde producten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.

    […]”

    5 Artikel 6 van die richtlijn bepaalde:

    „1.

    De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel [14], lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.

    […]”

    6 Richtlijn 92/12 is per 1 april 2010 ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12 (PB 2009, L 9, blz. 12).

    Richtlijn 2003/96

    7 Artikel 1 van richtlijn 2003/96 bepaalt:

    „De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

    8 Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

    „De verwijzingen naar ‚minerale oliën’ en ‚accijnzen’ in richtlijn [92/12] (voor zover van toepassing op minerale oliën) zijn uit te leggen als verwijzingen naar alle energieproducten, elektriciteit en nationale indirecte belastingen bedoeld in artikel 2, respectievelijk artikel 4, lid 2, van de onderhavige richtlijn.”

    9 In artikel 4 van die richtlijn is bepaald:

    „1.

    De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.

    2.

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ,belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”

    10 Artikel 18, lid 10, van die richtlijn luidt als volgt:

    „De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 volledige of gedeeltelijke belastingvrijstellingen of ‑verlagingen toepassen voor energieproducten en elektriciteit gebruikt door de Staat, territoriale en lokale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten.

    De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 een overgangsperiode toepassen om haar huidige stelsel voor de belasting van elektriciteit aan de bepalingen van deze richtlijn aan te passen. Gedurende deze periode wordt het algemene gemiddelde van het huidige plaatselijke belastingniveau voor elektriciteit in aanmerking genomen ter beoordeling van het naleven van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus.”

    11 Artikel 28, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/96 bepaalt:

    „1.

    De lidstaten dienen vóór 31 december 2003 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

    2.

    Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 1 januari 2004, met uitzondering van de bepalingen in artikel 16 en in artikel 18, lid 1, die de lidstaten met ingang van 1 januari 2003 kunnen toepassen.”

    Nationaal recht

    12 Artikel 1 van de loi no 2000‑108 du 10 février 2000 relative à la modernisation et au développement du service public de l’électricité (wet nr. 2000‑108 van 10 februari 2000 tot modernisering en ontwikkeling van de openbare elektriciteitsvoorziening) (JORF van 11 februari 2000, blz. 2143) bepaalde:

    „De openbare dienst van elektriciteitsvoorziening strekt ertoe in het algemeen belang de voorziening van elektriciteit op het gehele nationale grondgebied te waarborgen.

    In het kader van het energiebeleid draagt deze dienst bij tot de onafhankelijkheid en de zekerheid van de voorziening, de luchtkwaliteit en de bestrijding van het broeikaseffect, het optimaal beheer en de ontwikkeling van nationale hulpbronnen, de beheersing van de vraag naar energie, het concurrentievermogen van de economische activiteit en de beheersing van de technologische keuzes van de toekomst evenals aan het rationeel verbruik van energie.

    Hij draagt bij tot de sociale cohesie door het recht op elektriciteit voor allen te waarborgen, tot de bestrijding van uitsluiting, de evenwichtige ontwikkeling van het grondgebied onder inachtneming van het milieu, tot technologisch onderzoek en technologische vooruitgang en tot defensie en openbare veiligheid.

    […]”

    13 Artikel 37 van loi no 2003‑8, du 3 janvier 2003, relative aux marchés du gaz et de l’électricité et au service public de l’énergie (wet nr. 2003‑8 van 3 januari 2003 betreffende de gas- en elektriciteitsmarkten en de openbare energievoorziening) (JORF van 4 januari 2003, blz. 265), waarbij wet nr. 2000‑108 is gewijzigd, bepaalde:

    „I. – Artikel 5, lid I, van wet nr. 2000‑108 […] luidt als volgt:

    • De kosten die moeten worden toegerekend aan de taak van algemeen belang die aan de elektriciteitsbedrijven is toegewezen, worden volledig gecompenseerd. Deze kosten bestaan uit:

      1. Op het gebied van elektriciteitsproductie:

        • De meerkosten die eventueel voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 8 en 10 ten opzichte van de investerings‑ en exploitatiekosten die Électricité de France of in voorkomend geval de niet-genationaliseerde distributeurs waarvan sprake in artikel 23 van voornoemde wet nr. 46‑628 van 8 april 1946 [betreffende de nationalisatie van elektriciteit en gas] hebben bespaard. Wanneer de betrokken installaties door Électricité de France of door een niet-genationaliseerde distributeur worden geëxploiteerd, worden ter berekening van de te compenseren meerkosten dezelfde bedragen aan bespaarde kosten als referentie gehanteerd. Wanneer de overeenkomsten betrekking hebben op de afname van elektriciteit die is opgewekt door een installatie gevestigd in een zone die niet is verbonden met het elektriciteitsnet op het Franse vasteland, worden de meerkosten berekend op basis van het aandeel van de productie in de tarieven voor levering aan niet in aanmerking komende afnemers.

        • De meerkosten van de productie in gebieden die niet zijn verbonden met het elektriciteitsnet op het Franse vasteland en vanwege de bijzonderheden van de opwekkingsinstallaties inherent aan de aard van deze gebieden niet worden gedekt door het aandeel van de productie in de tarieven voor levering aan niet in aanmerking komende afnemers of door eventuele tariefplafonds in artikel 4, lid I, van deze wet.

      2. Op het gebied van elektriciteitslevering:

        1. Het verlies aan inkomsten en de kosten die de elektriciteitsleveranciers hebben gedragen ten gevolge van de toepassing van de bijzondere tarieven voor een primaire levensbehoefte, als bedoeld in artikel 4, lid I, laatste alinea.

        2. De kosten die de elektriciteitsleveranciers hebben gedragen ten gevolge van hun deelname aan het systeem dat is ingevoerd voor personen in behoeftige omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, lid III, punt 1. Deze kosten worden in aanmerking genomen tot een percentage van de last die door de leverancier wordt gedragen uit hoofde van de in de voorgaande alinea genoemde bijzondere tarieven voor een primaire levensbehoefte. Dit percentage wordt vastgesteld door de minister die bevoegd is voor energie.

          Deze kosten worden berekend op basis van een passende boekhouding van de leveranciers waarop zij drukken. Deze boekhouding, die wordt bijgehouden volgens de regels die zijn vastgesteld door de Commission de régulation de l’énergie, wordt op kosten van de marktdeelnemers die deze lasten dragen gecontroleerd door hun commissaris voor de rekeningen of, in geval van overheidsondernemingen die door lokale overheden worden beheerd, door hun overheidsboekhouder. De Commission de régulation de l’énergie kan deze boekhouding op kosten van de marktdeelnemer doen controleren door een onafhankelijk lichaam naar keuze. De minister die bevoegd is voor energie stelt het bedrag van deze lasten vast op basis van het jaarlijkse voorstel van de Commission de régulation de l’énergie.

          De compensatie van deze lasten ten behoeve van de marktdeelnemers die daarmee worden geconfronteerd, wordt gefinancierd uit bijdragen die worden geheven van de op het nationale grondgebied gevestigde eindverbruikers van elektriciteit.

          De hierboven genoemde bijdragen worden berekend naar verhouding van het elektriciteitsverbruik. De door een producent voor eigen gebruik opgewekte elektriciteit of de elektriciteit die door een eindverbruiker voor zijn eigen gebruik is afgenomen van een derde die een productiefaciliteit exploiteert op de verbruikslocatie wordt pas vanaf 240 miljoen kWh per productielocatie per jaar in aanmerking genomen voor de berekening van de bijdrage.

          De verschuldigde bijdrage per verbruikslocatie kan voor de in artikel 22, lid I, eerste alinea, genoemde eindverbruikers niet meer dan 500 000 EUR bedragen.

          De per kilowattuur verschuldigde bijdrage wordt aldus berekend dat alle bijdragen samen de onder a) en b) vermelde kosten en de hierna genoemde beheerkosten van de Caisse des dépôts et consignations volledig dekken. De hoogte van deze bijdrage wordt elk jaar vastgesteld door de minister die bevoegd is voor energie, op voorstel van de Commission de régulation de l’énergie.

          De bijdrage per kilowattuur mag niet hoger zijn dan 7 % van het verkooptarief voor een kilowattuur exclusief abonnementskosten en belastingen, voor een levering met een vermogen van 6 kVA zonder tijdelijke verbruiksreducties of prijsdifferentiatie op basis van tijdstip of seizoen.

    […]’”

    14 Naar aanleiding van de aanmaningsbrief die de Europese Commissie op 18 maart 2010 aan de Franse Republiek had gestuurd om haar ertoe aan te zetten haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan te passen aan richtlijn 2003/96 heeft de Franse Republiek loi no 2010‑1448 du 7 décembre 2010 portant nouvelle organisation du marché de l’électricité (wet nr. 2010‑1448 van 7 december 2010 betreffende de nieuwe marktordening voor elektriciteit) (JORF van 8 december 2010, blz. 21467) vastgesteld. Bij deze wet zijn de bepalingen van deze richtlijn in nationaal recht omgezet. De CSPE is aldus vervangen door de gemeentelijke belasting op het eindverbruik van elektriciteit en de departementale belasting op het eindverbruik van elektriciteit. Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2011.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    15 Praxair, waarvan Messer France de rechtsopvolgster is, heeft een verzoek ingediend om terugbetaling van de CSPE die zij voor de jaren 2005 tot en met 2009 had betaald.

    16 Praxair stelt met name dat deze indirecte belasting in strijd is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 omdat zij geen specifiek doeleinde heeft in de zin van deze bepaling.

    17 De bevoegde minister heeft dit verzoek op 5 januari 2011 impliciet afgewezen, waarop Praxair bij de tribunal administratif de Paris (bestuursrechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) een beroep aanhangig heeft gemaakt strekkende tot terugbetaling van de betaalde CSPE, vermeerderd met vertragingsrente. Bij vonnis van 6 juli 2012 heeft de tribunal administratif de Paris dit beroep verworpen. Op 23 februari 2016 heeft de cour administrative d’appel de Paris (bestuursrechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) het hoger beroep verworpen dat Praxair tegen dat vonnis had ingesteld.

    18 Op 25 april 2016 heeft Praxair bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) cassatieberoep ingesteld. Zij heeft meerdere middelen aangevoerd die zijn ontleend aan de verenigbaarheid van de CSPE met het recht van de Unie, met name met richtlijn 92/12.

    19 Onder deze omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    • Wanneer een lidstaat, na de inwerkingtreding van richtlijn [2003/96], in eerste instantie geen maatregel heeft getroffen ter invoering van accijns op het elektriciteitsverbruik, maar een eerder ingevoerde indirecte belasting op dat verbruik, alsmede lokale belastingen heeft gehandhaafd:

      • moet de verenigbaarheid van de betrokken belasting met de [richtlijnen 92/12] en [2003/96] worden getoetst aan de voorwaarden die in artikel 3, lid 2, van richtlijn [92/12] worden gesteld aan het bestaan van ‚nog een andere indirecte belasting’, te weten het nastreven van een of meerdere specifieke doeleinden en de naleving van bepaalde voor de accijns en de [btw] geldende belastingvoorschriften?

      • of is het handhaven van ‚nog een andere indirecte belasting’ alleen mogelijk wanneer er sprake is van een geharmoniseerde accijns, en kan in dat geval de betrokken heffing tenminste als een dergelijke accijns worden beschouwd, die dan ook in het licht van alle in deze richtlijnen neergelegde harmonisatiebepalingen moet worden getoetst op verenigbaarheid met deze twee richtlijnen?

    • Moet een op het elektriciteitsverbruik gebaseerde bijdrage, waarvan de opbrengst wordt besteed aan zowel de financiering van de uitgaven in verband met de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron en uit warmtekrachtkoppeling als de invoering van geografisch gelijke tarieven en een verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, voor de toepassing van het bepaalde in artikel 3, lid 2, van richtlijn [92/12], dat opnieuw is opgenomen in artikel 1, lid 2, van [richtlijn 2008/118], worden geacht specifieke doeleinden na te streven?

    • Mogen, voor het geval alleen bepaalde nagestreefde doeleinden als specifiek in de zin van deze bepalingen worden aangemerkt, de belastingplichtigen desondanks aanspraak maken op de volledige terugbetaling van de litigieuze bijdrage dan wel enkel op een gedeeltelijke terugbetaling overeenkomstig de verhouding tussen het deel van de uitgaven dat geen specifieke doeleinden nastreeft en de totale door de bijdrage gefinancierde uitgaven?

    • Moet, voor het geval dat op grond van het antwoord op de vorige vragen de regeling van de [CPSE] geheel of gedeeltelijk onverenigbaar is met de in het Unierecht neergelegde regels voor belasting van elektriciteit, artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn [2003/96] aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de in het Unierecht neergelegde regels voor belasting van elektriciteit, de naleving van de in deze richtlijn neergelegde minimumbelastingniveaus tot 1 januari 2009 de enige voor Frankrijk geldende verplichting is?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Vierde vraag

    20 Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de naleving van de in deze richtlijn neergelegde minimumbelastingniveaus tot 1 januari 2009 de enige van de Unierechtelijke regels inzake de belasting van elektriciteit was die de Franse Republiek gehouden was na te komen.

    21 Bij artikel 3 van richtlijn 2003/96 is de werkingssfeer van richtlijn 92/12 uitgebreid tot elektriciteit. Uit hoofde van artikel 28, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/96 is de overgangsperiode voor deze richtlijn op 31 december 2003 afgelopen en is zij in werking getreden op 1 januari 2004.

    22 In artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 was echter een overgangsperiode neergelegd die liep tot 1 januari 2009, zodat de Franse Republiek haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan deze richtlijn kon aanpassen. Deze bepaling hield in dat de Franse Republiek tot aan die datum „het algemene gemiddelde van het huidige plaatselijke belastingniveau voor elektriciteit” in aanmerking moest nemen ter beoordeling van de naleving van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. Op 1 januari 2009 moest de Franse Republiek derhalve haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan de bepalingen van richtlijn 2003/96 hebben aangepast.

    23 Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de naleving van de in deze richtlijn neergelegde minimumbelastingniveaus tot 1 januari 2009 de enige van de Unierechtelijke regels inzake de belasting van elektriciteit was die de Franse Republiek gehouden was na te komen.

    Eerste vraag

    24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat de invoering van een geharmoniseerde accijns voorwaarde is voor de handhaving van een andere indirecte belasting, en ten tweede, of een belasting als die in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een zodanige accijns dan wel of de verenigbaarheid ervan met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 in voorkomend geval moet worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.

    25 Met betrekking tot het eerste onderdeel van de eerste vraag moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 bepaalt dat op elektriciteit nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden mogen worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen.

    26 Niets in richtlijn 92/12 wijst erop dat de invoering van een geharmoniseerde accijns binnen het stelsel van belasting op het verbruik van elektriciteit in de Europese Unie voorwaarde is voor het optierecht van de lidstaten om andere indirecte belastingen in te stellen.

    27 Bovendien strekt artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, dat is ingevoegd door de Raad van de Europese Unie, ertoe in aanmerking te nemen dat de fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied uiteenlopen en met name dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander beleid dan begrotingsbeleid (zie in die zin arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 18 ).

    28 Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kan dus niet worden uitgelegd als een bepaling die voorwaarden stelt voor de geldigheid van andere indirecte belastingen op elektriciteit die de lidstaten eventueel hebben gehandhaafd of ingesteld.

    29 Met betrekking tot het tweede onderdeel van de eerste vraag moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in zijn arrest van 25 oktober 2012, Commissie/Frankrijk (C‑164/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:665 ), heeft geoordeeld dat de Franse Republiek haar verplichtingen tot omzetting van richtlijn 2003/96 bij het verstrijken van de termijn die de Commissie in haar met redenen omklede advies aan die lidstaat had gesteld, te weten 22 mei 2010, niet was nagekomen.

    30 De Franse Republiek had overigens erkend dat zij op die datum niet de maatregelen had genomen die nodig waren om de bepalingen van richtlijn 2003/96 om te zetten. Die richtlijn is nadien omgezet bij wet nr. 2010‑1488 (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Commissie/Frankrijk, C‑164/11, EU:C:2012:665, punt 22 ).

    31 Artikel 37 van wet nr. 2003‑8 tot instelling van de CSPE was op de datum van indiening van het beroep wegens niet-nakoming dat de aanleiding vormde tot dat arrest, echter al in werking getreden. Aangezien het Hof had vastgesteld en de Franse Republiek had erkend dat zij haar stelsel voor de belasting van elektriciteit op die datum niet had gewijzigd in de zin dat een geharmoniseerde accijns op elektriciteit was ingevoerd, kan de CSPE niet als een zodanige accijns worden opgevat.

    32 De verenigbaarheid van de CSPE met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 moet dus worden beoordeeld aan de hand van de criteria in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.

    33 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat de invoering van een geharmoniseerde accijns geen voorwaarde is voor de instelling van een andere indirecte belasting op elektriciteit en dat een belasting als die in het hoofdgeding geen zodanige accijns vormt, zodat de verenigbaarheid ervan met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 moet worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.

    Tweede vraag

    34 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat een heffing als in het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een „andere indirecte belasting”.

    35 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 de lidstaten de mogelijkheid biedt een andere indirecte belasting in te voeren of te handhaven dan de accijns die door deze richtlijn wordt ingesteld als deze belasting een specifiek doeleinde nastreeft en als de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 21 ).

    36 Deze twee voorwaarden, waarmee men wil voorkomen dat het handelsverkeer onnodig wordt belemmerd door extra indirecte belastingen, zijn cumulatief, zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling (arrest van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 22 ).

    37 Met betrekking tot de eerste voorwaarde blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 een ander dan een louter begrotingstechnisch doel is (arresten van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 19 ; 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C‑437/97, EU:C:2000:110, punt 31 , en  27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 23 ).

    38 Een belasting kan slechts worden geacht een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling na te streven wanneer zij op zichzelf het specifieke ingeroepen doeleinde beoogt te waarborgen. Dat is met name het geval wanneer de opbrengst van deze belasting moet worden gebruikt voor de vermindering van de milieukosten die specifiek verband houden met het verbruik van de elektriciteit waarover deze belasting wordt geheven en voor de bevordering van de territoriale en sociale cohesie, zodat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebruik van de opbrengst en het doeleinde van de betrokken belasting (zie in die zin arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 30 , en  5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail, C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 41 ).

    39 Deze vooraf bepaalde besteding van een belasting, die niet meer is dan een invulling van de interne inrichting van de begroting van een lidstaat, kan echter als zodanig daartoe geen voldoende voorwaarde vormen, aangezien elke lidstaat kan beslissen dat de opbrengst van een belasting, ongeacht het nagestreefde doeleinde, moet worden besteed voor de financiering van bepaalde uitgaven (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 29 ).

    40 In dat verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing, ten eerste, dat de CSPE bedoeld was om milieudoeleinden te financieren door meerkosten te betalen die voortvloeiden uit de verplichting voor leveranciers om elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling af te nemen. Ten tweede was de CSPE bedoeld om doeleinden van territoriale en sociale cohesie te financieren door de meerkosten te compenseren die opkomen bij de opwekking in gebieden die niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnet op het Franse vasteland, en het verlies aan inkomsten en de extra beheerskosten te dekken die de elektriciteitsleveranciers dragen vanwege de invoering van bijzondere tarieven voor elektriciteit – een „primaire levensbehoefte” – en vanwege hun deelname aan faciliteiten ten gunste van personen in behoeftige omstandigheden. Ten derde was de CSPE bedoeld om de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en de Caisse des dépôts et consignations (deposito‑ en consignatiekas; hierna: „depositokas”) voor het beheer van de CSPE te dekken.

    41 Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt tevens dat de hoogte van de CSPE tevoren werd bepaald op basis van ramingen van de marktdeelnemers van de kosten van de tenuitvoerlegging van de door deze bijdrage gefinancierde doeleinden. De marktdeelnemers gaven deze prognoses door aan de Commission de régulation de l’énergie, die aan de hand daarvan berekende hoe hoog de lasten van de openbare dienst waren die door deze bijdrage moesten worden gedekt en uiterlijk op 15 oktober van het jaar voorafgaand aan het belastingtijdvak haar voorstel aan de regering voorlegde. De minister belast met energie stelde vervolgens elk jaar vóór 31 december vast hoe hoog de bijdrage per verbruikt kilowattuur moest zijn om te zorgen dat de opbrengst van deze bijdrage alle te compenseren kosten dekte. Bovendien was de opbrengst van de CSPE niet opgenomen in de begroting van de Staat, maar werd zij gestort op een speciale rekening bij de depositokas, die er uitsluitend toe diende om de lasten te compenseren die konden worden toegerekend aan de overheidstaken die aan elektriciteitsleveranciers waren toegewezen, genoemd in artikel 5 van wet nr. 2000‑108 zoals gewijzigd bij wet nr. 2003‑8.

    42 Met betrekking tot, in de eerste plaats, de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en van de depositokas voor het beheer van de CSPE moet worden opgemerkt dat deze kosten geen enkel ander specifiek doeleinde dan een begrotingstechnisch doeleinde verwezenlijken en niet specifiek verband houden met het verbruik van elektriciteit maar met de algemene werking van het stelsel dat door de nationale wetgeving is ingesteld. Deze uitgaven van algemene aard kunnen door de opbrengsten van willekeurig welke belasting worden gefinancierd.

    43 Met betrekking tot, in de tweede plaats, de doeleinden van territoriale en sociale cohesie die door de CSPE worden nagestreefd, namelijk de invoering van geografisch gelijke tarieven en van een verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, gaat het om doeleinden die normaliter worden gefinancierd uit de begroting van de Staat, op grond waarvan niet kan worden gesteld dat deze belasting een specifiek doeleinde nastreeft.

    44 Hoewel de betrokken nationale wetgeving voorzag in een mechanisme om de opbrengst van de CSPE vooraf te bestemmen voor de financiering van met name deze administratieve taken en deze doelstellingen van territoriale en sociale cohesie, zoals in punt 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, worden daarmee derhalve geen specifieke doeleinden in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 nagestreefd.

    45 Met betrekking tot, in de derde plaats, de door de CSPE nagestreefde milieudoelstelling, stimuleert de CSPE de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron en warmtekrachtkoppeling, aan de financiering waarvan zij bijdraagt, zodat zij op zichzelf de verwezenlijking van het aangevoerde specifieke doeleinde nastreeft, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie opmerkt. Er was dus inderdaad een direct verband tussen de milieudoelstelling die door deze bijdrage werd nagestreefd en de matiging van de negatieve gevolgen van het verbruik van elektriciteit op het milieu.

    46 Dientengevolge streefde de CSPE wat betreft zijn milieudoelstelling inderdaad een specifiek doeleinde na.

    47 Met betrekking tot de tweede van de in punt 35 van dit arrest genoemde voorwaarden moet worden nagegaan of bij de CSPE, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht werden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.

    48 In dat verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling niet van de lidstaten verlangt dat zij alle voorschriften betreffende de accijnzen of de btw ter zake van de vaststelling van de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen. Het is namelijk voldoende dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van een van deze twee in de Unieregeling neergelegde heffingstechnieken (arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 27 ).

    49 Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, had de CSPE geen met de btw vergelijkbare structuur, aangezien het bedrag van de CSPE niet in verhouding stond tot de prijs van het goed waarop zij drukte, maar werd berekend naar rato van de hoeveelheid verbruikte elektriciteit. Daarnaast vond de inning ervan plaats op het tijdstip van uitslag tot verbruik van de elektriciteit en niet in elke fase van het productie‑ en distributieproces, zoals bij de btw. Derhalve moeten de punten van overeenstemming van de regels voor de belasting die eigen zijn aan de CSPE en aan accijns worden onderzocht.

    50 Ten eerste blijkt uit het dossier dat aan het Hof is overgelegd met betrekking tot de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening van de belasting dat de CSPE, net als accijns, werd berekend op basis van de verbruikte kWh.

    51 Met betrekking tot, ten tweede, de verschuldigdheid van de CSPE, deze werd verschuldigd bij de uitslag tot verbruik van de elektriciteit, net als artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12 bepaalt voor accijns.

    52 Met betrekking tot, ten derde, de controle van de belasting, waren de elektriciteitsleveranciers uit hoofde van de Franse wettelijke regeling degenen die de CSPE inden. Vervolgens werd deze aan de depositokas overgemaakt en onder de leveranciers gedistribueerd. De controle van de inning van deze bijdrage was echter de taak van de overheid, met de Commission de régulation de l’énergie als tussenpersoon, en voor de geschillen die voortvloeiden uit deze inning waren de bestuursrechters bevoegd, zoals het geval is voor indirecte belastingen.

    53 Gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, heeft de CSPE dientengevolge blijkbaar de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht genomen en zodoende voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, hetgeen niettemin aan de verwijzende rechter is om na te gaan.

    54 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde kan worden gekwalificeerd als een „andere indirecte belasting” op grond van het milieudoeleinde ervan, namelijk de meerkosten financieren die voortvloeien uit de afnameplicht van groene energie, maar niet op grond van de doeleinden van territoriale en sociale cohesie, zoals invoering van geografisch gelijke tarieven en verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, noch op grond van zuiver administratieve doeleinden, met name de financiering van de administratieve kosten van autoriteiten of overheidsinstellingen zoals de nationale ombudsman voor energie en de depositokas, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter of de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht zijn genomen.

    Derde vraag

    55 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat belastingplichtigen, ingeval enkel bepaalde nagestreefde doeleinden als specifiek in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kunnen worden aangemerkt, desondanks aanspraak kunnen maken op volledige terugbetaling van de betrokken bijdrage dan wel enkel op een gedeeltelijke terugbetaling evenredig aan de verhouding tussen het deel van de uitgaven dat geen specifieke doeleinden nastreeft en de totale door de CSPE gefinancierde uitgaven.

    56 Uit vaste rechtspraak volgt dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    57 Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat de enige uitzondering op het recht op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen het geval betreft waarin een ten onrechte geïnde belasting door de belastingplichtige rechtstreeks op de koper is afgewenteld (arrest van 15 september 2011, Accor, C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 74 ).

    58 Gelet op het antwoord op de tweede vraag en op voorwaarde dat de onverschuldigd uit hoofde van de CSPE betaalde bedragen niet rechtstreeks door verzoekster in het hoofdgeding, als eindverbruiker van elektriciteit, op haar eigen afnemers zijn afgewenteld, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan, kan verzoekster aanspraak maken op terugbetaling van deze bedragen naar evenredigheid met dat deel van de opbrengst van de CSPE dat bestemd was voor de financiering van doeleinden van territoriale en sociale cohesie en van zuiver administratieve doeleinden, met name voor de administratieve kosten van de nationale ombudsman voor energie en van de depositokas.

    59 Daarnaast kan verzoekster in het hoofdgeding, overeenkomstig het antwoord op de vierde vraag, enkel aanspraak maken op terugbetaling van de bedragen die zij heeft betaald vanaf 1 januari 2009, de datum waarop de rechtsgevolgen van richtlijn 2003/96 voor de Franse Republiek zijn ingetreden.

    60 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken belastingplichtigen aanspraak kunnen maken op een gedeeltelijke terugbetaling van een belasting als in het hoofdgeding aan de orde, die evenredig is aan dat deel van de opbrengst van die belasting dat bestemd is voor niet-specifieke doeleinden, mits deze belasting door de belastingplichtigen niet is afgewenteld op hun eigen afnemers, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan.

    Kosten

    61 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, moet aldus worden uitgelegd dat de naleving van de in deze richtlijn neergelegde minimumbelastingniveaus tot 1 januari 2009 de enige van de Unierechtelijke regels inzake de belasting van elektriciteit was die de Franse Republiek gehouden was na te komen.

    2. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, moet aldus worden uitgelegd dat de invoering van een geharmoniseerde accijns geen voorwaarde is voor de instelling van een andere indirecte belasting op elektriciteit en dat een belasting als die in het hoofdgeding geen zodanige accijns vormt, zodat de verenigbaarheid ervan met de richtlijnen 92/12 en 2003/96 moet worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 voor andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden.

    3. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 moet aldus worden uitgelegd dat een belasting als in het hoofdgeding aan de orde kan worden gekwalificeerd als een „andere indirecte belasting” op grond van het milieudoeleinde ervan, namelijk de meerkosten financieren die voortvloeien uit de afnameplicht van groene energie, maar niet op grond van de doeleinden van territoriale en sociale cohesie, zoals invoering van geografisch gelijke tarieven en verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, noch op grond van zuiver administratieve doeleinden, met name de financiering van de administratieve kosten van autoriteiten of overheidsinstellingen zoals de nationale ombudsman voor energie en de depositokas, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter of de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht zijn genomen.

    4. Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat de betrokken belastingplichtigen aanspraak kunnen maken op een gedeeltelijke terugbetaling van een belasting als in het hoofdgeding aan de orde, die evenredig is aan dat deel van de opbrengst van die belasting dat bestemd is voor niet-specifieke doeleinden, mits deze belasting door de belastingplichtigen niet is afgewenteld op hun eigen afnemers, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan.

    ondertekeningen