a)
Argumenten van partijen
80
De Commissie betoogt dat de Republiek Polen de krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door de bijlage van 2016 goed te keuren en de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer uit te voeren zonder de zekerheid te hebben verkregen dat daarmee de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska niet zouden worden aangetast.
81
Volgens de Commissie is de bijlage van 2016, voor zover deze het bosbeheerplan van 2012 wijzigt, een „plan” of „project” dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, maar significante gevolgen voor dit gebied kan hebben vanwege de voorgenomen verdriedubbeling van de houtoogst in het bosgebied Białowieża. In tegenstelling tot het PZO van 2015 is het bosbeheerplan van 2012 namelijk geen „beheersplan” in de zin van artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn, omdat het niet de doelen en instandhoudingsmaatregelen vaststelt die noodzakelijk zijn voor de Natura 2000-gebieden. Het bosbeheerplan van 2012 is vooral bedoeld om de praktijk van het bosbeheer te regelen, met name door de maximale houtoogst vast te stellen en bosbeschermingsmaatregelen te bepalen. Daarom had, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van dit plan een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken Natura 2000-gebied moeten worden uitgevoerd, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
82
De Commissie is van mening dat de Poolse autoriteiten echter hebben verzuimd zich ervan te gewissen dat de bijlage van 2016 de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska niet zou aantasten, hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van dit gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling de aanwijzing van dit gebied als GCB en SBZ heeft gerechtvaardigd. In casu gaat het om de volgende bepalende natuurlijke kenmerken van dit gebied: de natuurlijke ecologische processen die er plaatsvinden ‐ zoals de natuurlijke regeneratie van bomen ‐, de natuurlijke selectie van soorten zonder tussenkomst van de mens, natuurlijke ecologische successie, de diversiteit van de soorten, de leeftijdsopbouw van de bospopulaties ‐ die, met name, voor een belangrijk deel uit bomen in de optimale en terminale fase bestaan ‐, de overvloed aan dood hout en de aanwezigheid van in natuurlijke habitats levende soorten die kenmerkend zijn voor ongerepte natuurlijke bossen.
83
De in de bijlage van 2016 opgenomen maatregelen, die bestaan in het verwijderen van dode en stervende bomen, bosbeheer in de vorm van „reinigingskap”, het vellen van bomen in populaties van meer dan honderd jaar oud in subcontinentale eiken-haagbeukbossen en in bossen op alluviale gronden, alsook in het verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerde stervende of dode sparren van meer dan honderd jaar oud, worden daarentegen in het PZO van 2015 juist als mogelijke gevaren voor de betrokken natuurlijke habitats en soortenhabitats aangemerkt. Deze mogelijke gevaren omvatten de facto „reinigingskap”.
84
De letterzetter wordt in het PZO van 2015 daarentegen niet als een bedreiging voor de betrokken habitats beschouwd, net zomin als de bestrijding van de letterzetter door middel van het vellen van boompopulaties en het verwijderen van gekoloniseerde sparren als een instandhoudingsmaatregel wordt aangemerkt in dit plan. Integendeel, in het PZO van 2015 wordt juist het verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerde sparren uitdrukkelijk beschouwd als een bedreiging voor de habitats van de dwerguil, de ruigpootuil en de drieteenspecht.
85
Bij de huidige stand van de kennis worden de verspreidingsfasen van de letterzetter als onderdeel van de natuurlijke cyclus van oerbossen met sparren beschouwd. In het oerbos van Białowieża zijn deze fasen in het verleden regelmatig waargenomen. In het nationaal park Białowieża staan deze verspreidingsfasen bovendien onder geen enkele vorm van toezicht, terwijl de staat van instandhouding van de habitats daar beter is dan in de door het agentschap voor staatsbosbeheer beheerde bosgebieden waar „reinigingskap” wordt uitgevoerd. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt ook dat de habitats in het oerbos van Białowieża die zijn uitgesloten van ieder menselijk ingrijpen, in een betere staat van instandhouding verkeren. Wetenschappers vrezen bovendien dat het verwijderen van dode of stervende bomen de leeftijdsopbouw van de bospopulaties uit evenwicht brengt, tot een verarming van de diversiteit van beschermde soorten en habitats leidt en de verdwijning van belangrijke voedselbronnen voor veel beschermde diersoorten tot gevolg zal hebben. Aangezien de aanwezigheid van dood hout in het bos noodzakelijk is voor het behoud van de biodiversiteit, is het verwijderen ervan in het kader van „reinigingskap” derhalve onverenigbaar met de instandhoudingsdoelstellingen voor de beschermde gebieden.
86
Voorts benadrukt de Commissie dat de in de bijlage van 2016 voorgenomen kap een niet te verwaarlozen oppervlakte betreft.
87
Allereerst komen de gebieden waar een verhoging van de houtoogst is toegestaan immers overeen met die gebieden waarvoor het PZO van 2015 instandhoudingsmaatregelen voorschrijft die populaties van meer dan honderd jaar oud van bosbeheermaatregelen uitsluiten.
88
Bovendien moeten ingevolge besluit nr. 51, teneinde de letterzetter te bestrijden, bomen in alle leeftijdsgroepen van alle populaties worden geveld en verwijderd in de drie bosgebieden van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska. Zo heeft het „bosherstelgebied”, waar krachtens de bijlage van 2016 is begonnen met de werkzaamheden ter bestrijding van de verspreiding van de letterzetter, een oppervlakte van 34 000 hectare, wat overeenkomt met 50 % van de oppervlakte van dit Natura 2000-gebied, terwijl de referentiegebieden een oppervlakte van 17 000 hectare beslaan.
89
Tot slot is de oppervlakte waarvoor de bijlage van 2016 bosbeheermaatregelen voorschrijft, zelfs al zou deze, zoals de Poolse autoriteiten stellen, 5 % van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska beslaan, niet verwaarloosbaar, want ook in dat geval zou sprake zijn van niet-nakoming van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde verplichtingen, en zou een doorslaggevend gewicht moeten worden toegekend aan de verplichting om de functionele integriteit van dit gebied in stand te houden, rekening houdend met de ecologische connectiviteit voor de soorten die op een grote hoeveelheid dood hout zijn aangewezen. In werkelijkheid hadden de bevoegde autoriteiten na de milieueffectbeoordeling van het bosbeheerplan van 2012, waarin een kapquotum van 63 471 m3 was vastgesteld tot 2021, een evenwichtig exploitatieniveau gevonden, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
90
De Commissie is van mening dat de Poolse autoriteiten op geen enkel moment in het besluitvormingsproces rekening hebben gehouden met de door diverse wetenschappelijke instituten uitgebrachte adviezen, waarvan zij niettemin op de hoogte waren, die in wezen luidden dat de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer schadelijke gevolgen voor het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska konden hebben.
91
In het bijzonder hadden zij op basis van de milieueffectbeoordeling van 2015 niet de wetenschappelijke twijfel kunnen uitsluiten over het ontbreken van schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van dit gebied. Deze beoordeling berust immers op de in 2012 uitgevoerde milieueffectbeoordeling en is toegespitst op de door de letterzetter gekoloniseerde populaties. Bovendien is zij op een verkeerde methode gebaseerd, aangezien zij niet refereert aan de in het PZO van 2015 vastgestelde specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor habitats en diersoorten, en noch de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied omschrijft, noch aangeeft in welk opzicht de voorgenomen verrichtingen het gebied niet kunnen aantasten. Daarenboven is de bijlage van 2016 niet op basis van bijgewerkte gegevens vastgesteld, aangezien de Poolse autoriteiten, teneinde meer inzicht te krijgen in de verspreidingsgebieden van deze soorten, in 2016 een inventarisatie van het betrokken gebied hebben uitgevoerd, waarvan de resultaten ten tijde van de vaststelling van het met redenen omkleed advies nog niet definitief waren.
92
De Commissie brengt in herinnering dat bij de verlening van toestemming voor de uitvoering van het betrokken project wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer mag bestaan over het ontbreken van schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Derhalve heeft de Republiek Polen inbreuk gemaakt op artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, al was het maar omdat de minister van Milieu bij de goedkeuring van de bijlage van 2016 niet zeker kon zijn dat de in die bijlage voorgenomen verrichtingen geen schadelijke gevolgen zouden hebben voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska. Hieruit volgt bovendien dat de schending van deze bepaling niet ongedaan kan worden gemaakt door een maatregel van latere datum, zelfs niet indien naderhand het ontbreken van schadelijke gevolgen zou worden vastgesteld, aangezien bij de goedkeuring van de betrokken bijlage niet aan de voorwaarden voor een positief besluit was voldaan.
93
De instelling van referentiegebieden bij besluit nr. 52 kan dus niet worden beschouwd als een maatregel die de schadelijke gevolgen van de uitvoering van de bijlage van 2016 beperkt. Ten eerste zijn deze gebieden niet meegenomen in de milieueffectbeoordeling van 2015, en ten tweede kunnen zij de schadelijke gevolgen van de uitvoering van die bijlage niet voorkomen of beperken. Door het instellen van deze gebieden wordt immers enkel de bestaande situatie in een deel van het bosgebied Białowieża in stand gehouden, maar worden in de rest van het gebied, dat een groter oppervlakte beslaat, niet de schadelijke gevolgen van de in de bijlage van 2016 voorgenomen verrichtingen beperkt. De betrokken referentiegebieden zijn bovendien op willekeurige wijze aangewezen. In werkelijkheid brengt de aanwijzing van dergelijke gebieden, die geen gevolgen heeft gehad voor de in deze bijlage vastgestelde totale maximale houtoogst, een intensivering van de kap in de rest van het bosgebied Białowieża mee. Bovendien kan van de uitsluiting van deze gebieden worden afgeweken. Daarnaast bevat besluit nr. 51 de instructie om, zonder met diezelfde gebieden rekening te houden, droge bomen en bomen van alle leeftijdsgroepen te kappen en te verwijderen die door de letterzetter zijn gekoloniseerd.
94
De Republiek Polen benadrukt allereerst dat het bosbeheerplan van 2012, evenals de bijlage van 2016, een „beheersplan” is in de zin van artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn. Een dergelijk plan is namelijk een technisch instrument dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de instandhoudingsmaatregelen van het PZO van 2015, dat immers geen houtoogstvolume vermeldt. In het bijzonder waarborgt de bijlage van 2016 de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstelling die erin bestaat de verspreiding van de letterzetter te beperken. Dienaangaande moet worden onderstreept dat het in deze bijlage vastgestelde houtoogstvolume, te weten 188 000 m3 voor het bosgebied Białowieża, beduidend lager is dan de volumes die in de bosbeheerplannen voor de perioden 1992-2001 en 2002-2011 (respectievelijk 308 000 m3 en 302 000 m3) waren opgenomen.
95
Voorts beklemtoont de Republiek Polen dat is vastgesteld dat de uitvoering van de genoemde bijlage mogelijk gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska. Het is precies om deze reden dat de effectbeoordeling van 2015 noodzakelijk werd gevonden. In casu is naar aanleiding van deze beoordeling een negatief advies afgegeven over een eerste ontwerpbijlage, waarin het houtoogstvolume was vastgesteld op 317 894 m3. Rekening houdend met deze beoordeling is de houtoogst in de bijlage van 2016 teruggebracht naar 129 000 m3. De nieuwe beoordeling van deze bijlage had uitgewezen dat er waarschijnlijk geen significante schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het gebied zouden zijn. In werkelijkheid heeft de bijlage van 2016 juist een significant positief effect op de in het PZO van 2015 beschermde aspecten. De wijziging van het oogstvolume is immers onmisbaar voor het verwezenlijken van de in dat plan opgenomen instandhoudingsmaatregelen. Bovendien vermeldt de bijlage van 2016 niet dat dieren opzettelijk moeten worden gedood, gevangen of gestoord.
96
Volgens de Republiek Polen heeft de Commissie ten onrechte aangenomen dat de in de bijlage van 2016 genoemde maatregelen naar hun aard de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska kunnen aantasten.
97
In dit verband heeft de Commissie verzuimd rekening te houden met het feit dat de natuurlijke kenmerken van dit gebied eeuwenlang via duurzaam bosbeheer door de mens zijn gevormd. Met name de staat en het oppervlaktepercentage van habitats en soorten ten tijde van de aanwijzing van dit gebied zijn het gevolg van de eerdere exploitatie van het oerbos van Białowieża, namelijk het winnen van hout in bosopstanden die in het verleden zijn aangeplant. In werkelijkheid heeft juist de drastische verlaging van de houtoogst in oudere bospopulaties, die onder druk van de Commissie in het bosbeheerplan van 2012 is opgenomen, geleid tot het afsterven van bosbestanden, en met name van sparren, vanwege de aldus veroorzaakte verspreiding van de letterzetter. Als gevolg van deze afsterving zijn de beschermde habitats gaan veranderen. In het bijzonder is de dominante habitat 9170 (subcontinentale eiken-haagbeukenbossen) aan het veranderen in moeras- of grasland. Naar aanleiding hiervan hebben de Poolse autoriteiten het herstelprogramma ingevoerd, met als uitgangspunt een algehele inventarisatie van de staat van de habitats en soorten van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska. In deze context is de goedkeuring van de bijlage van 2016 een poging tot terugkeer naar de oude beheermethode.
98
In deze omstandigheden is juist het staken van de instandhoudingsmaatregelen een gevaar voor de natuurlijke kenmerken van dit gebied en voor het voortbestaan van de hier aanwezige habitats. Het uitblijven van menselijk ingrijpen om de biodiversiteit in stand te houden, leidt dus tot de teloorgang van soorten en hun habitats. De Commissie is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat het bos van Białowieża een oerbos is, en dat de in dit bos levende soorten kenmerkend zijn voor ongerepte gebieden.
99
Ook in andere lidstaten is gekozen voor actief bosbeheer. Zo is de Republiek Oostenrijk een programma gestart ter beperking van de verspreiding van de letterzetter in nationale parken en in gebieden met een hoge natuurwaarde. In het kader van dit programma wordt in zogenaamde biodiversiteitscentra het verbod op het verrichten van werkzaamheden gehandhaafd, terwijl de nabijgelegen bossen door middel van bosbeheermaatregelen worden beschermd. Voor gebieden waar natuurlijke processen worden beschermd, zoals nationale parken, wordt over het algemeen een duidelijke verdeling aanbevolen in enerzijds een interventievrije zone en anderzijds perifere zones waar werkzaamheden ter beperking van de verspreiding van de letterzetter worden uitgevoerd. De Republiek Polen heeft met het instellen van referentiegebieden voor een identieke aanpak gekozen.
100
De Republiek Polen betoogt dat de in de bijlage van 2016 vastgestelde verrichtingen conform het PZO van 2015 zijn. Overeenkomstig dit plan zijn de populaties van een soort die voor ten minste 10 % uit meer dan honderd jaar oude exemplaren bestaan immers uitgesloten van de in deze bijlage vastgestelde beheeractiviteiten, zoals het vellen en kappen voorafgaand aan het vellen. In deze opstanden wordt uitsluitend „reinigingskap” uitgevoerd voor het verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerd hout. Het droge hout wordt niet verwijderd. Bovendien wordt in natuurreservaten en in moerassige en vochtige habitats geen „reinigingskap” uitgevoerd. De gebieden waar geen „reinigingskap” plaatsvindt, beslaan aldus 7 123 hectare, ofwel 58 % van de oppervlakte van het bosgebied Białowieża. Daarenboven hebben de in de bijlage van 2016 vastgestelde verrichtingen slechts betrekking op 5,4 % van de oppervlakte van het betrokken gebied, zijnde 3 401 hectare. In deze omstandigheden heeft de effectbeoordeling van 2015 verhinderd dat de in het PZO van 2015 vastgestelde potentiële dreiging die verband houdt met het verwijderen van dode en stervende bomen zich in werkelijkheid kan voordoen.
101
Wat de saproxyle kevers betreft, wijst de Republiek Polen er voorts op dat niet wordt overgegaan tot het verwijderen van dode sparren op stam die in de zon staan en die de habitat van de Buprestis splendens vormen. Aangaande de vermiljoenkever heeft onderzoek in 2016 en 2017 op bijna 12 000 bomen uitgewezen dat deze keverpopulaties vooral voorkomen op espen en essen. In het kader van de inventarisatie die sinds april 2016 wordt uitgevoerd, die het eerste project van deze aard is, zijn verschillende componenten van de biodiversiteit op objectieve wijze beoordeeld en statistisch gecontroleerd in 1 400 gebieden verspreid over een gelijkmatig netwerk, dat zich uitstrekt over het gehele bosgebied Białowieża. Voor de Boros schneideri vormt ook de afname van het aantal dennen de belangrijkste dreiging. De Phryganophilus ruficollis, de Pytho kolwensis, en de Rhysodes sulcatus worden met name bedreigd door het uitblijven van de continue toevoer van grote stukken dood hout, wat te wijten is aan het snelle afsterven van de oudste sparrenpopulaties als gevolg van de verspreiding van de letterzetter.
102
Bovendien hebben het kappen en verwijderen van dode sparren een positief effect op de habitats van de Buprestis splendens en de juchtleerkever doordat er meer licht in het bos doordringt. Voor de andere soorten, te weten de Boros schneideri, de vermiljoenkever en de Ryshodes sulcatus, is de spar niet de favoriete habitat. Momenteel ligt er in het oerbos van Białowieża gemiddeld ongeveer 64 m3 dood hout per hectare. Gelet op de voortdurende aanwas van dood hout in het landschap is de veiligheid van de habitats van de bewuste kevers volledig gewaarborgd.
103
Volgens de Republiek Polen moet voorts rekening worden gehouden met de referentiegebieden. Deze hebben geenszins tot doel om de beweerdelijk nadelige gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer te compenseren of te beperken. Deze gebieden zijn, overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, immers vastgesteld ten behoeve van een vergelijking met andere gebieden in het oerbos van Białowieża. Bovendien houdt de locatie van die gebieden verband met de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en met het ontbreken van de noodzaak van instandhoudingsmaatregelen als vastgesteld in het PZO van 2015. De Commissie kon de Poolse autoriteiten evenmin verwijten dat zij voor diezelfde gebieden geen milieueffectbeoordeling hebben uitgevoerd. Volgens die redenering zou immers dezelfde kritiek moeten worden geuit op het door de Commissie geëiste staken van de houtoogst in het gehele oerbos van Białowieża.
104
In dat verband is de Commissie ten onrechte van mening dat niets doen een positief effect heeft op de biodiversiteit. Uit de resultaten van de inventarisatie die sinds april 2016 wordt uitgevoerd, blijkt immers dat bijvoorbeeld in het strikte beschermingsgebied van het nationaal park Białowieża slechts één Boros schneideri-kolonie aanwezig is, terwijl in het bosgebied Białowieża 70 kolonies zijn geteld. Diezelfde situatie doet zich bij een hele reeks andere soorten voor, zoals met name bij de dwerguil en de drieteenspecht.
105
Wat, tot slot, de inaanmerkingneming van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis betreft, benadrukt de Republiek Polen dat het oerbos van Białowieża een dermate bijzonder en uniek ecosysteem is dat de onderzoeksresultaten met betrekking tot de onderlinge afhankelijkheid van verschillende organismen in andere ecosystemen niet zonder meer kunnen worden toegepast op de stand van zaken in dit bos. Hoewel een deel van de wetenschappelijke wereld tegen de bestrijding van de verspreiding van de letterzetter door het vellen van gekoloniseerde bomen is, is uit een aantal wetenschappelijke studies naar voren gekomen dat het niet optreden tegen de letterzetter in het oerbos van Białowieża hoogstwaarschijnlijk juist ernstige en onherstelbare gevolgen voor de natuurlijke habitats en de habitats van diersoorten zal hebben, voor de instandhouding waarvan het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska is aangewezen. Bovendien blijkt uit een onderzoek naar het oerbos van Białowieża dat strikte bescherming enkel een aanvulling moet zijn op de strategie voor een hoog niveau van instandhouding van de biodiversiteit, en niet het belangrijkste onderdeel ervan.
b)
Beoordeling door het Hof
1) Opmerkingen vooraf
106
Er zij aan herinnerd dat artikel 6 van de habitatrichtlijn de lidstaten een aantal verplichtingen en specifieke procedures oplegt teneinde, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, van die richtlijn, de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of, in voorkomend geval, te herstellen, met het oog op de verwezenlijking van het algemenere doel van diezelfde richtlijn, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming in de krachtens deze richtlijn beschermde gebieden (zie in die zin met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 36
, en
8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 43
).
107
In die context verplicht de habitatrichtlijn de lidstaten om passende beschermingsmaatregelen te nemen ter instandhouding van de ecologische kenmerken van gebieden met typen natuurlijke habitats (arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 38
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 36
).
108
Hiertoe voorziet artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn in een beoordelingsprocedure die is bedoeld om door middel van een voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten (zie met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 28
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 43
).
109
Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat, wat de als SBZ aangewezen gebieden betreft, de uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn vanaf de datum van aanwijzing overeenkomstig de vogelrichtlijn indien deze datum later valt dan de datum van toepassing van de habitatrichtlijn (zie in die zin met name arrest van
24 november 2016, Commissie/Spanje, C‑461/14, EU:C:2016:895, punten 71 en 92
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
110
Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet in twee fasen.
111
In de eerste fase, als bedoeld in de eerste zin van die bepaling, dienen de lidstaten een passende beoordeling te verrichten van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied wanneer het plan of project waarschijnlijk significante gevolgen voor dit gebied heeft (arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 29
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 44
).
112
In het bijzonder moet, gelet op het voorzorgsbeginsel, een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied en dat de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar dreigt te brengen, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en ‑omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft (zie met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 30
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 45
).
113
De passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied die ingevolge artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn moet worden verricht, houdt in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het betrokken plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd (zie met name arresten van
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 51
, en
26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 57
).
114
De overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling mag dan ook geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 44
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 50
).
115
De in artikel 6, lid 3, tweede zin, van de habitatrichtlijn bedoelde tweede fase, die volgt op die passende beoordeling, stelt voor de toestemming voor een dergelijk plan of project als voorwaarde dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 6, lid 4 (arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 31
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 46
).
116
Een ingreep brengt geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, te weten een natuurlijke habitat in de zin van artikel 6, lid 3, tweede zin, van de habitatrichtlijn, mee indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding, hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCB’s in de zin van die richtlijn werd opgenomen (zie met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 39
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 47
).
117
De toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn kan dus slechts worden verleend indien de bevoegde instanties de zekerheid hebben verkregen dat het geen blijvende schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dat is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat over het feit dat dergelijke gevolgen ontbreken (zie in die zin met name arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 40
, en
8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 42
).
118
In deze bepaling ligt aldus het voorzorgsbeginsel besloten, zodat op efficiënte wijze kan worden voorkomen dat beschermde gebieden worden aangetast als gevolg van plannen of projecten. Met een minder streng toestemmingscriterium zou de met deze bepaling beoogde verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de gebieden niet even goed kunnen worden gegarandeerd (arresten van
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 41
, en
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 53
).
119
De bevoegde nationale instanties mogen derhalve geen toestemming verlenen voor ingrepen die de ecologische kenmerken van gebieden met typen natuurlijke habitats van communautair belang of prioritaire typen natuurlijke habitats blijvend in gevaar dreigen te brengen. Dat zou met name het geval zijn wanneer een ingreep zou kunnen leiden tot het verdwijnen of de gedeeltelijke en onherstelbare vernietiging van een dergelijk type natuurlijke habitat in het betrokken gebied (zie in die zin met name arresten van
24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 163
, en
11 april 2013, Sweetman e.a., C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 43
).
120
Volgens vaste rechtspraak mag bij de verlening van toestemming voor de realisering van het project wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaan dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied (zie met name arresten van
26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C‑239/04, EU:C:2006:665, punt 24
, en
26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 42
).
121
In het licht van deze uitgangspunten moet worden onderzocht of de Republiek Polen, zoals de Commissie in haar eerste grief stelt, de verplichtingen die krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op haar rusten niet is nagekomen door de bijlage van 2016 en besluit nr. 51 vast te stellen.
2) Bestaan van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied
122
De bijlage van 2016 heeft het bosbeheerplan van 2012 voor het bosgebied Białowieża gewijzigd teneinde in dit gebied de houtoogst voor het tijdvak 2012-2021 te kunnen verhogen van 63 471 m3 naar 188 000 m3 door middel van verrichtingen van actief bosbeheer, zoals het middels „reinigingskap” verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerde sparren, het verwijderen van stervende bomen en herbebossing. Krachtens besluit nr. 51 zijn deze verrichtingen niet alleen in het bosgebied Białowieża, maar ook in de bosgebieden Browsk en Hajnówka uitgevoerd.
123
Hieruit blijkt dat de bijlage van 2016, aangezien die dus enkel tot doel heeft om middels de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer de houtoogst in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska te verhogen, geenszins de instandhoudingsdoelstellingen en ‑maatregelen voor dit gebied vaststelt, die in werkelijkheid zijn opgenomen in het enige tijd eerder door de Poolse autoriteiten goedgekeurde PZO van 2015.
124
Bijgevolg zijn de bijlage van 2016 en besluit nr. 51, voor zover zij een dergelijke ingreep in het natuurlijke milieu toestaan om bosopstanden te ontginnen, een „plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer” van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska in de zin van artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn.
125
Dienaangaande is het niet van belang dat de in de bijlage van 2016 voorgenomen houtoogst kleiner is dan de houtoogst die in de bosbeheerplannen voor de tijdvakken 1992-2001 en 2002-2011 was toegestaan. Het bestaan van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een beschermd gebied is immers voornamelijk afhankelijk van de aard van de betrokken ingreep en niet enkel van de omvang ervan.
126
Bovendien stelt de Republiek Polen ten onrechte dat de bijlage van 2016 de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstelling inzake de beperking van de verspreiding van de letterzetter heeft gewaarborgd. Deze doelstelling is immers geenszins een van de instandhoudingsdoelstellingen van het PZO van 2015, waarvan bijlage 3 daarentegen uitdrukkelijk bepaalt dat het verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerde sparren moet worden beschouwd als een mogelijk gevaar voor het behoud van een gunstige staat van instandhouding van de habitats van de dwerguil, de ruigpootuil en de drieteenspecht.
127
Hieruit volgt dat de Republiek Polen op grond van artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn verplicht was om een passende beoordeling van de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer uit te voeren, indien die verrichtingen waarschijnlijk significante gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska hadden.
3) Noodzaak en bestaan van een passende beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied
128
Vastgesteld moet worden dat de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer, voor zover zij bestaan in maatregelen zoals het verwijderen en vellen van bomen in beschermde habitats in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, naar hun aard en mede gelet op de reikwijdte en intensiviteit ervan, de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen.
129
Dienaangaande zij in het bijzonder opgemerkt dat in het tijdvak 2012-2021 op grond van de bijlage van 2016 in het bosgebied Białowieża 188 000 m3 hout mag worden gewonnen. Dit aanzienlijke oogstvolume is bijna drie keer groter dan het oogstvolume dat in het bosbeheerplan van 2012 voor hetzelfde tijdvak was toegestaan.
130
Hieruit volgt dat de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer waarschijnlijk significante gevolgen hadden voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska.
131
In casu betwist de Republiek Polen overigens niet dat zij krachtens artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn een beoordeling diende uit te voeren van de gevolgen van die verrichtingen voor dit gebied. Zij stelt daarentegen dat zij deze bepaling volledig heeft nageleefd door de effectbeoordeling van 2015 uit te voeren.
132
Vast staat inderdaad dat de Poolse autoriteiten het oogstvolume in de bijlage van 2016 hebben verlaagd naar 188 000 m3, nadat een eerste beoordeling had uitgewezen dat de oorspronkelijke ontwerpbijlage bij het bosbeheerplan van 2012 voor het bosgebied Białowieża, waarin een houtoogst van 317 894 m3 was toegestaan, mogelijk schadelijke gevolgen had voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska.
133
Dit neemt echter niet weg dat de effectbeoordeling van 2015 meerdere substantiële leemten bevat.
134
Ten eerste moet worden vastgesteld dat deze beoordeling uitsluitend de bijlage van 2016 en niet besluit nr. 51 betreft, terwijl dit besluit de in die bijlage enkel voor het bosgebied Białowieża bestemde verrichtingen van actief bosbeheer heeft uitgebreid naar de bosgebieden Browsk en Hajnówka en aldus naar het gehele Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, het nationaal park uitgezonderd.
135
Bijgevolg hebben de Poolse autoriteiten voor deze twee laatstgenoemde bosgebieden geen enkele beoordeling van de gevolgen van deze verrichtingen uitgevoerd. Overeenkomstig de in punt 113 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet de beoordeling van de gevolgen van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied evenwel de cumulatieve gevolgen van dit plan of project in combinatie met andere plannen en projecten in aanmerking nemen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
136
Ten tweede blijkt uit de bewoordingen van punt 4.2 van de effectbeoordeling van 2015 zelf, die luiden dat „[d]e bepalingen inzake de gevolgen voor het Natura 2000-gebied [Puszcza Białowieska] in de ‚milieueffectbeoordeling’ voor de jaren 2012-2021 in beginsel niet hoeven te worden bijgewerkt”, dat die beoordeling, zoals de advocaat-generaal in punt 162 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is uitgevoerd op basis van de gegevens die zijn gebruikt om de gevolgen van het bosbeheerplan van 2012 voor dit gebied te beoordelen, en niet op basis van bijgewerkte gegevens.
137
Een beoordeling kan echter niet worden geacht „passend” in de zin van artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn te zijn, wanneer bijgewerkte gegevens met betrekking tot de beschermde habitats en soorten ontbreken (zie in die zin arrest van
11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., C‑43/10, EU:C:2012:560, punt 115
).
138
Dit is in de onderhavige zaak des te meer het geval, daar de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer juist bedoeld zijn om rekening te houden met een nieuw verschijnsel dat na de goedkeuring van het bosbeheerplan van 2012 in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska is opgetreden, namelijk, volgens de bewoordingen van punt 2.8 van de effectbeoordeling van 2015, „een verdergaande achteruitgang van de bosopstanden als gevolg van de toenemende verspreiding van de letterzetter”, waarvan, volgens dit document, de eerste tekenen al in 2011 zijn waargenomen, en die zijn hoogtepunt in 2015 zou hebben bereikt.
139
Bovendien mocht er bij de goedkeuring van de bijlage van 2016, waarbij toestemming is verleend voor de uitvoering van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer, overeenkomstig de in de punten 113, 114 en 120 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, op basis van volledige, nauwkeurige en definitieve constateringen en conclusies en de beste wetenschappelijke kennis ter zake wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaan over het ontbreken van schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied.
140
Ten derde zij erop gewezen dat de effectbeoordeling van 2015 niet verwijst naar de doelstellingen van het PZO van 2015 inzake de instandhouding van beschermde habitats en soorten in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, en evenmin de natuurlijke kenmerken van dit gebied omschrijft of serieus nagaat waarom de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer dit gebied niet kunnen aantasten.
141
In deze beoordeling, die in wezen is toegespitst op door de letterzetter gekoloniseerde opstanden, te weten hoofdzakelijk sparren, wordt met name geen systematisch en gedetailleerd onderzoek verricht naar de risico’s van deze verrichtingen voor de afzonderlijke beschermde habitats en soorten in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska.
142
Zo wordt voor de habitats 91D0 (veenbossen) en 91E0 (bossen op alluviale gronden met elzen, essen, wilgen en populieren), na de vaststelling dat in deze habitats „uitdunningen” zullen worden uitgevoerd in populaties met sparren, in punt 4.2.1 van deze beoordeling zonder verdere analyse geconcludeerd dat deze uitdunningen „geen gevaar zullen opleveren voor de staat van instandhouding van de habitat”, en wordt dienaangaande volstaan met de opmerking dat de omvang van de kap „afhankelijk zou moeten zijn van het daadwerkelijke verspreidingsrisico”, zonder ook maar de minste concrete gegevens over de mogelijke ontwikkeling van deze verspreiding te verstrekken.
143
Op dezelfde wijze wordt in punt 4.2.3 van de effectbeoordeling van 2015 geconcludeerd dat sprake is van „verwaarloosbare gevolgen” voor de Phryganophilus ruficollis, de Pytho kolwensis, de wespendief, de witrugspecht, de kleine vliegenvanger, de withalsvliegenvanger en de holenduif, met als enige verklaring dat deze soorten „voor het merendeel nauw met de bosgebieden zijn verbonden en geen significante gevolgen van de voorziene verrichtingen zullen ondervinden”. En hoewel in ditzelfde punt 4.2.3. ten aanzien van de Boros schneideri, de Buprestis splendens, de vermiljoenkever, de juchtleerkever, de Rhysodes sulcatus, de dwerguil en de drieteenspecht wordt opgemerkt dat „in bepaalde gevallen de gevolgen voor hun habitat niet kunnen worden uitgesloten”, wordt, teneinde het bestaan van significante gevolgen uit te sluiten, volstaan met de constatering dat „een deel van de populaties met stervende bomen” wordt behouden, zonder dat echter het aantal bomen en hun instandhoudingslocatie worden gepreciseerd.
144
Bijgevolg kon de effectbeoordeling van 2015 niet elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de schadelijke gevolgen van de bijlage van 2016 voor het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska wegnemen.
145
Deze overweging wordt kracht bijgezet door het feit dat op de dag van goedkeuring van deze bijlage het herstelprogramma is vastgesteld en zes dagen later besluit nr. 52.
146
Zoals immers uit de motivering van dit programma en uit de bepalingen van dit besluit blijkt, moest aan de hand van deze maatregelen juist worden beoordeeld of de in die bijlage voorgenomen verrichtingen van actief bosbeheer gevolgen hadden voor het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, door in de bosgebieden Białowieża en Browsk referentiegebieden in te stellen, waarbinnen geen van die verrichtingen mocht worden uitgevoerd.
147
Volgens de toelichtingen van de Republiek Polen zelf moest in deze gebieden op een oppervlakte van ongeveer 17 000 hectare met name de ontwikkeling, buiten ieder menselijk ingrijpen om, van de kenmerken van dit gebied worden beoordeeld, teneinde die ontwikkeling te kunnen vergelijken met die in de overige drie betrokken bosgebieden met een oppervlakte van ongeveer 34 000 hectare, waar krachtens de bijlage van 2016 verrichtingen van actief bosbeheer zouden worden uitgevoerd.
148
Voordat toestemming wordt verleend voor een plan of project moet niettemin een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken gebied plaatsvinden (zie met name arrest van
7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 53
). Zij kan dus niet tijdens of na de uitvoering van het plan of project worden verricht (zie naar analogie arresten van
20 september 2007, Commissie/Italië, C‑304/05, EU:C:2007:532, punt 72
, en
24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 104
).
149
Bovendien staat vast dat de Poolse autoriteiten bij de goedkeuring van de bijlage van 2016 niet beschikten over de definitieve resultaten van de door hen sinds april 2016 uitgevoerde inventarisatie van de biodiversiteit in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, die volgens hen noodzakelijk was om de verspreidingsgebieden van de in dit gebied aanwezige beschermde soorten te kunnen bepalen.
150
Hieruit blijkt dat die autoriteiten dus zelf wisten dat de bij de goedkeuring van die bijlage beschikbare gegevens betreffende de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer voor deze soorten, ontoereikend waren.
151
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Poolse autoriteiten, aangezien zij niet over alle relevante gegevens beschikten om de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska te beoordelen, voorafgaand aan de goedkeuring van de bijlage van 2016 en van besluit nr. 51 geen passende beoordeling van die gevolgen hebben uitgevoerd, en bijgevolg de krachtens artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn op hen rustende verplichting niet zijn nagekomen.
4) Aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied
152
De Commissie stelt voorts dat de Poolse autoriteiten de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer hebben goedgekeurd, terwijl deze de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska kunnen aantasten.
153
Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, zoals vermeld in punt 16 van dit arrest, op verzoek van de Republiek Polen overeenkomstig de habitatrichtlijn is aangewezen als GCB, en bovendien een overeenkomstig de vogelrichtlijn aangewezen SBZ is.
154
Het beschermingsregime dat krachtens deze richtlijnen op tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden van toepassing is, verbiedt weliswaar niet alle menselijke activiteit binnen die gebieden, zoals de Republiek Polen stelt, maar verbindt aan de goedkeuring hiervan niettemin de voorwaarde dat de in deze richtlijnen neergelegde verplichtingen worden nagekomen (zie in die zin arrest van
21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura, C‑2/10, EU:C:2011:502, punt 40
).
155
Bijgevolg is de redenering van deze lidstaat dat het oerbos van Białowieża niet als een „natuurlijk” of „primair” bos kan worden beschouwd, aangezien de kenmerken ervan van meet af aan door menselijke activiteit zijn gevormd, volstrekt irrelevant omdat, zoals de advocaat-generaal in punt 134 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn het verplichte kader vormen voor het bosbeheer van dit bos, ongeacht de kwalificatie ervan.
156
Aldus kon de Republiek Polen, overeenkomstig artikel 6, lid 3, tweede zin, van de habitatrichtlijn, dat krachtens artikel 7 van die richtlijn van toepassing is op SBZ’s, enkel toestemming verlenen voor de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer indien deze geen schadelijke gevolgen zouden hebben voor het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska die verband houden met de aanwezigheid van typen habitats waarvan de instandhoudingsdoelstelling de aanwijzing van dit gebied als GCB heeft gerechtvaardigd.
157
Vast staat in casu dat de instandhoudingsdoelstelling die tot de aanwijzing van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska als GCB en SBZ heeft geleid, bestaat in het behoud in een gunstige staat van instandhouding van de volgende bepalende kenmerken van dit gebied: de habitats 9170 (subcontinentale eiken-haagbeukenbossen), 91D0 (veenbossen) en 91E0 (bossen op alluviale gronden met elzen, essen, wilgen en populieren), de habitats van de saproxyle kevers, zoals de Boros schneideri, de Buprestis splendens, de vermiljoenkever, de Phryganophilus ruficollis, de Pytho kolwensis en de Rhysodes sulcatus, alsook de habitats van vogels als de wespendief, de dwerguil, de ruigpootuil, de witrugspecht, de drieteenspecht, de kleine vliegenvanger, de withalsvliegenvanger en de holenduif.
158
Teneinde een schending van artikel 6, lid 3, tweede zin, van de habitatrichtlijn vast te stellen, hoeft de Commissie, gelet op het voorzorgbeginsel, dat, zoals opgemerkt in punt 118 van dit arrest, in deze bepaling is opgenomen, geen oorzakelijk verband aan te tonen tussen de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer en de aantasting van de natuurlijke kenmerken van deze habitats en soorten, maar volstaat het dat zij aantoont dat het waarschijnlijk is of dat het risico bestaat dat deze verrichtingen een dergelijke aantasting veroorzaken (zie in die zin arrest van
24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 142
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
159
Zoals de Commissie ter ondersteuning van haar eerste grief aanvoert, moet dan ook worden onderzocht of de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de genoemde beschermde habitats en soorten van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska en bijgevolg de natuurlijke kenmerken van dit gebied kunnen aantasten.
160
In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat, hoewel deze verrichtingen volgens de bewoordingen van de bijlage van 2016 „voornamelijk” bestaan in het vellen van door de letterzetter gekoloniseerde sparren, noch deze bijlage, noch besluit nr. 51 beperkingen bevat die verband houden met de leeftijd van de met deze verrichtingen beoogde bomen of bosopstanden, in het bijzonder naar de habitat waarin zij zich bevinden. Integendeel, besluit nr. 51 voorziet juist uitdrukkelijk in het vellen van door de letterzetter gekoloniseerde bomen „in alle leeftijdsgroepen van de bospopulaties” en preciseert dat voor de kap wordt afgeweken „van de beperkingen die gelden voor de leeftijd van bomen en voor de functies van de bosopstanden”. Hieruit volgt dat de bijlage van 2016 en besluit nr. 51 het vellen van honderdjarige sparren in alle typen populaties, ook in de beschermde habitats, toestaan.
161
Voorts blijkt dat zowel de bijlage van 2016 als besluit nr. 51 het vellen van bomen om redenen van „openbare veiligheid” toestaat, zonder ook maar de minste precisering te verstrekken over de concrete voorwaarden die het vellen op dergelijke gronden rechtvaardigen.
162
Tot slot is krachtens de bijlage van 2016 en besluit nr. 51 het verwijderen van alle typen „bomen”, waaronder niet alleen sparren, maar ook dennen, beuken, eiken, elzen, essen, wilgen en populieren, toegestaan indien zij „dood”, „droog” of „stervende” zijn, en gelden voor de betrokken populaties evenmin beperkingen.
163
Aldus blijken de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer, anders dan de Republiek Polen stelt, niet enkel te bestaan in „reinigingskap” teneinde uitsluitend de door de letterzetter gekoloniseerde sparren te verwijderen, maar blijken zij het vellen en kappen voorafgaand aan het vellen te omvatten in populaties van een soort die voor ten minste 10 % uit exemplaren van honderd jaar en ouder bestaan.
164
Overeenkomstig de in punt 119 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dreigen verrichtingen van actief bosbeheer als die in casu, die bestaan in het verwijderen en vellen van een aanzienlijk aantal bomen in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, naar hun aard de ecologische kenmerken van dit gebied blijvend in gevaar te brengen, aangezien zij onvermijdelijk leiden tot het verdwijnen of het gedeeltelijk en onherstelbaar vernietigen van de in dit gebied aanwezige beschermde habitats en soorten.
165
Derhalve moet worden vastgesteld dat de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer juist de concretisering zijn van de door de Poolse autoriteiten in bijlage 3 bij het PZO van 2015 genoemde mogelijke gevaren voor deze habitats en soorten.
166
Allereerst wordt in het PZO van 2015 „het vellen van bomen in populaties van meer dan honderd jaar oud” immers aangeduid als een mogelijk gevaar voor de habitats 9170 (subcontinentale eiken-haagbeukenbossen) en 91E0 (bossen op alluviale gronden met elzen, essen, wilgen en populieren), alsook voor de in deze habitats levende wespendief, en worden daarenboven de „kap” en de „verjonging van (gemengde) bossen door bosbeheermaatregelen” als een gevaar voor de Boros schneideri beschouwd.
167
Voorts wordt „het verwijderen van door de letterzetter gekoloniseerde dennen en sparren van meer dan honderd jaar oud” als een mogelijk gevaar voor de dwerguil, de ruigpootuil en de drieteenspecht genoemd.
168
Tot slot wordt „het verwijderen van dode en stervende bomen” als mogelijk gevaar aangeduid voor de habitats 9170 (subcontinentale eiken-haagbeukenbossen) en 91E0 (bossen op alluviale gronden met elzen, essen, wilgen en populieren), alsook voor de dwerguil, de ruigpootuil, de witrugspecht, de drieteenspecht en de vermiljoenkever, terwijl „het verwijderen van stervende bomen” een mogelijk gevaar voor de Boros schneideri, de Buprestis splendens, de Phryganophilus ruficollis, de Pytho kolwensis en de Rhysodes sulcatus wordt genoemd.
169
In dit verband moet worden gepreciseerd dat, aangezien de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer juist overeenkomen met de in bijlage 3 bij het PZO van 2015 door de Poolse autoriteiten genoemde mogelijke gevaren voor deze habitats en soorten, het voor de beoordeling van de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, anders dan de Republiek Polen stelt, niet relevant is dat de bijlage van 2016 geen enkele bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in het opzettelijk doden, vangen of verstoren van dieren.
170
Geen van de andere door de Republiek Polen aangevoerde argumenten kan deze vaststellingen weerleggen.
171
Wat, ten eerste, de noodzakelijke bestrijding van de verspreiding van de letterzetter betreft, kan, gelet op het voorzorgsbeginsel, dat een van de grondbeginselen van het overeenkomstig artikel 191, lid 2, eerste alinea, VWEU door de Unie nagestreefde milieubeschermingsbeleid van hoog niveau is en in het licht waarvan de milieuwetgeving van de Unie moet worden uitgelegd, inderdaad niet worden uitgesloten dat een lidstaat, onder strikte eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, toestemming krijgt om verrichtingen van actief bosbeheer uit te voeren in een krachtens de habitat- en vogelrichtlijn beschermd Natura 2000-gebied, teneinde de verspreiding van een schadelijk organisme te bestrijden dat de natuurlijke kenmerken van dit gebied kan aantasten.
172
In casu kan echter op basis van de door de Republiek Polen voor dit punt aangevoerde argumenten niet worden overwogen dat de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer kunnen worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de verspreiding van een dergelijk schadelijk organisme tegen te gaan.
173
In de eerste plaats wordt de letterzetter, zoals reeds uit de punten 126 en 167 van dit arrest blijkt, immers nergens in het PZO van 2015 aangeduid als een mogelijk gevaar voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, ook al zijn volgens deze lidstaat de eerste tekenen van de verspreiding ervan in de loop van 2011 waargenomen, maar wordt in dit plan daarentegen juist het verwijderen van honderd jaar oude door de letterzetter gekoloniseerde sparren en dennen als een dergelijk mogelijk gevaar beschouwd. Anders dan de Republiek Polen ter terechtzitting heeft aangevoerd, voorziet het PZO van 2015 bovendien niet in de mogelijkheid om „reinigingskap” van specifiek door de letterzetter gekoloniseerde bomen uit te voeren.
174
In de tweede plaats kan, gelet op de informatie waarover het Hof in de onderhavige zaak beschikt en anders dan de Republiek Polen beweert, geen enkel verband worden gelegd tussen het houtoogstvolume en de verspreiding van de letterzetter.
175
Hoewel de houtoogst in het bosgebied Białowieża voor het tijdvak 2012-2021, na tussenkomst van de Commissie, in het bosbeheerplan van 2012 is teruggebracht naar 63 471 m3, staat immers vast dat dit quotum al voor het einde van 2015, dus in minder dan vier jaar tijd, door de Poolse autoriteiten is bereikt, zoals reeds opgemerkt in punt 24 van dit arrest.
176
Aldus blijkt dat het houtoogstvolume in dit gebied, zoals ook de advocaat-generaal in punt 160 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in werkelijkheid gelijk is gebleven aan dat van voorgaande tijdvakken, dat in de toepasselijke bosbeheerplannen voor het bosgebied Białowieża was vastgesteld op 308 000 m3 (voor het tijdvak 1992-2001), respectievelijk 302 000 m3 (voor het tijdvak 2002-2011). Derhalve kan niet op goede gronden worden betoogd dat de verspreiding van de letterzetter te wijten is aan de lagere houtoogst tussen de jaren 2012 en 2015.
177
In de derde plaats hebben de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer, zoals reeds uit de punten 160 tot en met 163 van dit arrest blijkt, geenszins uitsluitend betrekking op de door de letterzetter gekoloniseerde sparren, aangezien, ten eerste, deze verrichtingen ook dode, zelfs niet door de letterzetter gekoloniseerde, sparren betreffen, en, ten tweede, andere boomsoorten, zoals beuken, eiken, elzen, essen, wilgen en populieren niet van deze verrichtingen zijn uitgesloten. De letterzetter verspreidt zich echter uitsluitend in naaldbomen, en met name in sparren, maar niet in loofbomen, zoals de Republiek Polen ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Hof over dit punt heeft beaamd.
178
En hoewel voor de bestrijding van de verspreiding van de letterzetter, zoals de Republiek Polen ter terechtzitting zelf heeft benadrukt, een zekere afweging moet worden gemaakt tussen de verrichtingen van actief en passief bosbeheer teneinde de in de habitatrichtlijn en in de vogelrichtlijn neergelegde instandhoudingsdoelstellingen te verwezenlijken, moet bovendien worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 158 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze afweging nergens wordt genoemd in de bepalingen van besluit nr. 51, die het vellen van sparren en het verwijderen van stervende en dode bomen toestaan, met als enige beperking het quotum dat voortvloeit uit het maximale toegestane houtoogstvolume voor de drie betrokken bosgebieden.
179
In de vierde plaats blijkt uit de aan het Hof verstrekte informatie, alsook uit de ter terechtzitting gehouden pleidooien, dat er op de datum van goedkeuring van de bijlage van 2016 nog steeds wetenschappelijke discussie bestond over de meest geschikte methoden om de verspreiding van de letterzetter tegen te gaan. Uit het herstelprogramma komt naar voren dat dit meningsverschil met name betrekking had op het nut zelf van de bestrijding van deze verspreiding. Volgens sommige wetenschappelijke standpunten verloopt deze verspreiding namelijk volgens een natuurlijke cyclus, die overeenstemt met de periodieke tendensen die kenmerkend zijn voor het gebied waarvan de instandhoudingsdoelstelling de aanwijzing ervan als GCB en als SBZ heeft gerechtvaardigd. Aangezien er geen wetenschappelijke zekerheid bestond over het ontbreken van blijvende schadelijke gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, konden de Poolse autoriteiten, overeenkomstig de in punt 117 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, de bijlage van 2016 dan ook niet goedkeuren.
180
In de vijfde plaats, tot slot, kan de Republiek Polen, zonder zichzelf tegen te spreken, geen argument ontlenen aan de maatregelen die door andere lidstaten, zoals de Republiek Oostenrijk, zijn genomen ter bestrijding van de verspreiding van de letterzetter, aangezien het oerbos van Białowieża, zoals de Republiek Polen ter terechtzitting zelf herhaaldelijk heeft beweerd, dermate specifiek en uniek is dat wetenschappelijke studies naar andere ecosystemen niet zonder meer op dit bos kunnen worden toegepast.
181
Wat ditzelfde ecosysteem betreft, is het daarentegen relevant om op te merken dat de Commissie, zonder door de Republiek Polen te zijn weersproken, ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de bevoegde nationale autoriteiten het niet nodig hebben gevonden om in het aan het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska grenzende Belarussische deel van het oerbos van Białowieża, dat ongeveer 82 000 hectare groot is, over te gaan tot „reinigingskap” teneinde de verspreiding van de letterzetter tegen te gaan.
182
Ten tweede moet, wat betreft de bij besluit nr. 52 ingestelde referentiegebieden, worden opgemerkt dat de Republiek Polen zelf erkent dat deze gebieden niet zijn bedoeld om de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer in het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska te beperken, maar enkel tot doel hebben om, zoals reeds aangegeven in punt 146 van dit arrest, de ontwikkeling van de kenmerken van dit gebied buiten ieder menselijk ingrijpen om te beoordelen.
183
Derhalve moet worden vastgesteld dat de bij besluit nr. 52 ingestelde referentiegebieden, voor zover zij slechts in bepaalde delen van de bosgebieden Białowieża en Browsk de situatie van vóór de uitvoering van de bijlage van 2016 in stand houden, geenszins de schadelijke gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer in de rest van deze bosgebieden beperken. Integendeel, bij het ontbreken van impact op de totale maximale toegestane houtoogst, kan de instelling van deze referentiegebieden, waarvan vaststaat dat zij een oppervlakte van 17 000 hectare bestrijken en aldus ongeveer de helft van de betrokken twee bosgebieden beslaan, deze gevolgen juist verergeren, zoals de Commissie terecht stelt, aangezien het resultaat hiervan noodzakelijkerwijs een intensivering van de houtkap in de niet uitgesloten delen van die bosgebieden zal zijn.
184
Aangaande de bewering dat ook natuurreservaten en moerassige en vochtige habitats van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer zijn uitgesloten, moet worden opgemerkt dat dit weliswaar zou kunnen impliceren dat de habitats 91D0 (veenbossen) en 91E0 (bossen op alluviale gronden met elzen, essen, wilgen en populieren) van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer zijn uitgesloten, zoals de Republiek Polen stelt, maar daarentegen niet is betoogd en, a fortiori, niet is vast komen te staan dat deze uitsluiting voor de volledige oppervlakte van deze habitats zou gelden. Bovendien worden deze uitsluitingen, die weliswaar door de regionaal directeur milieubescherming zijn opgenomen in diens advies van 12 februari 2016 over de bijlage van 2016, noch in die bijlage, noch in besluit nr. 51 en zelfs niet in besluit nr. 52 genoemd.
185
Wat, ten derde, de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer voor saproxyle kevers betreft, beweert de Republiek Polen weliswaar dat niet zal worden overgegaan tot het verwijderen van „dode dennen op stam die in de zon staan” en die de habitat van de Buprestis splendens vormen, maar overlegt zij niettemin geen enkel bewijs ter ondersteuning van deze bewering, die bovendien niet strookt met de bepalingen van de bijlage van 2016 en van besluit nr. 51, die uitdrukkelijk voorzien in de verwijdering van dode of stervende bomen, zonder de door deze lidstaat ingeroepen beperking te vermelden.
186
Bovendien moet worden opgemerkt dat de in punt 101 van dit arrest genoemde door de Republiek Polen ingeroepen vermeende bedreigingen voor de Boros schneideri, de vermiljoenkever, de Phryganophilus ruficollis, de Pytho kolwensis en de Rhysodes sulcatus niet overeenstemmen met die welke door de Poolse autoriteiten in het PZO van 2015 zijn vastgesteld. Uit dit document blijkt juist dat het verwijderen van stervende sparren en dennen een dergelijke bedreiging vormt.
187
Ten vierde is het niet relevant dat de populaties van bepaalde saproxyle kevers, zoals de Boros schneideri, of van bepaalde vogels, zoals de dwerguil of de drieteenspecht, in het bosgebied Białowieża groter zouden zijn dan in het nationaal park, waar geen verrichtingen van actief bosbeheer zijn toegestaan. Een dergelijke situatie zou, zelfs indien wordt aangenomen dat zij vaststaat, immers onverlet laten dat deze verrichtingen om de in de punten 164 tot en met 168 van dit arrest uiteengezette redenen de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska aantasten.
188
Ten vijfde, tot slot, moet in herinnering worden gebracht dat, voor zover de Republiek Polen artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn inroept om enkele van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer te rechtvaardigen op gronden die verband houden met de openbare veiligheid of met de noodzakelijke exploitatie van de hulpbronnen van het bos om redenen van sociale of economische aard, deze richtlijn tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen, en dat het behoud van deze biodiversiteit in bepaalde gevallen, met inachtneming van deze bepaling, inderdaad de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten kan vereisen (zie in die zin arrest van
11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., C‑43/10, EU:C:2012:560, punt 137
).
189
Niettemin moet worden benadrukt dat artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn strikt moet worden uitgelegd, aangezien het gaat om een uitzondering op het in artikel 6, lid 3, tweede zin, van die richtlijn neergelegde toestemmingscriterium, en slechts toepassing kan vinden nadat de gevolgen van een plan of project overeenkomstig lid 3 van dit artikel zijn onderzocht (zie met name arrest van
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 60
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
190
In artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn staat immers dat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van deze richtlijn verrichte beoordeling, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen moet nemen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft (zie met name arrest van
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punt 62
).
191
In deze omstandigheden is de kennis van de aantasting door een plan of project van de instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken gebied noodzakelijk voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van die richtlijn, aangezien anders geen voorwaarde voor de toepassing van deze uitzonderingsregel kan worden getoetst. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en dat van het bestaan van minder schadelijke alternatieven vereisen immers dat deze belangen worden afgewogen tegen de aantasting van dat gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te bepalen, de aantastingen van het betrokken gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd (zie met name arresten van
24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 109
, en
14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punt 57
).
192
Aangezien echter geen passende beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn is uitgevoerd van de gevolgen van de betrokken verrichtingen van actief bosbeheer voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Puszcza Białowieska, en ieder onderzoek naar de haalbaarheid van alternatieve oplossingen voor deze verrichtingen ontbreekt, kan de Republiek Polen in casu niet de uitzonderingsbepalingen van artikel 6, lid 4, van die richtlijn inroepen, des te minder daar zij daarenboven geen enkele compenserende maatregel heeft getroffen.
193
Gelet op het voorgaande is de eerste grief inzake schending van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn gegrond.