Ontvankelijkheid
25
Opgemerkt dient te worden dat de feiten van het hoofdgeding hebben plaatsgevonden in een Frans overzees departement dat buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt op grond van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn.
26
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk heeft verklaard in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar de bepalingen van dit recht van toepassing waren op grond van de nationale wettelijke regeling, waarin ten aanzien van situaties die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vielen, was gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht (zie in die zin arrest van
22 maart 2018, Jacob en Lassus, C‑327/16 en C‑421/16, EU:C:2018:210, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
In dergelijke gevallen heeft de Unie er immers stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op uniforme wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (arrest van
22 maart 2018, Jacob en Lassus, C‑327/16 en C‑421/16, EU:C:2018:210, punt 34
).
28
In de onderhavige zaak blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat artikel 17 van de Zesde richtlijn krachtens het Franse recht ook direct en onvoorwaardelijk van toepassing is op het Franse overzeese departement dat in het hoofdgeding aan de orde is. De Unie heeft er dus stellig belang bij dat de prejudiciële vraag wordt beantwoord.
29
Bijgevolg is deze vraag ontvankelijk.
Ten gronde
30
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het voor de ontzegging, aan de belastingplichtige voor wie een factuur is bestemd, van het recht op aftrek van de op deze factuur vermelde btw volstaat dat de belastingdienst aantoont dat de handelingen waarop die factuur betrekking heeft, niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, dan wel of de belastingdienst tevens moet aantonen dat die belastingplichtige niet te goeder trouw was.
31
Vooraf zij ten eerste opgemerkt dat bij richtlijn 2006/112, die in werking is getreden op 1 januari 2007, de Zesde richtlijn is ingetrokken, zonder dat evenwel materiële wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van laatstgenoemde richtlijn. De relevante bepalingen van de Zesde richtlijn hebben in wezen dezelfde draagwijdte als de bepalingen van richtlijn 2006/112, zodat de rechtspraak van het Hof inzake deze richtlijn ook geldt voor de Zesde richtlijn.
32
Ten tweede blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat in de onderhavige zaak niet wordt betwist dat SGI en Valériane alsook de leveranciers van de goederen in kwestie belastingplichtigen zijn in de zin van de Zesde richtlijn.
33
Ten derde berust de prejudiciële vraag op de premisse dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde goederen, waarover de voorbelasting is betaald, niet daadwerkelijk zijn geleverd.
34
Ingevolge artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Dit tijdstip is volgens artikel 10, lid 2, van die richtlijn het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht.
35
Daaruit volgt dat in het btw-stelsel het recht op aftrek gekoppeld is aan de daadwerkelijke levering van de betreffende goederen of daadwerkelijke verrichting van de betreffende diensten (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van
4 juli 2013, Menidzherski biznes reshenia, C‑572/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:456, punt 19
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Daarentegen is het uitgesloten dat er enig recht op aftrek ontstaat wanneer er geen daadwerkelijke levering van goederen of daadwerkelijke verrichting van diensten plaatsvindt.
37
In zoverre heeft het Hof al gepreciseerd dat de uitoefening van het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot een belasting die uitsluitend is verschuldigd omdat zij wordt vermeld op een factuur (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van
4 juli 2013, Menidzherski biznes reshenia, C‑572/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:456, punt 20
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
De goede of kwade trouw van de belastingplichtige die om de aftrek van btw verzoekt, is niet van invloed op de beantwoording van de vraag of de levering heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn. Overeenkomstig de doelstelling van deze richtlijn, die ertoe strekt een gemeenschappelijk btw-stelsel in te voeren dat onder meer gebaseerd is op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen, is het begrip „levering van een goed” in de zin van artikel 5, lid 1, van die richtlijn namelijk objectief van aard en moet het los van het oogmerk en het resultaat van de betreffende handelingen worden uitgelegd, zonder dat de belastingadministratie de bedoeling van de belastingplichtige hoeft te onderzoeken of rekening hoeft te houden met het oogmerk van een andere marktdeelnemer dan deze belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen (zie in die zin arrest van
21 november 2013, Dixons Retail, C‑494/12, EU:C:2013:758, punten 19 en 21
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
In dit verband zij eraan herinnerd dat degene die voorbelasting wenst af te trekken, moet aantonen dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan (arrest van
26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 24
).
40
Daaruit volgt dat het bestaan van het recht op btw-aftrek onderworpen is aan de voorwaarde dat de betreffende handelingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
41
Bovendien kunnen noch de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling waarop SGI en Valériane zich beroepen, noch de rechtspraak in de arresten van
31 januari 2013, Stroy trans (C‑642/11, EU:C:2013:54
), en
31 januari 2013, LVK (C‑643/11, EU:C:2013:55
), tot een andere conclusie leiden.
42
Allereerst vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de rechtsregels zowel duidelijk en nauwkeurig zijn als voorzienbare gevolgen hebben, opdat de belanghebbenden daaraan houvast hebben in rechtssituaties en -betrekkingen die door het Unierecht worden beheerst (arrest van
31 januari 2013, LVK, C‑643/11, EU:C:2013:55, punt 51
).
43
Wat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingregels betreft, bestaat er geen enkele aanwijzing die doet vermoeden dat verzoeksters in de hoofdgedingen geen nuttige houvast hadden voor de toepassing van die regels.
44
Vervolgens vereist het beginsel van fiscale neutraliteit, waarin het gelijkheidsbeginsel tot uitdrukking komt, dat marktdeelnemers die dezelfde soort handelingen verrichten, voor de btw niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van
31 januari 2013, LVK, C‑643/11, EU:C:2013:55, punt 55
). Een belastingplichtige aan wie het recht op aftrek wordt ontzegd omdat de belastbare handeling niet heeft plaatsgevonden, bevindt zich echter niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van een belastingplichtige aan wie het recht op aftrek wordt toegekend omdat de belastbare handeling daadwerkelijk is verricht.
45
Ten slotte zij gepreciseerd dat de arresten van
31 januari 2013, Stroy trans (C‑642/11, EU:C:2013:54
), en
31 januari 2013, LVK (C‑643/11, EU:C:2013:55
), betrekking hadden op feitelijke omstandigheden die wezenlijk verschilden van die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn. In een context waarin niet was aangetoond dat de leveringen waarvoor de betrokken belastingplichtigen zich beriepen op het recht op aftrek, daadwerkelijk hadden plaatsgevonden, gingen die twee arresten namelijk over de vraag of de belastingdienst mocht concluderen dat er geen belastbare leveringen waren verricht, enkel omdat de leveranciers geen enkel document hadden overgelegd met betrekking tot de uitvoering van de leveringen in kwestie, en voorts over de vraag of de belastingplichtigen aan wie de facturen waren gericht, hun stelling dat de betreffende handelingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden, konden doen steunen op het feit dat de belastingdienst niet was overgegaan tot rectificaties bij de opstellers van de litigieuze facturen.
46
In de hoofdgedingen is de prejudiciële vraag, zoals in punt 33 van het onderhavige arrest is uiteengezet, evenwel gebaseerd op de premisse dat de goederen waarover de voorbelasting is betaald, niet daadwerkelijk zijn geleverd.
47
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 17 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het voor de ontzegging, aan de belastingplichtige voor wie een factuur is bestemd, van het recht op aftrek van de op deze factuur vermelde btw volstaat dat de belastingdienst aantoont dat de handelingen waarop die factuur betrekking heeft, niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.