Habitatrichtlijn
30
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat artikel 6 van de habitatrichtlijn de lidstaten een reeks specifieke verplichtingen en procedures oplegt om, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, van die richtlijn, de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van belang voor de Unie in een gunstige staat van instandhouding te behouden of, in voorkomend geval, te herstellen, met het oog op de verwezenlijking van het algemenere doel van deze richtlijn, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming in de krachtens deze richtlijn beschermde gebieden [arrest van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 106
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
31
Meer bepaald voorziet artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn in een beoordelingsprocedure die is bedoeld om door middel van een voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, slechts toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. Deze bepaling omvat dus twee fasen. In de eerste fase, bedoeld in de eerste volzin van artikel 6, lid 3, dienen de lidstaten een passende beoordeling te verrichten van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied wanneer het plan of project waarschijnlijk significante gevolgen voor dit gebied heeft. De in artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn bedoelde tweede fase, die volgt op die passende beoordeling, stelt voor de toestemming voor een dergelijk plan of project als voorwaarde dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast (zie in die zin arrest van
21 juli 2016, Orleans e.a., C‑387/15 en C‑388/15, EU:C:2016:583, punten 43‑46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Eerste drie vragen
32
Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat in een „passende beoordeling”, ten eerste, alle habitattypen en soorten moeten worden vastgesteld waarvoor een gebied wordt beschermd en, ten tweede, de gevolgen van het voorgestelde project moeten worden geïdentificeerd en onderzocht zowel voor de soorten in dat gebied waarvoor het niet is opgenomen als voor de habitattypen en soorten buiten dat gebied.
33
Ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat alle aspecten van dat plan of project die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen vóór goedkeuring van dit plan of project, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven slechts toestemming voor een activiteit in het beschermde gebied wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat deze activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied. Dat is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat over het feit dat dergelijke gevolgen ontbreken (arrest van
8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
De overeenkomstig deze bepaling verrichte beoordeling mag geen leemten vertonen en moet volledige, nauwkeurige en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied wegnemen (arrest van
25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Van aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied als natuurlijke habitat in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn is geen sprake indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding, hetgeen het duurzame behoud impliceert van de bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCB’s in de zin van die richtlijn werd opgenomen [arrest van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 116
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
36
In het licht van deze instandhoudingsdoelstellingen moet de omvang worden bepaald van de verplichting om een passende beoordeling te maken van de gevolgen van een plan of project voor een gebied.
37
Aangezien alle aspecten moeten worden geïnventariseerd die deze doelstellingen in gevaar kunnen brengen en de beoordeling volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies moet bevatten, zoals in de punten 33 en 34 van dit arrest is opgemerkt, moet ervan uit worden gegaan dat alle habitats en soorten waarvoor het gebied is beschermd, moeten worden vastgesteld. Wanneer immers bepaalde habitattypen of soorten waarvoor het gebied is opgenomen, in die beoordeling niet worden vermeld, zou niet worden voldaan aan deze vereisten en zou die beoordeling niet elke redelijke wetenschappelijke twijfel kunnen wegnemen dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt (zie in die zin arrest van
26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 33
).
38
Aangezien uit de beoordeling ondubbelzinnig naar voren moet komen waarom de beschermde habitattypen en soorten niet worden aangetast, kan mogelijk worden volstaan met de vaststelling dat in de delen van het beschermde gebied waarop het project betrekking heeft, slechts bepaalde beschermde habitattypen en soorten voorkomen en dat andere habitattypen en soorten die in het gebied in kwestie bescherming genieten, niet worden aangetast, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van haar conclusie heeft opgemerkt.
39
Voor andere habitattypen of soorten die in het gebied voorkomen maar waarvoor het gebied niet is opgenomen, en voor habitattypen en soorten buiten dat gebied vloeit uit de bewoordingen van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voort dat „elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar [...] significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied” onder de daarin vervatte regeling voor de bescherming van het milieu valt. Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 48 van haar conclusie heeft opgemerkt, brengt de instandhoudingsdoelstelling van de habitatrichtlijn, die in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, mee dat typische habitats of soorten in de passende beoordeling moeten worden opgenomen wanneer zij noodzakelijk zijn voor de instandhouding van habitats en soorten waarvoor het beschermde gebied is aangewezen.
40
Gelet op een en ander moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat in een „passende beoordeling”, ten eerste, alle habitattypen en soorten moeten worden vastgesteld waarvoor een gebied wordt beschermd en, ten tweede, de gevolgen van het voorgestelde project moeten worden geïnventariseerd en onderzocht zowel voor de soorten in dat gebied waarvoor het niet is opgenomen als voor de habitattypen en soorten buiten dat gebied, op voorwaarde dat deze effecten de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied kunnen aantasten.
Achtste vraag
41
Met zijn achtste vraag, die als tweede moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde instantie krachtens deze bepaling een vergunning kan verlenen voor een plan of een project waarbij bepaalde aspecten voor de fase van de aanleg, zoals de locatie van de bouwplaats en de aanvoerwegen, bij een later besluit worden vastgesteld, en zo ja, of deze aspecten in dat latere stadium eenzijdig kunnen worden bepaald door de opdrachtgever en deze instantie daarvan enkel in kennis hoeft te worden gesteld.
42
Uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn blijkt dat de nationale bevoegde instanties pas toestemming verlenen voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, maar voor dit gebied significante gevolgen kan hebben, nadat zij door middel van een passende beoordeling de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
43
Volgens de in de punten 33 en 34 van dit arrest aangehaalde rechtspraak houdt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied ten eerste in dat voor de goedkeuring van dat plan of dat project alle aspecten ervan worden geïnventariseerd die de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen. Ten tweede kan een dergelijke beoordeling niet als passend worden beschouwd als zij leemten vertoont en geen volledige, nauwkeurige en definitieve constateringen en conclusies bevat die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van het plan of het project voor dat gebied wegnemen. Ten derde moeten op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake alle aspecten van het betrokken plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, worden geïnventariseerd.
44
Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn rusten dergelijke verplichtingen niet op de opdrachtgever, zelfs niet als dat een overheidsinstantie is, zoals in casu, maar op de bevoegde instantie, dat wil zeggen de instantie die de lidstaten aanwijzen om de taken uit te voeren die uit deze richtlijn voortvloeien.
45
Daaruit volgt dat deze bepaling vereist dat de bevoegde instantie vóór verlening van de vergunning alle aspecten van een plan of project vaststelt en beoordeelt die de instandhoudingsdoelstellingen van het beschermde gebied in gevaar kunnen brengen.
46
Zoals ook de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 56 en 57 van haar conclusie, mogen enkel aspecten ten aanzien waarvan er geen enkele wetenschappelijke twijfel bestaat dat zij geen gevolgen zullen hebben voor het gebied in kwestie, geheel aan een latere beslissing van de opdrachtgever worden overgelaten.
47
Gelet op het voorgaande moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde instantie krachtens deze bepaling enkel een vergunning mag verlenen voor een plan of een project waarvan bepaalde aspecten voor de fase van de aanleg, zoals de locatie van de bouwplaats en de aanvoerwegen, bij een later besluit door de opdrachtgever kunnen worden vastgesteld, als vaststaat dat bij de vergunning voldoende strikte voorwaarden worden gesteld die waarborgen dat deze aspecten de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantasten.
Negende tot en met elfde vraag
48
Met zijn negende tot en met elfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een „passende beoordeling”, wanneer de bevoegde instantie de conclusies verwerpt van een wetenschappelijk advies waarin wordt bepleit nadere informatie te vergaren, een uitdrukkelijke en gedetailleerde motivering moet bevatten op basis waarvan de zekerheid kan worden verkregen dat er, ondanks dat advies, geen enkele wetenschappelijke twijfel bestaat over de milieueffecten van de geplande werkzaamheden voor het gebied waarop die conclusies betrekking hebben.
49
Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, zoals samengevat in punt 43 van dit arrest, blijkt met name dat een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling geen leemten mag vertonen en volledige, nauwkeurige en definitieve constateringen en conclusies moet bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken gebied wegnemen.
50
Bij gebreke van dergelijke conclusies die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de toereikendheid van de beschikbare informatie kunnen wegnemen, kan de beoordeling niet worden beschouwd als „passend” in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
51
In omstandigheden als in het hoofdgeding brengt dit vereiste mee dat de bevoegde instantie in staat is afdoende te onderbouwen op grond waarvan zij vóór verlening van de vergunning de zekerheid heeft verkregen, ondanks het advies van de inspecteur om aanvullende informatie te vergaren, dat elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de milieueffecten van de geplande werkzaamheden voor het betrokken gebied is uitgesloten.
52
Gelet op het voorgaande moet op de negende tot en met elfde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een „passende beoordeling”, wanneer de bevoegde instantie de conclusies verwerpt van een wetenschappelijk advies waarin wordt bepleit nadere informatie te vergaren, een uitdrukkelijke en gedetailleerde motivering moet bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken gebied kan wegnemen.
MEB-richtlijn
53
Hoewel het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de wijzigingen die zijn aangebracht bij richtlijn 2014/52, is het van belang te vermelden dat deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze richtlijn enkel van toepassing zijn als bepaalde procedurele stappen na 16 mei 2017 zijn verricht.
54
In het hoofdgeding is het bestreden besluit op 11 juli 2014 vastgesteld.
55
Daaruit volgt dat de vragen over de MEB-richtlijn moeten worden beantwoord in het licht van de oorspronkelijke versie van deze richtlijn.
Vierde vraag
56
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, leden 1 en 3, van de MEB-richtlijn en bijlage IV daarbij aldus moeten worden uitgelegd dat zij de opdrachtgever verplichten informatie te verstrekken waarin uitdrukkelijk de potentieel aanzienlijke gevolgen worden behandeld voor alle soorten die zijn geïdentificeerd in de krachtens deze bepalingen verstrekte verklaring.
57
Volgens artikel 5, lid 1, van de MEB-richtlijn verstrekt de opdrachtgever de in bijlage IV bij die richtlijn bedoelde informatie. In punt 3 van die bijlage is in dat verband bepaald dat onder de in artikel 5, lid 1, van de MEB-richtlijn bedoelde informatie „[e]en beschrijving van de waarschijnlijk aanmerkelijke milieueffecten van het voorgenomen project op met name: [...] fauna en flora [...] en de onderlinge relatie tussen genoemde factoren” is opgenomen. Artikel 5, lid 3, onder c), van deze richtlijn verplicht de opdrachtgever voorts „de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen” op te nemen.
58
Zoals de advocaat-generaal in de punten 84 en 85 van haar conclusie heeft opgemerkt, vloeit uit deze bepalingen voort dat deze verplichting zich niet uitstrekt tot alle effecten op alle aanwezige soorten, maar is beperkt tot aanzienlijke effecten. Het begrip aanzienlijke effecten moet worden uitgelegd in het licht van artikel 1, lid 1, en van artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn, waarin is bepaald dat de effecten moeten worden beoordeeld van projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.
59
Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5, leden 1 en 3, van de MEB-richtlijn en bijlage IV daarbij aldus moeten worden uitgelegd dat zij de opdrachtgever verplichten informatie te verstrekken waarin uitdrukkelijk de aanzienlijke gevolgen van zijn project worden behandeld voor alle soorten die zijn geïnventariseerd in de krachtens deze bepalingen verstrekte verklaring.
Vijfde tot en met zevende vraag
60
Met zijn vijfde tot en met zevende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, onder d), van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de opdrachtgever informatie moet verstrekken over de milieueffecten van zowel de gekozen oplossing als de voornaamste alternatieven die hij heeft onderzocht en de motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten, zelfs als een dergelijke alternatieve oplossing al in een vroeg stadium is verworpen.
61
Volgens artikel 3 van de MEB-richtlijn heeft deze richtlijn met name tot doel te bewerkstelligen dat de milieueffecten van projecten worden geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld.
62
Artikel 5 van de MEB-richtlijn bevat daarvoor een lijst van alle informatie, nader bepaald in bijlage IV, die de opdrachtgever in passende vorm aan de bevoegde autoriteiten moet verstrekken zodat zij de milieueffecten van het door hem voorgestelde project kunnen beoordelen.
63
Meer in het bijzonder schrijft artikel 5, lid 3, onder d), van de MEB-richtlijn voor dat de opdrachtgever ten minste „een schets van de voornaamste alternatieven die [hij] heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten” moet verstrekken.
64
Uit deze bewoordingen blijkt uitdrukkelijk dat het aan de opdrachtgever is de bevoegde autoriteiten een schets te verstrekken van de voornaamste door hem onderzochte alternatieven, met de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten.
65
Ten eerste moet daartoe worden opgemerkt dat de MEB-richtlijn geen definitie van het in artikel 5, lid 3, onder d), van de MEB-richtlijn genoemde begrip voornaamste alternatieven bevat. Met de advocaat-generaal in de punten 94 en 95 van haar conclusie moet echter worden overwogen dat het belang van deze alternatieven voor de milieueffecten van het project of voor het ontbreken ervan beslissend moet zijn voor de beoordeling welke alternatieven als de „voornaamste” moeten worden beschouwd. In dat verband is het tijdstip waarop een alternatieve oplossing door de opdrachtgever wordt verworpen, niet van belang.
66
Aangezien volgens artikel 5, lid 3, onder d), van de MEB-richtlijn enkel een schets van deze alternatieven hoeft te worden verstrekt, moet ervan worden uitgegaan dat deze bepaling er niet toe verplicht de effecten van de onderzochte voornaamste alternatieven even grondig te beoordelen als die van het gekozen project. Hoe het ook zij, deze bepaling vergt van de opdrachtgever dat hij zijn keuze onderbouwt, ten minste met betrekking tot de gevolgen ervan voor het milieu. De verplichting van de opdrachtgever om de voornaamste alternatieven te schetsen dient er namelijk met name toe zijn keuze te onderbouwen.
67
Dankzij deze verplichting van de opdrachtgever kan de bevoegde instantie naderhand een grondige milieueffectbeoordeling verrichten, waarbij de effecten op het milieu van het geselecteerde project overeenkomstig artikel 3 van de MEB-richtlijn op een passende manier worden vastgesteld, beschreven en geëvalueerd.
68
Tot slot moet de in deze bepaling bedoelde schets worden verstrekt voor alle voornaamste alternatieven die door de opdrachtgever zijn onderzocht, ongeacht of zij aanvankelijk door hem of door de bevoegde instantie in aanmerking waren genomen of dat zij door sommige belanghebbenden zijn bepleit.
69
Gelet op het voorgaande moet op de vijfde tot en met zevende vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, onder d), van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de opdrachtgever informatie moet verstrekken over de milieueffecten van zowel de gekozen oplossing als de voornaamste alternatieven die hij heeft onderzocht en de motieven voor zijn keuze, met inachtneming van ten minste de milieueffecten, zelfs als een dergelijke alternatieve oplossing al in een vroeg stadium is verworpen.