Uitlegging artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn
37
Er zij aan herinnerd dat artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn lidstaten verbiedt om exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten te verlenen of te handhaven.
38
Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling, die de draagwijdte van het daarin vervatte verbod afbakent door te verwijzen naar „het vestigen of aanbieden van postdiensten”, blijkt dat het verlenen en het handhaven van een exclusief of bijzonder recht verboden is voor zover een dergelijk recht betrekking heeft op postdiensten.
39
Het begrip „postdiensten” wordt in artikel 2, punt 1, van de gewijzigde richtlijn omschreven als diensten die bestaan in het ophalen, het sorteren, het vervoeren en het bestellen van postzendingen. Het begrip „postzending” wordt in artikel 2, punt 6, van de gewijzigde richtlijn omschreven als een geadresseerde zending in de definitieve vorm die een aanbieder van postdiensten verzorgt, en omvat naast brievenpost bijvoorbeeld boeken, catalogi, kranten, tijdschriften, en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten.
40
Bij de verzending per brief van processtukken aan rechterlijke instanties gaat het duidelijk om een postzending in de zin van artikel 2, punt 6, van de gewijzigde richtlijn, zodat de bijbehorende dienst onder het begrip „postdienst” in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn valt. Dit wordt bevestigd door de uitdrukkelijke verwijzing naar deze dienst in artikel 8 van de genoemde richtlijn en in overweging 20 van richtlijn 97/67, die de dienst van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke procedures vermelden. Hieruit volgt dat de verlening van een exclusief of bijzonder recht met betrekking tot de dienst van de verzending per brief van processtukken in het kader van gerechtelijke procedures, onder het verbod van artikel 7, lid 1, van de gewijzigde richtlijn valt.
41
Wat de begrippen „exclusieve of bijzondere rechten” betreft in artikel 7, lid 1, dient te worden vastgesteld dat noch deze bepaling noch enige andere bepaling van de gewijzigde richtlijn een definitie van deze begrippen bevat.
42
Deze begrippen komen echter overeen met de identieke bewoordingen die worden gebruikt in artikel 106, lid 1, VWEU, dat bepaalt dat: „[d]e lidstaten [...] met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel [nemen of handhaven] welke in strijd is met de regels van de Verdragen, met name die bedoeld in de artikelen 18 en 101 tot en met 109”.
43
Volgens de rechtspraak van het Hof kan een overheidsmaatregel worden geacht een uitsluitend of bijzonder recht in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU toe te kennen, wanneer hij een beperkt aantal ondernemingen beschermt en de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde geografische gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden de betrokken economische activiteit uit te oefenen, aanmerkelijk ongunstig kan beïnvloeden (arrest van
12 december 2013, SOA Nazionale Costruttori, C‑327/12, EU:C:2013:827, punt 41
en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Er zij aan herinnerd dat artikel 106, lid 1, VWEU – dat geen zelfstandige betekenis heeft – zich er, door de verwijzing naar andere artikelen van het VWEU, tegen verzet dat lidstaten onder meer ter zake van de ondernemingen waaraan zij exclusieve of bijzondere rechten verlenen, nationale wetgeving uitvaardigen of in stand houden die in strijd is met de artikelen 49 en 59 VWEU, of met de mededingingsregels in het VWEU (zie in die zin arresten van
13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, EU:C:2007:783, punten 14, 15
en 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 juli 2008, ASM Brescia, C‑347/06, EU:C:2008:416, punt 61
).
45
De doelstellingen van artikel 106, lid 1, VWEU en de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van richtlijn 97/67, en meer bepaald de doelstellingen de postmarkt, waarvoor openbaredienstverplichtingen gelden, te onderworpen aan de mededingingsregels van het VWEU, en de obstakels voor de verwezenlijking van de interne postmarkt weg te werken, vallen derhalve grotendeels samen. Bijgevolg kan de definitie van het begrip „exclusief of bijzonder recht” in de zin van de in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, worden toegepast in de specifieke context van richtlijn 97/67.
46
Het is juist dat artikel 106, lid 1, VWEU het verlenen of het handhaven van een exclusief of bijzonder recht niet als zodanig verbiedt maar vereist dat deze verlening of handhaving de andere materiële bepalingen van het VWEU eerbiedigt, terwijl artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn de verlening of de handhaving van een exclusief of bijzonder recht aan een onderneming voor het vestigen of aanbieden van postdiensten verbiedt.
47
Een dergelijk verschil met betrekking tot de gevolgen die aan de vaststelling van het bestaan van een exclusief of bijzonder recht moeten worden verbonden op basis van die twee bepalingen staat echter niet in de weg aan de toepassing in het kader van de gewijzigde richtlijn, van het begrip „exclusief of bijzonder” recht in de zin van de in punt 43 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft gepreciseerd, leidt dit verschil er alleen toe dat ingeval een exclusief of bijzonder recht door een lidstaat aan een onderneming wordt verleend, de naleving van artikel 7, lid 1, van de gewijzigde richtlijn het voorwerp uitmaakt van een zelfstandig onderzoek, naast dat van de naleving van artikel 106, lid 1, VWEU. Deze conclusie vloeit eveneens voort uit overweging 59 van richtlijn 2008/6, waarin is vermeld dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de toepassing van de in het Verdrag neergelegde mededingingsregels en regels inzake het vrij verrichten van diensten.
48
Wat betreft de draagwijdte van het in artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn neergelegde verbod op het verlenen of het handhaven van exclusieve of bijzondere rechten, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat dit verbod in beginsel algemeen is.
49
Dit wordt bevestigd door de doelstelling en de totstandkoming van artikel 7 van de gewijzigde richtlijn. Zo mogen de lidstaten op grond van de tweede volzin van lid 1 van het genoemde artikel, de universele dienst financieren op een van de in de leden 2 tot en met 4 van hetzelfde artikel vermelde wijzen, of op een andere met het Verdrag verenigbare wijze.
50
In dit verband blijkt uit de overwegingen 25 en 26 van richtlijn 2008/6 dat de communautaire wetgever met artikel 7 van de gewijzigde richtlijn een einde heeft willen maken aan het in stand houden van een voorbehouden sector en aan speciale rechten als middel om de financiering van de universele dienst te waarborgen, maar lidstaten de mogelijkheid heeft willen bieden om andere financieringsmiddelen voor de universele dienst in te zetten die minder schadelijk zijn voor de mededinging.
51
Zoals volgt uit artikel 7 van richtlijn 97/67, zoals gewijzigd door richtlijn 2002/39, en uit overweging 16 van richtlijn 97/67 beschikten de lidstaten immers, voor zover dit voor het behoud van de universele dienst onder financieel evenwichtige voorwaarden noodzakelijk was, over de mogelijkheid om bepaalde diensten, waarvan de omvang door artikel 7 werd afgebakend, voor te behouden aan een of meerdere aanbieders van de universele dienst. Voor de niet op grond van artikel 7 voorbehouden diensten voorzag richtlijn 2002/39 echter niet in een dergelijke mogelijkheid, ongeacht of deze diensten al dan niet verband hielden met de universele dienst.
52
Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat lidstaten niet over de mogelijkheid beschikten om naar eigen goeddunken de uit hoofde van artikel 7 van richtlijn 97/67, zoals gewijzigd door richtlijn 2002/39, aan de leveranciers van de universele dienst voorbehouden diensten uit te breiden, aangezien een dergelijke uitbreiding indruist tegen de doelstelling van richtlijn 97/67, die erin bestaat om een geleidelijke en gecontroleerde liberalisatie in de postsector in te voeren (zie in die zin arrest van
18 december 2007, Asociación Profesional de Empresas de Reparto y Manipulado de Correspondencia, C‑220/06, EU:C:2007:815, punt 67
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Met richtlijn 2008/6 heeft de communautaire wetgever de huidige tekst van artikel 7, lid 1, van de gewijzigde richtlijn ingevoerd, zonder terug te komen op de tot dan toe gerealiseerde liberalisering in de niet voorbehouden sector. Hieruit volgt dat sinds de wijziging van artikel 7, lid 1, het voorbehouden door een lidstaat van een postdienst, ongeacht of deze al dan niet onder de universele dienst valt, aan een of meerdere aanbieders van de universele dienst, een verboden manier is om de financiering van de universele dienst te waarborgen.
54
Derhalve is, onverminderd de uitzondering van artikel 8 van de gewijzigde richtlijn, het verlenen of handhaven van exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten in de zin van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn, verboden.
55
Anders dan de Poolse regering ter terechtzitting heeft betoogd, moet in dit verband voor de toepassing van dit verbod geen onderscheid worden gemaakt naargelang een exclusief of bijzonder recht voor het vestigen of aanbieden van postdiensten al dan niet in overeenstemming met de beginselen van objectiviteit, evenredigheid, non-discriminatie en transparantie aan een aanbieder van de universele dienst aan een aanbieder van de universele dienst is verleend.
56
Een dergelijke uitlegging berust immers niet alleen op geen enkel tekstueel element in richtlijn 2008/6, maar zou, als zij zou worden gevolgd, bovendien leiden tot het beperken van de draagwijdte van het verbod van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn, en derhalve de verwezenlijking van de doelstelling van deze richtlijn, de interne markt van postdiensten te voltooien, in gevaar brengen.
57
In casu volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat volgens § 165, lid 2, kpc de afgifte van een processtuk op het Poolse postkantoor van een aangewezen aanbieder in de zin van de postwet van postdiensten, of op het postkantoor van een aanbieder die in een andere lidstaat van de Unie universele diensten levert, wordt gelijkgesteld met de indiening van dat stuk bij de betrokken rechterlijke instantie.
58
Gelet op de overwegingen in punt 40 van dit arrest dient een regel van nationaal recht die de dienst van verzending van processtukken per post naar rechterlijke instanties betreft, te worden geacht betrekking te hebben op de verlening van postdiensten in de zin van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn, in samenhang met artikel 2, punten 1 en 6, van deze richtlijn.
59
Wat de vraag betreft of de betrokken lidstaat met een regel van nationaal recht zoals aan de orde in het hoofdgeding „exclusieve of bijzondere rechten” verleent voor de vestiging van postdiensten, staat ten eerste vast dat deze bepaling, die in de verwijzingsbeslissing als „wet” wordt aangemerkt, een wettelijke maatregel is in de zin van de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 106, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van
13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punt 20
).
60
Waar het ten tweede gaat over de vraag of een dergelijke wettelijke maatregel een beperkt aantal ondernemingen beschermt in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van
12 december 2013, SOA Nazionale Costruttori (C‑327/12, EU:C:2013:827, punt 41
), preciseert de verwijzende rechter dat alleen de voor de universele dienst aangewezen aanbieder in de zin van de postwet voordeel kan hebben van de regel vervat in § 165, lid 2, kpc, die een gunstig rechtsgevolg verbindt aan het verzenden via deze onderneming of dienstverlener, van een processtuk aan een rechterlijke instantie.
61
Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing worden in overeenstemming met § 165, lid 2, kpc de wettelijke termijnen voor de indiening van processtukken bij de rechterlijke instanties immers geacht nageleefd te zijn wanneer een processtuk binnen de wettelijke termijn is afgegeven in een postkantoor van de aangewezen aanbieder of een aanbieder bedoeld in die bepaling. Wordt een processtuk daarentegen via een andere postdienstaanbieder verzonden, dan kan deze zending slechts worden geacht binnen de wettelijke termijn te zijn ingediend wanneer de aanbieder deze voor het verstrijken van die termijn bij de rechterlijke instantie heeft afgeleverd.
62
Aldus blijkt een regel van nationaal recht, zoals § 165, lid 2, kpc, een voordeel te verschaffen aan een beperkt aantal ondernemingen aangezien zij aan de aangewezen aanbieder of een andere aanbieder die de universele dienst verzekert in een andere lidstaat, de dienst van de verzending van processtukken aan rechterlijke instanties voorbehoudt, evenals het voorrecht dat erin bestaat dat een processtuk dat bij deze aanbieder of bij deze andere aanbieder wordt afgegeven gelijk wordt gesteld met een stuk dat bij de rechterlijke instantie wordt ingediend.
63
Wat ten derde de vraag betreft of een dergelijke regel de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden de betrokken economische activiteit uit te oefenen, aanmerkelijk ongunstig kan beïnvloeden in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van
12 december 2013, SOA Nazionale Costruttori (C‑327/12, EU:C:2013:827, punt 41
), dient in het licht van de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing te worden opgemerkt dat dit hier het geval is.
64
Een andere aanbieder van postdiensten dan die welke vermeld zijn in § 165, lid 2, kpc, beschikt bij het leveren van de dienst van verzending van processtukken naar de rechterlijke instanties immers niet over het voorrecht dat deze processtukken worden geacht te zijn ingediend bij de betrokken rechterlijke instanties, zoals het geval is voor processtukken die worden afgegeven bij de aangewezen aanbieder of een andere in deze bepaling bedoelde aanbieder, hetgeen tot gevolg heeft dat deze dienst wordt onttrokken aan de vrije mededinging op de interne markt van postdiensten.
65
Bijgevolg en onder voorbehoud van nazicht door de verwijzende rechter, verleent een nationale rechtsregel zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een exclusief of bijzonder recht voor het vestigen of aanbieden van postdiensten in de zin van artikel 7, lid, 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn.
Uitlegging van artikel 8 van de gewijzigde richtlijn
66
Volgens artikel 8 van de gewijzigde richtlijn doet artikel 7 van deze richtlijn geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om het plaatsen van brievenbussen op de openbare weg, het uitgeven van postzegels en de verzending van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures te organiseren overeenkomstig hun nationale wetgeving.
67
Gelet op de bewoordingen en context ervan, dient artikel 8 van de gewijzigde richtlijn restrictief te worden uitgelegd aangezien het een uitzondering is op een algemene regel in artikel 7 van deze richtlijn, die voortaan bepaalt dat exclusieve en bijzondere rechten afgeschaft zijn, om de interne markt van postdiensten te voltooien, hetgeen de voornaamste doelstelling is van richtlijn 2008/6.
68
Hieruit volgt dat, aangezien de bewoordingen van artikel 8 van de gewijzigde richtlijn alleen voor „aangetekende zendingen” verwijzen naar de organisatie van de dienst van verzendingen in het kader van gerechtelijke procedures, de uitzondering in dit artikel niet ruim kan worden uitgelegd teneinde deze toe te passen op de dienst van gewone zendingen die gebruikt worden in het kader van gerechtelijke procedures.
69
In casu maakt § 165, lid 2, kpc, wat de verlening van het daarin vervatte voordeel betreft, voor de verzending van het processtuk naar een rechterlijke instantie geen onderscheid tussen een gewone brief en een aangetekende brief. Gelet op de overwegingen in de punten 67 en 68 van dit arrest, kan deze regel van nationaal recht slechts binnen de werkingssfeer van artikel 8 van de gewijzigde richtlijn vallen voor zover hij betrekking heeft op de dienst van zendingen per aangetekende brief van processtukken naar rechterlijke instanties.
70
Aangaande de draagwijdte van de in artikel 8 van de gewijzigde richtlijn vastgestelde uitzondering zijn zowel de verwijzende rechter als de Commissie van mening dat dit artikel, gelet op de restrictieve uitlegging ervan, de lidstaten niet toestaat om deze dienst aan een enkele aanbieder voor te behouden, en hun evenmin toestaat om een voorrecht in te stellen zoals het voorrecht dat voortvloeit uit de in geding zijnde nationale rechtsregel, maar de lidstaten alleen de mogelijkheid biedt om te bepalen dat partijen in een geschil verplicht zijn om processtukken per aangetekende zending naar een rechterlijke instantie te sturen.
71
In dit verband dient te worden opgemerkt dat volgens de inlichtingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, die niet worden tegengesproken door andere elementen in het dossier, § 165, lid 2, kpc een voordeel instelt voor een onderneming op een concurrentiële markt, waarover de andere ondernemingen niet beschikken, namelijk dat de afgifte van een processtuk bij de genoemde onderneming wordt gelijkgesteld met de indiening bij de rechterlijke instantie, waardoor een procestermijn kan worden nageleefd zelfs indien dit processtuk de rechterlijke instantie bereikt na het verstrijken van die termijn. Hieruit volgt dat in casu de vraag van belang is of een lidstaat zich op artikel 8 van de gewijzigde richtlijn kan beroepen om een voorrecht zoals het voorrecht dat voortvloeit uit de in geding zijnde nationale regel, in te stellen of te handhaven.
72
De doelstelling van artikel 8 van de gewijzigde richtlijn wordt beschreven in overweging 20 van richtlijn 97/67 volgens welke „om redenen van openbare orde en openbare veiligheid, lidstaten er een legitiem belang bij kunnen hebben het recht om brievenbussen [...] aan een of meer door hen aan te wijzen instanties toe te kennen; [...] dat het om dezelfde redenen de bevoegdheid van de lidstaten is een of meer instanties aan te wijzen die het recht hebben postzegels [...] uit te geven, evenals de instantie of instanties die belast is of zijn met de levering van die dienst voor aangetekende zendingen waarvan in het kader van hun nationale wetgeving gebruik wordt gemaakt in het kader van gerechtelijke of administratieve procedures”. Hieruit volgt dat het genoemde artikel 8, dat ondanks de opeenvolgende wijzigingen van richtlijn 97/67 ongewijzigd is gebleven, aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten beoogt in staat te stellen om inzake de dienst van aangetekende brieven in het kader van gerechtelijke procedures, een uitzondering te maken op de algemene regel van artikel 7 van de gewijzigde richtlijn, om redenen van openbare orde en openbare veiligheid en wanneer zij beschikken over een rechtmatig belang.
73
In die omstandigheden moet artikel 8 van de gewijzigde richtlijn, gelezen in het licht van overweging 20 van richtlijn 97/67, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat om beroep te doen op de uitzondering die in dit artikel is neergelegd, een algemeen belang moet aantonen.
74
Een dergelijke uitlegging wordt bevestigd door de doelstellingen van de regelgeving waar artikel 8 deel van uitmaakt. Zoals blijkt uit de overwegingen 25 en 26 van richtlijn 2008/6, heeft deze richtlijn immers tot doel om de interne markt voor postdiensten te verwezenlijken, en om een einde te maken aan het handhaven van een voorbehouden sector en bijzondere rechten als middel om de financiering van de universele dienst te verzekeren. Een lidstaat toestaan om, zonder enige objectieve rechtvaardiging, een exclusief of bijzonder recht toe te kennen in een geliberaliseerde markt, zou in strijd zijn met dergelijke doelstellingen.
75
Wat § 165, lid 2, kpc betreft, heeft de Commissie aangevoerd dat noch de verwijzingsbeslissing, noch de conclusies van de Poolse regering gewag maken van een objectieve rechtvaardiging voor het verlenen van het toegekende voordeel.
76
In dit verband heeft de Poolse regering ter terechtzitting gepreciseerd dat in Polen de geografische dekking van de dienst van aangetekende zendingen door de verschillende aanbieders zeer uiteenlopend is, en dat er dus een belang bestaat dat voor alle zendingen van processtukken aan rechterlijke instanties, hetzelfde niveau van waarborg wordt geboden wat de veiligheid van de zendingen betreft en de termijnen waarbinnen deze zendingen bij de rechterlijke instanties worden afgegeven. Dit is volgens de Poolse regering de reden waarom de met de universele dienstverlening belaste aanbieder, die actief is op het hele grondgebied, het betrokken voorrecht werd verleend.
77
In casu dient te worden vastgesteld dat, volgens de aan het Hof ter kennis gebrachte gegevens, de andere aanbieders op basis van de Poolse wetgeving eveneens gemachtigd zijn om voor rechterlijke instanties bestemde processtukken te vervoeren en te bezorgen, en derhalve geacht worden te beschikken over de nodige organisatorische middelen en het nodige personeel om dit te doen. De uitleg die door deze regering is gegeven maakt het bovendien niet mogelijk om te begrijpen hoe een verschil in procestermijnen naargelang van de aanbieders de rechtszekerheid of de goede rechtsbedeling waartoe deze termijnen bijdragen, kan bevorderen. In een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de ontvankelijkheid van het beroep afhangt van de gekozen aanbieder, lijken de overwegingen inzake de rechtszekerheid en goede rechtsbedeling zich immers zelfs te verzetten tegen een dergelijk verschil in procestermijnen. In dergelijke omstandigheden blijkt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving, doordat zij ruimte laat voor verschillende termijnen naargelang van de aanbieder die wordt gekozen tussen concurrerende aanbieders op dezelfde markt, werkelijk beantwoordt aan de zorg om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
78
In het licht van die elementen is duidelijk dat artikel 8 van de gewijzigde richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd dat het de handhaving mogelijk maakt van een regel van nationaal recht als in het hoofdgeding.
79
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, eerste volzin, van de gewijzigde richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging wegens redenen van openbare orde of openbare veiligheid bestaat, alleen de afgifte van een processtuk in een postkantoor van de enige voor de universele postdienst aangewezen aanbieder erkent als gelijkwaardig aan de indiening van het processtuk bij de betrokken rechterlijke instantie.