Tweede deel van de derde vraag
64
Met het tweede deel van zijn derde vraag, dat als eerste moet worden onderzocht aangezien het betrekking heeft op de temporele werkingssfeer van verordening nr. 651/2014, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 58, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond van diezelfde verordening kan worden vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU.
65
Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de Raad op grond van artikel 109 VWEU bevoegd is om alle verordeningen vast te stellen die dienstig zijn voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel 108, lid 3, VWEU te bepalen alsmede de soorten steunmaatregelen die van de in laatstgenoemde bepaling neergelegde procedure zijn vrijgesteld. Voorts kan de Commissie krachtens artikel 108, lid 4, VWEU verordeningen vaststellen betreffende de soorten staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel 109 VWEU heeft bepaald dat zij van de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld (arrest van
5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
In lijn hiermee werd op grond van artikel 94 EG-Verdrag (vervolgens artikel 89 EG, thans artikel 109 VWEU) verordening nr. 994/98 vastgesteld, en op basis van deze verordening werd vervolgens verordening nr. 800/2008 vastgesteld (arrest van
5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 58
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Laatstgenoemde verordening werd ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 651/2014, die eveneens op grond van verordening nr. 994/98 werd vastgesteld.
67
Daaruit vloeit voort dat een lidstaat zich kan beroepen op de mogelijkheid van vrijstelling van zijn aanmeldingsverplichting indien een door hem vastgestelde steunmaatregel voldoet aan de relevante voorwaarden van verordening nr. 651/2014, een en ander niettegenstaande de verplichting om elke maatregel tot invoering of wijziging van steun vooraf aan te melden, welke verplichting krachtens de Verdragen op de lidstaten rust en die, zoals blijkt uit punt 54 van het onderhavige arrest, een van de fundamentele aspecten van het controlesysteem voor staatssteun vormt (zie met betrekking tot verordening nr. 800/2008, arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 36
).
68
Omgekeerd volgt uit artikel 58, lid 2, van verordening nr. 651/2014 dat steun die niet van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU is vrijgesteld op grond van deze verordening of van andere voordien van kracht zijnde verordeningen die werden vastgesteld op grond van artikel 1 verordening nr. 994/98, door de Commissie wordt beoordeeld aan de hand van de toepasselijke kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen.
69
In dit verband heeft het Hof, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in zijn arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel (C‑493/14, EU:C:2016:577
), voor recht verklaard dat een steunregeling zoals die welke aan de orde was in het geding dat tot dat arrest heeft geleid, niet van de aanmeldingsverplichting was vrijgesteld op grond van verordening nr. 800/2008 aangezien die regeling niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, ervan een uitdrukkelijke verwijzing naar deze verordening bevatte. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak vloeit voort dat de steunregeling die aan de orde was in het geding dat tot het genoemde arrest heeft geleid, tevens de regeling is waarover het in de hoofdgedingen gaat. Uit de in dit verzoek weergegeven voorgeschiedenis van die gedingen, zoals die is uiteengezet in de punten 30 tot en met 32 en 35 en 36 van het onderhavige arrest, blijkt namelijk dat de beroepen in Revision die bij de verwijzende rechter aanhangig zijn, zijn ingesteld tegen de uitspraken waarbij het Bundesfinanzgericht na het arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel (C-493/14, EU:C:2016:577
), de door Dilly’s Wellnesshotel gevorderde teruggave van energiebelasting heeft toegewezen.
70
De omstandigheid dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing naar verordening nr. 800/2008 niet voor een vrijstelling op grond van deze verordening in aanmerking kan komen, belet als zodanig niet dat deze regeling voldoet aan de relevante voorwaarden die zijn vastgesteld in verordening nr. 651/2014, waarbij verordening nr. 800/2008 is ingetrokken en vervangen, zoals blijkt uit de punten 9 en 66 van het onderhavige arrest. Zoals namelijk uit de overwegingen 2 tot en met 4 van verordening nr. 651/2014 blijkt, beoogde deze verordening met de herziening van verordening nr. 800/2008 met name beter te bepalen onder welke voorwaarden bepaalde categorieën steun als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd en het toepassingsgebied van de groepsvrijstellingen uit te breiden. Daarom is het, zoals zowel uit artikel 3 als uit overweging 6 van verordening nr. 651/2014 blijkt, in het licht van alle in deze laatste verordening vastgestelde algemene en specifieke voorwaarden die voor de desbetreffende categorie steun zijn vastgesteld, dat moet worden beoordeeld of een steunmaatregel in aanmerking kan komen voor een vrijstelling op grond van deze verordening.
71
Wat de vraag betreft of steun die is toegekend op basis van een steunregeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van verordening nr. 651/2014 van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld, zij opgemerkt dat verordening nr. 651/2014 en de daarin vervatte voorwaarden – net als verordening nr. 800/2008 als versoepeling van de als algemene regel geldende aanmeldingsverplichting – strikt moeten worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 37
).
72
Een dergelijke benadering vindt steun in de doelstellingen die met de algemene groepsvrijstellingsverordeningen worden nagestreefd, zoals uiteengezet in de overwegingen 4 en 5 van verordening nr. 994/98. De Commissie heeft immers de bevoegdheid gekregen om dergelijke verordeningen vast te stellen om te zorgen voor een doelmatige controle op de voorschriften inzake staatssteun en om de administratie te vereenvoudigen, zonder het toezicht van de Commissie op dit vlak te verzwakken, maar dergelijke verordeningen hebben ook tot doel de transparantie en de rechtszekerheid te bevorderen. Door te voldoen aan de in deze verordeningen – dus met inbegrip van verordening nr. 651/2014 – vervatte voorwaarden, kan worden gewaarborgd dat deze doelstellingen volledig worden bereikt (zie in die zin arrest van
21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 38
).
73
In casu heeft de steun die in de hoofdgedingen aan de orde is betrekking op de teruggave van energiebelasting voor het jaar 2011 en voor het tijdvak van februari 2013 tot en met januari 2014, terwijl verordening nr. 651/2014 overeenkomstig artikel 59 ervan in werking is getreden op 1 juli 2014.
74
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 58 van verordening nr. 651/2014, zoals reeds blijkt uit het opschrift ervan, voorziet in overgangsbepalingen voor staatssteun waarop de bepalingen van deze verordening betrekking hebben. Met name bepaalt lid 1 van dit artikel dat verordening nr. 651/2014 van toepassing is op individuele steun die vóór de inwerkingtreding ervan is verleend, indien de steun voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 9 ervan, dat voorziet in verplichtingen op het gebied van publicatie en informatie met betrekking tot steunmaatregelen.
75
Volgens artikel 2, punt 14, van verordening nr. 651/2014 omvat het begrip „individuele steun” in de zin van deze verordening met name elke steun die op grond van een steunregeling aan individuele begunstigden wordt toegekend. Onder dit begrip vallen de belastingverlagingen waarop verzoekster in de hoofdgedingen aanspraak maakt.
76
Hieruit volgt dat volgens de bewoordingen van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steun, hoewel die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend, niettemin op grond van deze verordening van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld.
77
Deze uitlegging strookt overigens met de met verordening nr. 651/2014 nagestreefde doelstelling die, zoals blijkt uit overweging 3 ervan, erin bestaat een betere prioritering van de handhavingswerkzaamheden op het gebied van staatssteun mogelijk te maken. Zoals blijkt uit overweging 2 van die verordening, was de herziening van verordening nr. 800/2008 immers een hoeksteen van de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (SAM), daar deze modernisering een ruimere herziening van de staatssteunregels inhield en de doelstelling het voorafgaande onderzoek van steunmaatregelen door de Commissie te concentreren op zaken die de grootste impact op de interne markt hebben tot de belangrijkste doelstellingen behoorde.
78
Aan de in punt 76 van het onderhavige arrest uiteengezette uitlegging van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 kan geen afbreuk worden gedaan door het argument van Dilly’s Wellnesshotel dat lid 1 in samenhang met de leden 2 en 3 van dat artikel moet worden uitgelegd. Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie opmerkt, vereist artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 immers geenszins dat de in de andere leden van het betreffende artikel gestelde voorwaarden zijn vervuld om lid 1 te kunnen toepassen, aangezien elk van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel 58 overgangsbepalingen voor verschillende situaties bevat.
79
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014, zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie stellen, vóór 1 juli 2014 toegekende individuele steun – zoals die welke op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling is verleend – van de aanmeldingsverplichting vrijstelt, mits die steun voldoet aan alle in deze verordening vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 9 ervan.
80
Bijgevolg dient op het tweede deel van de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van diezelfde verordening van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU kan worden vrijgesteld.
Eerste deel van de derde vraag
81
Met het eerste deel van zijn derde vraag refereert de verwijzende rechter op algemene wijze aan de in verordening nr. 651/2014 neergelegde voorwaarden, zonder een specifieke bepaling ervan aan te halen. Uit de bewoordingen van deze vraag, alsmede uit andere constateringen die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn uiteengezet, zoals die welke in punt 42 van het onderhavige arrest zijn overgenomen, blijkt echter dat hij met die vraag wenst vast te stellen of in de hoofdgedingen aan de voorwaarde van artikel 44, lid 3, van die verordening is voldaan.
82
Met name verwijzen de bewoordingen van het eerste deel van de derde vraag naar het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk in een berekeningsformule vastlegt, terwijl artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 bepaalt dat regelingen voor steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen gebaseerd moeten zijn op een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting, op de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave), of op een combinatie van deze beide mechanismen. Voorts zet de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar uitvoerig uiteen waarom hij betwijfelt of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling aan de voorwaarde van die bepaling voldoet, maar geeft hij ook uitdrukkelijk te kennen dat volgens hem in de hoofdgedingen zowel aan de voorwaarden van artikel 44, leden 1, 2 en 4, van verordening nr. 651/2014 als aan die van verschillende andere bepalingen van hoofdstuk I van deze verordening is voldaan.
83
Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met het eerste deel van de derde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling.
84
In dit verband zij in herinnering gebracht dat artikel 3 van verordening nr. 651/2014 bepaalt dat met name steunregelingen en individuele steun toegekend in het kader van steunregelingen verenigbaar zijn met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 2 of 3, VWEU en vrijgesteld zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU mits die steun voldoet aan alle voorwaarden van hoofdstuk I van deze verordening en aan de specifieke voorwaarden die voor de desbetreffende steuncategorie in hoofdstuk III van deze verordening zijn vastgesteld.
85
De bepalingen van artikel 44, dat is opgenomen in hoofdstuk III van verordening nr. 651/2014, zijn, zoals uit het opschrift en uit lid 1 van dit artikel blijkt, van toepassing op steunregelingen in de vorm van overeenkomstig richtlijn 2003/96 toegekende kortingen op milieubelastingen. Derhalve moet worden aangenomen dat deze bepalingen van toepassing zijn op de hoofdgedingen, ongeacht of voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling daadwerkelijk aan de voorwaarden van deze richtlijn is voldaan, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.
86
Met betrekking tot de vraag of een dergelijke steunregeling voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014, blijkt uit de keuze die de Uniewetgever op grond van deze bepaling aan de lidstaten heeft gelaten – aangezien deze laatste mogen voorzien in een verlaging van het toepasselijke belastingpercentage dan wel in de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave), of in een combinatie van beide – dat deze bepaling, zoals de Commissie stelt, tot doel heeft te waarborgen dat het gekozen mechanisme van belastingverlaging het mogelijk maakt om op transparante wijze vast te stellen welke belastingverlaging daadwerkelijk van toepassing is, waarbij de lidstaten enige speelruimte wordt geboden wat betreft de nadere bepalingen ervan.
87
Wat dit laatste betreft, wordt in overweging 64 van verordening nr. 651/2014 onder meer gepreciseerd dat om de prijsprikkel die de milieuheffing ondernemingen wil geven, beter te behouden, de lidstaten de mogelijkheid dienen te hebben om de regeling inzake belastingvermindering vorm te geven op basis van een mechanisme waarbij jaarlijks een vast compensatiebedrag wordt terugbetaald (belastingteruggave).
88
Tevens moet worden opgemerkt dat de doelstelling om de transparantie van het mechanisme voor de berekening van de belastingverlaging te waarborgen in de lijn ligt van de doelstelling van verordening nr. 651/2014 die in de overwegingen 3 tot en met 5 ervan wordt benadrukt, namelijk de transparantie en het toezicht op de naleving van de staatssteunregels op nationaal en Unieniveau versterken. Zoals uit punt 72 van dit arrest blijkt, is dit immers één van de doelstellingen die doorgaans met de algemene groepsvrijstellingsverordeningen worden nagestreefd.
89
In casu volgt uit de aan het Hof verstrekte gegevens dat de steun in de vorm van de belastingverlagingen die op basis van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling zijn toegekend, zijn gebaseerd op een berekeningsformule die specifiek is vastgelegd in de nationale regelgeving waarbij deze regeling is ingevoerd. Meer bepaald moeten overeenkomstig deze regelgeving de energiebelastingen voor een kalenderjaar worden terugbetaald voor zover zij in totaal méér dan 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de onderneming bedragen. Bovendien begrenst de regelgeving in kwestie het bedrag van de terugbetaling onder verwijzing naar de in richtlijn 2003/96 vastgestelde minimumbelastingniveaus. De nationale autoriteit heeft overigens geen beoordelingsruimte wat betreft het bedrag van de belastingverlaging dat uit deze berekeningsformule voortvloeit.
90
Volgens deze regeling stemt het bedrag van de terug te betalen energiebelastingen dus ofwel overeen met het verschil tussen het volledige bedrag van deze belastingen en 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de begunstigde onderneming, ofwel met het verschil tussen het volledige bedrag van die belastingen en de minimumbelastingniveaus die voor de energiebronnen in kwestie gelden. Van deze twee berekeningswijzen wordt de berekeningswijze toegepast die het laagste bedrag aan terug te betalen energiebelasting geeft.
91
Hieruit volgt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving, op basis van de berekeningsformule waarin zij voorziet, twee mogelijke verlaagde tarieven van milieubelasting vaststelt alsook bepaalt welk van beide tarieven voor elke begunstigde onderneming moet worden toegepast. Een dergelijke berekeningsformule staat de nationale autoriteiten niet toe het door de onderneming daadwerkelijk te betalen belastingbedrag vrijelijk te bepalen, aangezien dit bedrag overeenstemt met het bedrag dat de belastingautoriteiten na de terugbetaling van de aldus berekende teruggave inhouden.
92
In deze omstandigheden moet, zoals de Commissie stelt, worden geconstateerd dat elk van de in de punten 89 en 90 van dit arrest uiteengezette alternatieve berekeningswijzen waaruit de berekeningsformule bestaat die in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving is vastgelegd, tot een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting in de zin van artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 leidt. Bij de eerste van die berekeningsmethoden wordt het toepasselijke belastingtarief immers daadwerkelijk verlaagd tot 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de begunstigde onderneming, terwijl bij de tweede het toepasselijke belastingtarief daadwerkelijk wordt verlaagd tot het minimumbelastingniveau dat geldt voor de betrokken energiebron.
93
Derhalve dient te worden geconstateerd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, gebaseerd is op een van de specifieke mechanismen van kortingen op milieubelastingen als bedoeld in artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 zodat ervan moet worden uitgegaan dat aan de voorwaarde van deze bepaling is voldaan.
94
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving voorziet in een berekeningsformule waaruit twee verschillende verlaagde belastingtarieven voortvloeien, aangezien deze regelgeving, zoals blijkt uit de punten 89 tot en met 91 van dit arrest, het tevens mogelijk maakt te bepalen welk van deze twee tarieven daadwerkelijk moet worden toegepast in een specifiek geval, en het bestaan van twee alternatieve belastingtarieven dus geen afbreuk doet aan de met artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 nagestreefde doelstelling zoals die in de punten 86 en 87 van dit arrest is uiteengezet.
95
Gelet op een en ander dient op het eerste deel van de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling.