betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) bij beslissing van 11 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 17 november 2017, in de procedure
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
23
Suez II is in Portugal actief in de elektrotechnische industrie en de verhandeling van elektrische apparaten. Zij heeft in haar bedrijfsruimtes goederen ontvangen die bestemd waren voor haar industriële activiteiten. Deze goederen zijn in de jaren 2000 tot en met 2002 geleverd en gefactureerd door ondernemingen die waren gevestigd in Hongarije en Polen, die op dat moment derde landen waren, en in Zwitserland.
24
De Portugese douaneautoriteiten hebben een inspectie uitgevoerd in de bedrijfsruimtes van Suez II. Deze inspectie is op 18 november 2002 begonnen.
25
Nadat de douaneautoriteiten een overzicht hadden gemaakt van alle facturen voor de leveringen van de genoemde goederen, hebben zij Suez II verzocht om de documenten over te leggen die aantonen dat deze goederen het grondgebied van de Unie zijn binnengebracht, dat zij bij de douaneautoriteiten zijn aangebracht en dat er een summiere aangifte van is gedaan, zoals krachtens de artikelen 38 en 43 van het douanewetboek verplicht is.
26
Suez II heeft voor het merendeel van de betreffende goederen invoeraangiftes overgelegd die zij bij douanekantoren van meerdere lidstaten heeft gedaan, maar niet voor alle goederen.
27
De verwijzende rechter geeft namelijk aan dat Suez II, wat betreft de goederen die afkomstig zijn van GE Hungary, gevestigd in Hongarije, en van GE Polska en Elester, gevestigd in Polen, geen documenten heeft overgelegd die aantonen dat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, en bijgevolg de status hebben van communautaire goederen, noch een summiere aangifte bij de douaneautoriteiten heeft gedaan, maar slechts facturen heeft overgelegd die in het jaar 2000 zijn uitgereikt door leveranciers die in derde landen zijn gevestigd, te weten buiten het douanegebied van de Unie.
28
De douaneautoriteiten waren van mening dat de goederen ten aanzien waarvan niet is aangetoond dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen is uitgevoerd bij de douaneautoriteiten van de lidstaten moeten worden beschouwd als niet-communautaire goederen. Zij stelden dat deze goederen overeenkomstig artikel 37 van het douanewetboek het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht en dat het in artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening vastgelegde beginsel van veronderstelling van de communautaire status van goederen die zich op het douanegebied van de Unie bevinden krachtens lid 2, onder a), van dat artikel niet op deze goederen van toepassing is.
29
De douaneautoriteiten zijn tot de slotsom gekomen dat de betreffende goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, waardoor een douaneschuld bij invoer is ontstaan overeenkomstig artikel 202, lid 1, onder a), van het douanewetboek en, tegelijkertijd, een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde (btw) bij invoer.
30
Bij beslissing van 21 augustus 2003 heeft de regionaal directeur geschillen en douanetoezicht van Porto (Portugal) van Suez II een bedrag van 353 903,04 EUR gevorderd uit hoofde van de douaneschuld. De vordering tot betaling betreft de schulden die tussen 16 juni 2000 en 24 augustus 2000 zijn gemaakt.
31
Suez II heeft dat bedrag op 8 september 2003 betaald. Zij was echter van mening dat, hoewel zij dat niet kon aantonen, de betreffende goederen reeds door verschillende marktdeelnemers bij douanekantoren van verschillende lidstaten in het vrije verkeer waren gebracht op het douanegebied van de Unie, en dat de douaneautoriteiten derhalve moesten aantonen dat deze goederen geen communautair karakter hadden. Daarom heeft Suez II bij de Tribunal Tributário do Porto (belastingrechter in eerste aanleg Porto, Portugal) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beslissing van de regionaal directeur geschillen en douanetoezicht van 21 augustus 2003.
32
Nadat de Tribunal Tributário do Porto dat beroep bij vonnis van 28 februari 2013 had verworpen, heeft Suez II tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal).
33
Tegen deze achtergrond heeft de Supremo Tribunal Administrativo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet worden verondersteld dat de goederen waarvan in deze zaak sprake is een communautaire status hebben in de zin van artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening indien niet is vastgesteld dat zij die status niet hebben, of moeten zij worden beschouwd als goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht in de zin van artikel [37] van het douanewetboek en onder de uitzondering van artikel 313, lid 2, onder a), eerste deel, van de uitvoeringsverordening vallen, zodat de communautaire status alleen wordt toegekend aan de goederen waarvoor het bewijs wordt geleverd dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in het douanegebied van de Unie is gevolgd?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
34
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 313 van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat goederen, zoals die waarvan in het hoofdgeding sprake is, die door in derde landen gevestigde vennootschappen zijn geleverd en gefactureerd aan een in het douanegebied van de Unie gevestigde vennootschap om daar te worden gebruikt, overeenkomstig lid 1 van dat artikel moeten worden beschouwd als goederen met een communautaire status indien niet is vastgesteld dat zij die status niet hebben, of als goederen die het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht in de zin van artikel 37 van het douanewetboek, en uit dien hoofde onder de uitzondering van artikel 313, lid 2, onder a), van de uitvoeringsverordening vallen, zodat de communautaire status alleen wordt toegekend aan de goederen waarvoor het bewijs wordt geleverd dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in het douanegebied van de Unie is gevolgd.
35
Suez II stelt dat goederen zoals die waarvan in het hoofdgeding sprake is, die zich op het moment dat de vraag betreffende de douanestatus ervan zich voordoet op het douanegebied van de Unie bevinden, onder de algemene veronderstelling uit artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening vallen en als communautaire goederen moeten worden beschouwd, tenzij door de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat zij geen communautaire status hebben. Het feit dat er geen documenten worden overgelegd die aantonen dat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht betekent niet dat zij op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht.
36
De regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Europese Commissie betogen daarentegen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen onder de uitzondering van artikel 313, lid 2, onder a), van de uitvoeringsverordening vallen, omdat zij moeten worden beschouwd als goederen die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht in de zin van artikel 37 van het douanewetboek, die vanaf het moment dat zij in dat grondgebied worden binnengebracht aan douanetoezicht zijn onderworpen en onder dit toezicht blijven zolang als nodig is om de douanestatus ervan te bepalen. Aangezien zij bij de invoer ervan op het douanegebied van de Unie niet zijn aangegeven of onder een douaneregeling zijn geplaatst, moeten zij worden beschouwd als goederen die op onregelmatige wijze in dit gebied zijn binnengebracht, en is op het moment van de invoer ervan een douaneschuld ontstaan overeenkomstig artikel 202 van het douanewetboek.
37
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, gelet op de bewoordingen van artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening, alle goederen die zich op het douanegebied van de Unie bevinden, onverminderd artikel 180 van het douanewetboek en de in artikel 313, lid 2, van de uitvoeringsverordening genoemde uitzonderingen worden geacht communautaire goederen te zijn, tenzij wordt vastgesteld dat zij geen communautaire status hebben. Volgens artikel 313, lid 2, van de uitvoeringsverordening worden de goederen die overeenkomstig artikel 37 van het douanewetboek het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, niet geacht communautaire goederen te zijn, tenzij de communautaire status ervan naar behoren overeenkomstig de artikelen 314 tot en met 323 van de uitvoeringsverordening wordt aangetoond.
38
Allereerst moet worden opgemerkt dat het voorbehoud van artikel 180 van het douanewetboek met betrekking tot de uitslag van goederen uit vrije zones of vrije entrepots in casu gelet op de feiten van het hoofdgeding irrelevant is.
39
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven moet in een breder systematisch kader worden vastgesteld wat de reikwijdte is van de veronderstelling van artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening en van de uitzonderingen van lid 2 van dat artikel, door deze bepalingen in samenhang te lezen met de relevante bepalingen van het douanewetboek, met name de bepalingen die van toepassing zijn op in het douanegebied van de Unie binnengebrachte goederen, de communautaire status van goederen en de procedure voor het in het vrije verkeer brengen in het douanegebied van de Unie van goederen die uit derde landen worden ingevoerd.
40
In dit verband moet artikel 313, lid 2, van de uitvoeringsverordening, voor zover hierin sprake is van „goederen die in het douanegebied van de Unie worden binnengebracht” overeenkomstig artikel 37 van het douanewetboek, in de eerste plaats met name worden uitgelegd in het licht van artikel 4, punten 13 en 19, en de artikelen 37, 38, 40, 43 en 45 van het douanewetboek, die onderdeel zijn van titel III daarvan, die met name is gericht op de verplichtingen die aan de invoer van goederen in het douanegebied van de Unie zijn verbonden, de onderwerping van deze goederen aan douanetoezicht tot het moment dat de douanestatus ervan is vastgesteld, en de regels inzake de aanbrenging en aangifte bij de douane.
41
Het toezicht van de douaneautoriteiten wordt in artikel 4, punt 13, van het douanewetboek gedefinieerd als de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid teneinde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving.
42
Overeenkomstig artikel 37 van hetzelfde wetboek zijn de in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. In het kader van dit toezicht kunnen ze overeenkomstig de geldende bepalingen door deze autoriteiten worden gecontroleerd en blijven ze onder toezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en, wanneer het niet-communautaire goederen betreft, tot het ogenblik waarop ze hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd (arrest van
3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 21
).
43
In punt 22 van het arrest van
3 maart 2005, Papismedov e.a. (C‑195/03, EU:C:2005:131
), heeft het Hof opgemerkt dat de goederen die de Unie binnenkomen aan het douanetoezicht worden onderworpen vanaf het ogenblik waarop ze op dat grondgebied worden binnengebracht, ongeacht of dit op regelmatige wijze gebeurt dan wel in strijd met de artikelen 38 tot en met 41 en artikel 177, eerste alinea, tweede streepje, van het douanewetboek, hetgeen de toezichthoudende autoriteiten door controle moeten vaststellen. Bijgevolg bestaat er geen verband tussen het onderwerpen van de goederen aan een dergelijk toezicht en de regelmatigheid van het binnenbrengen ervan op dat grondgebied.
44
Het begrip „op onregelmatige wijze binnenbrengen” kan aan de hand van verschillende bepalingen van het douanewetboek worden afgebakend. Artikel 202 van het douanewetboek definieert „op onregelmatige wijze binnenbrengen” als elk binnenbrengen van aan rechten bij invoer onderworpen goederen hetzij in het douanegebied van de Unie, hetzij in een ander deel van dat gebied terwijl ze zich in een vrije zone of een vrij entrepot bevinden, in strijd met de artikelen 38 tot en met 41 en artikel 177, eerste alinea, tweede streepje, van dat wetboek (arrest van
3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 25
).
45
Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat op onregelmatige wijze worden binnengebracht goederen die worden ingevoerd zonder dat de volgende, in het douanewetboek voorgeschreven handelingen zijn verricht. Eerst moeten de goederen die het douanegebied van de Unie binnenkomen, overeenkomstig artikel 38, lid 1, van dit wetboek, onverwijld hetzij naar het aangewezen douanekantoor, hetzij naar een vrije zone worden gebracht. Vervolgens dienen de goederen, wanneer ze bij het douanekantoor aankomen, overeenkomstig artikel 40 van dit wetboek bij de douane worden aangebracht. Het aanbrengen van goederen bij de douane wordt in artikel 4, punt 19, van hetzelfde wetboek gedefinieerd als de mededeling aan de douaneautoriteiten, in de vereiste vorm, van de aankomst van de goederen bij dat kantoor of op enige andere aangewezen of goedgekeurde plaats (arresten van
3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 26
, en
2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 21
).
46
Uit de bewoordingen van het samenstel van genoemde bepalingen volgt dat goederen slechts op regelmatige wijze in het douanegebied van de Unie worden binnengebracht wanneer ze onmiddellijk na aankomst naar een douanekantoor of een vrije zone worden gebracht en bij de douane worden aangeboden. Deze laatste verplichting, die rust op de persoon die verantwoordelijk is voor het binnenbrengen van de goederen of op de persoon die zich met het vervoer ervan belast, beoogt te garanderen dat de douaneautoriteiten niet alleen op de hoogte zijn van het feit dat de goederen zijn aangekomen, maar ook van alle relevante informatie betreffende het soort artikel of product waarom het gaat, alsmede van de hoeveelheid goederen. Deze informatie maakt het immers mogelijk de goederen op een correcte wijze te identificeren voor de tariefindeling ervan en, in voorkomend geval, voor de berekening van de invoerrechten (arrest van
2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 22
, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat uit de bewoordingen en de opzet van artikel 4, punt 19, artikel 38, lid 1, en artikel 40 van het douanewetboek duidelijk blijkt dat alle in het douanegebied van de Unie binnengebrachte goederen bij de douane moeten worden aangebracht (arresten van
4 maart 2004, Viluckas en Jonusas, C‑238/02 en C‑246/02, EU:C:2004:126, punt 22
, en
2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 23
). De goederen zijn op onregelmatige wijze binnengebracht wanneer zij het eerste douanekantoor in het douanegebied van de Unie zijn gepasseerd zonder daar te zijn aangebracht (arrest van
2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 25
).
48
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat op onregelmatige wijze in dat gebied zijn binnengebracht in de zin van artikel 202 van het douanewetboek, goederen die, nadat zij de buitengrens van de Unie te land hebben overschreden, zich verder landinwaarts bevinden dan het eerste douanekantoor, zonder dat zij naar dat kantoor zijn gebracht en bij de douane zijn aangebracht, zodat de douane van degenen die voor de nakoming van de betrokken verplichting verantwoordelijk zijn, geen mededeling heeft gekregen van het feit dat die goederen zijn binnengebracht (arrest van
2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 26
).
49
Bovendien gaat de in artikel 40 van het douanewetboek geformuleerde verplichting om goederen bij de douane aan te brengen, gelet op de artikelen 43 en 45 van dit wetboek, gepaard met de verplichting om onverwijld een summiere aangifte in te dienen of binnen dezelfde termijn de formaliteiten te vervullen om de betrokken goederen een douanebestemming te geven, dat wil zeggen dat indien gevraagd wordt de goederen onder een douaneregeling te plaatsen, een aangifte voor een douaneregeling moet worden gedaan. Het Hof heeft erop gewezen dat beide handelingen doorgaans tegelijkertijd worden verricht (arrest van
3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 30
).
50
Hieruit volgt dat een vennootschap zoals Suez II, die in haar bedrijfsruimtes op het douanegebied van de Unie goederen heeft die zij van in derde landen gevestigde vennootschappen heeft gekocht, als persoon die overeenkomstig artikel 14 van het douanewetboek bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht is betrokken, moet kunnen aantonen dat deze goederen bij een douanekantoor in de Unie zijn aangebracht en dat bij dat douanekantoor een summiere aangifte is gedaan of dat de formaliteiten om de betrokken goederen een douanebestemming te geven, zijn vervuld. Indien deze verplichtingen niet zijn nagekomen, moet worden vastgesteld dat er sprake is van „op onregelmatige wijze binnenbrengen op het douanegebied van de Gemeenschap van aan rechten bij invoer onderworpen goederen” in de zin van artikel 202, lid 1, onder a), van het douanewetboek.
51
In de tweede plaats moet artikel 313 van de uitvoeringsverordening worden uitgelegd in samenhang met de bepalingen van het douanewetboek inzake de communautaire status van goederen en de procedure voor het in het vrije verkeer brengen in het douanegebied van de Unie van uit derde landen ingevoerde goederen.
52
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat de verwijzende rechter aangeeft dat de ontvangst van de goederen in de bedrijfsruimtes van Suez II en van de desbetreffende facturen, die in de boekhouding van de onderneming zijn opgenomen en door een in een derde land gevestigde leverancier zijn uitgereikt, niet ter discussie staat. Tevens staat vast dat niet is aangetoond dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen bij een douanekantoor in de Unie met betrekking tot de genoemde goederen is gevolgd.
53
Suez II betoogt echter dat artikel 313 van de uitvoeringsverordening berust op het in lid 1 ervan geformuleerde beginsel op basis waarvan alle goederen die zich op het douanegebied van de Unie bevinden, worden geacht communautaire goederen te zijn, met als gevolg dat, indien niet is aangetoond dat zij geen communautaire status hebben, moet worden aangenomen dat deze goederen hetzij op dit grondgebied zijn geproduceerd overeenkomstig artikel 4, lid 7, eerste en derde streepje, van het douanewetboek, hetzij in het vrije verkeer zijn gebracht overeenkomstig het tweede streepje van ditzelfde artikel en artikel 79 van het douanewetboek. Deze veronderstelling van een communautaire status is van toepassing op goederen zoals die waarvan sprake in het hoofdgeding, tenzij door de douaneautoriteiten wordt vastgesteld dat het niet-communautaire goederen zijn.
54
Zoals de Commissie opmerkt, kan dit betoog niet worden aanvaard.
55
In de eerste plaats kan niet worden aangenomen dat goederen zoals aan de orde in het hoofdgeding, die door in derde landen gevestigde leveranciers zijn gefactureerd aan een vennootschap die in het douanegebied van de Unie actief is, een communautaire status hebben indien niet is aangetoond dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen in het douanegebied van de Unie is gevolgd.
56
Overeenkomstig artikel 4, punt 15, onder a), en punt 16, onder a), van het douanewetboek is een van de douanebestemmingen van goederen immers het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling, en een van de douaneregelingen waaronder goederen kunnen worden geplaatst is het in het vrije verkeer brengen. Bovendien zijn Uniegoederen volgens de definitie van artikel 4, punt 7, van het douanewetboek onder meer goederen die zijn ingevoerd uit landen die geen deel uitmaken van het douanegebied van de Unie en die in het vrije verkeer zijn gebracht.
57
Artikel 24 EG, dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, bepaalde dat de producten uit derde landen waarvoor in een lidstaat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan, als zich bevindend in het vrije verkeer in die lidstaat worden beschouwd.
58
Artikel 79 van het douanewetboek bepaalt dat niet-communautaire goederen die in het vrije verkeer worden gebracht, daardoor de douanestatus van communautaire goederen verkrijgen. Het in het vrije verkeer brengen omvat de toepassing van de handelspolitieke maatregelen en het vervullen van de andere formaliteiten voor de invoer van goederen alsmede de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten.
59
Wat in de tweede plaats de bewijslast voor de douanestatus van goederen betreft in omstandigheden zoals in het hoofdgeding, moet worden opgemerkt dat de in artikel 313, lid 1, van de uitvoeringsverordening geformuleerde veronderstelling wordt omgekeerd wanneer de douaneautoriteiten bij de uitoefening van hun toezichthoudende bevoegdheid vaststellen dat is voldaan aan de voorwaarden voor de in deze bepaling opgenomen uitzonderingen of voorbehouden, in het hoofdgeding in het bijzonder de voorwaarde van artikel 313, lid 2, onder a), van de uitvoeringsverordening. Zoals blijkt uit punt 50 van dit arrest, staat het in een dergelijk geval aan de invoerende vennootschap om de communautaire status van de betreffende goederen aan te tonen. Indien deze status niet wordt aangetoond, is artikel 202, lid 1, onder a), van het douanewetboek van toepassing.
60
Zoals blijkt uit punt 50 van het onderhavige arrest en artikel 13 in samenhang met artikel 16 van het douanewetboek moet een invoerende vennootschap zoals Suez II worden beschouwd als betrokken persoon, aangezien de goederen in kwestie in haar bezit waren in haar bedrijfsruimtes, samen met de desbetreffende facturen die door de in derde landen gevestigde leveranciers ervan waren uitgereikt, en dient zij de douaneautoriteiten alle nodige bijstand te verlenen alsmede alle nodige bescheiden en inlichtingen te verstrekken, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden.
61
Zoals in de punten 41 tot en met 43 van dit arrest is opgemerkt, hebben de douaneautoriteiten naast de algemene controlebevoegdheid van artikel 13 van dit wetboek overeenkomstig artikel 4, punt 13, en artikel 37 van het douanewetboek ook de bevoegdheid om goederen zoals aan de orde in het hoofdgeding te controleren krachtens artikel 37 van het douanewetboek, teneinde vast te stellen of de goederen op regelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht dan wel in strijd met de artikelen 38 tot en met 41 en artikel 177, lid 1, tweede streepje, van dit wetboek.
62
Bijgevolg staat het in omstandigheden zoals in het hoofdgeding aan de invoerende vennootschap, zoals Suez II, om de douanestatus van de betreffende goederen aan te tonen, die volgens haar communautaire goederen zijn. Indien zij niets aanvoert dat de communautaire status van de goederen kan aantonen, kunnen de douaneautoriteiten daaruit concluderen dat de goederen een niet-communautaire status hebben.
63
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 313 van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat goederen zoals aan de orde in het hoofdgeding, die door in derde landen gevestigde vennootschappen zijn geleverd en gefactureerd aan een in het douanegebied van de Unie gevestigde vennootschap om daar te worden gebruikt, moeten worden beschouwd als goederen die in dat douanegebied zijn binnengebracht in de zin van artikel 37 van het douanewetboek en uit dien hoofde onder de uitzondering van artikel 313, lid 2, onder a), van de uitvoeringsverordening vallen, zodat de communautaire status alleen wordt toegekend aan de goederen waarvoor het bewijs is geleverd dat de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in het douanegebied van de Unie is gevolgd.