Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2019

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2019

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 maart 2019

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

14 maart 2019(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2010/24/EU - Wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen - Artikel 13, lid 1 - Artikel 14, lid 2 - Gedwongen invordering van schuldvorderingen van de verzoekende lidstaat door de autoriteiten van de aangezochte lidstaat - Procedure betreffende een verzoek tot opname van die schuldvorderingen in de failliete boedel van een in de aangezochte lidstaat gevestigde vennootschap - Verwerende partij in die procedure - Vaststelling”"

In zaak C‑695/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Helsingin käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg Helsinki, Finland) bij beslissing van 5 december 2017, ingekomen bij het Hof op 12 december 2017, in de procedure ingeleid door

Metirato Oy, in liquidatie,

tegen

Suomen valtio/Verohallinto,

Eesti Vabariik/Maksu- ja Tolliamet,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, C. Toader, A. Rosas en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

    • de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en I. Koskinen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 november 2018,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB 2010, L 84, blz. 1).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Metirato Oy en anderzijds Suomen valtio/Verohallinto (Finse Staat – belastingdienst) en Eesti Vabariik/Maksu- ja Tolliamet (Estse Staat – belasting- en douanedienst) over een door de curator van de failliete boedel van deze vennootschap geformuleerd verzoek tot opname in deze boedel van de schuldvorderingen die de Finse autoriteiten op verzoek van de Estse autoriteiten hadden geïnd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 De overwegingen 1 tot en met 4 van richtlijn 2010/24 luiden als volgt:

  • „(1) Wederzijdse bijstand tussen de lidstaten met het oog op het invorderen van uit belastingen, rechten en andere maatregelen voortvloeiende schuldvorderingen van de lidstaten en van de Unie draagt bij tot de goede werking van de interne markt. Wederzijdse bijstand is een garantie voor fiscale neutraliteit en maakt dat lidstaten kunnen afzien van discriminerende beschermende maatregelen die zij ter voorkoming van belastingfraude en derving van begrotingsmiddelen ten aanzien van grensoverschrijdende handelingen hadden genomen.

  • (2) Bij richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten [(PB 1976, L 73, blz. 18)], is voor het eerst een regeling voor wederzijdse bijstand bij invordering opgezet. Deze richtlijn is samen met haar wijzigingsbesluiten gecodificeerd bij richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen [(PB 2008, L 150, blz. 28)].

  • (3) Ofschoon die regeling een eerste stap vormde naar betere invorderingsprocedures in de Unie doordat zij de toepasselijke nationale regels nader tot elkaar bracht, bleek zij echter niet langer te voldoen aan de eisen van de interne markt zoals deze zich in de afgelopen 30 jaar heeft ontwikkeld.

  • (4) Om de financiële belangen van de lidstaten en de neutraliteit van de interne markt beter te vrijwaren, is het noodzakelijk het toepassingsgebied van de wederzijdse invorderingsbijstand uit te breiden tot schuldvorderingen welke voortvloeien uit belastingen en rechten die er tot dusverre nog niet onder vielen; om aan het stijgende aantal verzoeken om bijstand te kunnen voldoen en betere resultaten te bereiken, moet de invorderingsbijstand efficiënter en effectiever worden georganiseerd en in praktisch opzicht gemakkelijker kunnen verlopen. Dit vergt belangrijke aanpassingen; een loutere wijziging van richtlijn 2008/55/EG zou niet volstaan om de doelstellingen te verwezenlijken. Die richtlijn moet derhalve worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw rechtsinstrument, dat op de resultaten van de vigerende richtlijn voortbouwt maar de regels waar nodig helderder en nauwkeuriger maakt.”

  • 4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

    „In deze richtlijn worden de regels vastgesteld voor de bijstandsverlening tussen de lidstaten ten behoeve van de invordering in iedere lidstaat van de in artikel 2 bedoelde schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan.”

    5 Artikel 10 van deze richtlijn luidt als volgt:

    „1.

    Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat bestaat.

    2.

    Zodra de verzoekende autoriteit kennis krijgt van nuttige inlichtingen betreffende de zaak die de aanleiding tot het verzoek tot invordering vormde, doet zij die aan de aangezochte autoriteit toekomen.”

    6 Artikel 13 van richtlijn 2010/24 bepaalt:

    „1.

    Met het oog op de invordering in de aangezochte lidstaat wordt iedere schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald. De aangezochte autoriteit wendt de bevoegdheden en procedures aan waarover zij beschikt uit hoofde van de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter zake van schuldvorderingen met betrekking tot dezelfde belasting of hetzelfde recht dan wel, bij gebreke daarvan, een soortgelijke belasting of soortgelijk recht, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

    [...]

    De aangezochte lidstaat is er niet toe gehouden aan de schuldvorderingen van andere lidstaten de preferentiële behandeling toe te kennen die geldt voor soortgelijke schuldvorderingen die in de aangezochte lidstaat ontstaan, tenzij anderszins overeengekomen tussen de betrokken lidstaten of anderszins bepaald in het recht van de aangezochte lidstaat. Een lidstaat die een preferentiële behandeling toekent aan de vorderingen van een andere lidstaat kan niet weigeren dezelfde preferentiële behandeling onder dezelfde voorwaarden aan dezelfde of soortgelijke vorderingen van de overige lidstaten toe te kennen.

    [...]

    5.

    Onverminderd artikel 20, lid 1, maakt de aangezochte autoriteit de door haar met betrekking tot de schuldvordering ingevorderde bedragen, inclusief de in lid 3 en lid 4 van dit artikel bedoelde interesten, aan de verzoekende lidstaat over.”

    7 Artikel 14 van die richtlijn bepaalt:

    „1.

    Geschillen in verband met de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat, alsook geschillen in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat, vallen onder de bevoegdheid van de bevoegde instanties van de verzoekende lidstaat. Indien een belanghebbende in de loop van de invorderingsprocedure de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat of de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat betwist, deelt de aangezochte autoriteit hem mee dat hij een rechtsgeding aanhangig moet maken bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat overeenkomstig de daar geldende rechtsregels.

    2.

    Geschillen in verband met de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of in verband met de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat worden aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie van die lidstaat overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

    3.

    Wanneer bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat een rechtsgeding als bedoeld in lid 1 aanhangig wordt gemaakt, stelt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit daarvan in kennis en deelt zij mee welk gedeelte van de schuldvordering niet wordt betwist.

    4.

    Zodra de aangezochte autoriteit de in lid 3 bedoelde informatie heeft ontvangen, hetzij van de verzoekende autoriteit, hetzij van de belanghebbende, schorst zij de executieprocedure voor het betwiste gedeelte van de schuldvordering, in afwachting van de beslissing van de ter zake bevoegde instantie, tenzij de verzoekende autoriteit overeenkomstig de derde alinea van het onderhavige lid anders verzoekt.

    Onverminderd artikel 16 kan de aangezochte autoriteit op verzoek van de verzoekende autoriteit of indien zij zulks anderszins nodig acht, overgaan tot het nemen van conservatoire maatregelen om de invordering te waarborgen, voor zover de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dit toelaten.

    De verzoekende autoriteit kan overeenkomstig de in de verzoekende lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk de aangezochte autoriteit verzoeken een betwiste schuldvordering of het betwiste gedeelte van een schuldvordering in te vorderen, voor zover de desbetreffende, in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk dit toelaten. [...]

    [...]”

    8 In artikel 16, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:

    „Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit, voor zover haar nationale recht dit toelaat en overeenkomstig haar administratieve praktijk, over tot het nemen van conservatoire maatregelen, om de invordering te waarborgen wanneer een schuldvordering of de executoriale titel in de verzoekende lidstaat bij de indiening van het verzoek wordt betwist, of wanneer voor de schuldvordering nog geen titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat bestaat, voor zover conservatoire maatregelen op grond van het nationale recht en de bestuursrechtelijke bepalingen van de verzoekende lidstaat in een soortgelijke situatie eveneens mogelijk zijn.”

    Fins recht

    9 Volgens § 5, eerste alinea, van de laki takaisinsaannista konkurssipesään (wet inzake de opname van goederen in de failliete boedel), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, wordt een rechtshandeling nietig verklaard onder meer wanneer die rechtshandeling, alleen of samen met andere maatregelen, een schuldeiser ten onrechte begunstigt ten nadele van de andere schuldeisers. Voorwaarde voor nietigverklaring is dat de schuldenaar bij het verrichten van die rechtshandeling insolvent was of dat die rechtshandeling bijdroeg aan de insolventie van de schuldenaar.

    10 In § 10 van deze wet is onder meer bepaald dat de minder dan drie maanden vóór de peildatum verrichte betaling van een schuld nietig wordt verklaard indien het bedrag ervan aanzienlijk is ten opzichte van de omvang van de failliete boedel. Een dergelijke betaling wordt echter niet nietig verklaard wanneer zij, gelet op de omstandigheden, als gebruikelijk kan worden beschouwd.

    11 Krachtens § 23 van deze wet kan de curator van de failliete boedel of een schuldeiser die zijn schuldvordering heeft gedeclareerd of wiens schuldvordering op een andere manier op de lijst van schuldvorderingen is opgenomen, opname van die betaling in de failliete boedel vorderen door de instelling van een vordering in rechte of van een bezwaar tegen de declaratie van een schuldvordering. Deze kunnen worden aangebracht bij de rechter in eerste aanleg die de liquidatieprocedure heeft geopend.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    12 Op 18 april 2012 verzocht de belasting- en douanedienst van de Republiek Estland op grond van artikel 10 van richtlijn 2010/24 de Finse belastingdienst om belasting en rente over die belasting voor in totaal 28 754,50 EUR bij Metirato in te vorderen.

    13 Op grond van dit verzoek stuurde de Finse belastingdienst haar eigen schuldvorderingen en de schuldvorderingen van de Estse Staat ter invordering aan de met de gedwongen invordering van schuldvorderingen belaste Finse dienst toe.

    14 Op 12 februari 2013 betaalde Metirato vrijwillig een bedrag van 17 500 EUR aan de invorderingsdienst, waarvan 15 837,67 EUR werd afgedragen aan de Finse belastingdienst, die op grond van dat verzoek tot invordering 15 541,67 EUR afdroeg aan de Estse Staat.

    15 Op 23 april 2013 betaalde Metirato vrijwillig nog een bedrag van 17 803 EUR aan de Finse belastingdienst.

    16 Op 8 mei 2013 opende de Helsingin käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg Helsinki, Finland) op verzoek van Metirato de procedure tot liquidatie van deze vennootschap.

    17 Op 10 september 2013 verzocht de Estse belastingdienst de Finse belastingdienst om invordering van het nog verschuldigde saldo, namelijk 8 840,17 EUR, van de schuldvordering waarop het eerste verzoek tot invordering betrekking had. Op 17 september 2013 declareerde de Finse belastingdienst op basis van dit tweede verzoek naast haar eigen schuldvorderingen de schuldvorderingen van de Estse Staat op Metirato.

    18 Op 8 mei 2014 stelde de curator van de failliete boedel van Metirato bij de Helsingin käräjäoikeus tegen de Finse Staat en diens belastingdienst een beroep in rechte in waarin hij op grond van de §§ 5 en 10 van de wet inzake de opname van goederen in de failliete boedel vorderde dat alle betaalde bedragen in de failliete boedel van Metirato worden opgenomen.

    19 Deze vordering is gebaseerd op het argument dat, enerzijds, de Finse belastingdienst door de betaling van sinds lang opeisbare belastingen ten onrechte is bevoordeeld ten nadele van de andere schuldeisers, daar Metirato al insolvent was en deze belastingdienst dit had moeten weten, en, anderzijds, Metirato tijdens de cruciale periode, te weten tussen 25 januari en 8 mei 2013, een bedrag aan belastingschulden heeft betaald dat aanzienlijk is ten opzichte van de omvang van de boedel.

    20 Deze vordering is gericht tegen de Finse Staat en diens belastingdienst en, voor het geval dat dezen met betrekking tot het bedrag van 15 541,67 EUR niet de juiste verwerende partijen zouden zijn, tegen de Estse Staat.

    21 De Finse Staat voerde als verweer tegen de vordering van de curator van de failliete boedel van Metirato onder meer aan dat, aangezien het ging om een door de Estse Staat ontvangen bedrag, die vordering tegen deze laatste diende te worden gericht. De Finse Staat is van mening dat hij, door overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 2010/24 administratieve bijstand te verlenen aan de Estse autoriteiten, gewoon als gemachtigde van de Estse belastingdienst heeft gehandeld, dat hij nooit in het bezit is geweest van dit bedrag en dat zijn taak met de invordering was beëindigd, zodat de vordering van de curator van de failliete boedel van Metirato met betrekking tot dat bedrag tegen de Estse belastingdienst moet worden gericht.

    22 De Estse Staat voert als verweer tegen die vordering aan dat volgens hem uit artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2010/24 voortvloeit dat, aangezien de vordering van de curator van de failliete boedel van Metirato betrekking heeft op een door de Finse dienst ingevorderd bedrag, alleen deze laatste als verwerende partij in het kader van de betrokken procedure tot opname in de failliete boedel kan worden beschouwd.

    23 In die omstandigheden heeft de Helsingin käräjäoikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Dient artikel 13, lid 1, van richtlijn [2010/24], volgens hetwelk iedere op grond van een verzoek tot invordering in te vorderen schuldvordering in de aangezochte lidstaat wordt behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, aldus te worden uitgelegd dat,

      1. de aangezochte lidstaat ook partij is in een geding dat betrekking heeft op de opname in de failliete boedel van de op de invordering betaalde bedragen, dan wel

      2. de aangezochte staat slechts optreedt als inner van de schuldvordering en declarant van de schuldvordering in de liquidatieprocedure, maar dat in een zaak betreffende de opname van goederen in de failliete boedel de verzoekende lidstaat verweerder is?

    • Dient richtlijn [2010/24] aldus te worden uitgelegd dat schuldvorderingen van een andere lidstaat op basis van een verzoek tot invordering met dezelfde middelen worden ingevorderd, maar dat de geïnde bedragen apart blijven bestaan en niet worden vermengd met het vermogen van de aangezochte staat, dan wel aldus dat de schuldvorderingen samen met de eigen schuldvorderingen worden ingevorderd zodat zij met het vermogen van de aangezochte staat worden vermengd? Met andere woorden: beoogt richtlijn [2010/24] uitsluitend benadeling van schuldvorderingen van een andere staat te verbieden?

    • Kan een geding in verband met de opname van goederen in de failliete boedel worden gelijkgesteld met een geschil in verband met executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, [van richtlijn 2010/24] en kan hieruit worden afgeleid dat volgens de richtlijn de aangezochte staat ook in dat geding optreedt als verweerder?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    24 Met haar vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2010/24 in die zin moeten worden uitgelegd dat, enerzijds, zij van toepassing zijn op een procedure strekkende tot opname in de failliete boedel van een in de aangezochte lidstaat gevestigde vennootschap van schuldvorderingen die op verzoek van de verzoekende lidstaat zijn geïnd, wanneer deze procedure berust op de betwisting van executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat in de zin van die bepalingen als de verwerende partij in die procedure moet worden aangemerkt, en of het in dit verband van belang is dat het geïnde bedrag van deze schuldvorderingen van de goederen van deze lidstaat wordt gescheiden dan wel daarmee wordt vermengd.

    25 Er dient aan te worden herinnerd dat in het onderhavige geval de curator van de failliete boedel van Metirato met zijn beroep de geldigheid naar Fins recht van de inning van schuldvorderingen van de Finse Staat en de Estse Staat op deze vennootschap betwist die door de met de invordering van schuldvorderingen van de Staat belaste Finse dienst is verricht.

    26 Aangezien deze gedwongen invordering is verricht om gevolg te geven aan een door de Estse autoriteiten krachtens richtlijn 2010/24 aan de Finse autoriteiten gericht verzoek tot invordering, vormt zij een in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregel in de zin van artikel 14, lid 2, van deze richtlijn.

    27 Bijgevolg vormt volgens deze bepaling een geding dat het verloop en de uitkomst van deze gedwongen invordering als voorwerp heeft, zoals het hoofdgeding, een geschil in verband met een in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregel, en moet het aldus bij de bevoegde instantie van deze lidstaat, in het onderhavige geval de Republiek Finland, aanhangig worden gemaakt overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

    28 Aangezien in die bepaling echter niet nader wordt aangegeven of de verzoekende dan wel de aangezochte lidstaat de verwerende partij in een dergelijk geschil is, dient te worden nagegaan of dit kan worden uitgemaakt aan de hand van de algemene opzet en het doel van richtlijn 2010/24.

    29 Zoals blijkt uit de overwegingen 1 tot en met 4 van deze richtlijn, beoogt de richtlijn het toepassingsgebied van richtlijn 76/308, gecodificeerd bij richtlijn 2008/55, uit te breiden tot schuldvorderingen die er tot dusverre nog niet onder vielen, teneinde de financiële belangen van de lidstaten en de neutraliteit van de interne markt beter te vrijwaren en de wederzijdse invorderingsbijstand efficiënter te maken en in de praktijk te vergemakkelijken om aan het stijgende aantal verzoeken om bijstand te kunnen voldoen.

    30 Volgens artikel 1 van richtlijn 2010/24 worden in deze richtlijn de regels vastgesteld voor de bijstandsverlening tussen de lidstaten ten behoeve van de invordering in iedere lidstaat van schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan.

    31 Wat de door de aangezochte lidstaat genomen maatregelen voor de invordering in die lidstaat van een schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, betreft, moet de aangezochte autoriteit volgens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2010/24 de bevoegdheden en procedures aanwenden die zijn vastgelegd in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat, aangezien elke schuldvordering waarvoor een dergelijk verzoek is ingediend, als een vordering van de aangezochte lidstaat wordt behandeld, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

    32 Evenzo voorzien artikel 14, lid 4, tweede alinea, en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2010/24 in de mogelijkheid voor de aangezochte autoriteit om, op verzoek van de verzoekende autoriteit, conservatoire maatregelen te nemen om de invordering te waarborgen van een schuldvordering die wordt betwist, op voorwaarde dat de nationale regeling van de aangezochte lidstaat dit toestaat.

    33 Bovendien voorziet artikel 14 van richtlijn 2010/24 in een verdeling tussen de instanties van de verzoekende lidstaat en die van de aangezochte lidstaat van de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen in verband met, enerzijds, de schuldvordering, de oorspronkelijke executoriale titel in de verzoekende lidstaat, de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat of de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat, en, anderzijds, de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of de geldigheid van een notificatie door een bevoegde autoriteit van laatstgenoemde lidstaat.

    34 Deze verdeling van de bevoegdheden is een gevolg van het feit dat de schuldvordering en de instrumenten die het mogelijk maken deze te executeren, zijn vastgesteld op basis van de in de verzoekende lidstaat geldende rechtsregels, terwijl de executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat overeenkomstig het in deze lidstaat toepasselijke recht worden vastgesteld (zie, met betrekking tot richtlijn 76/308, arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 40 ).

    35 Zo moet volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2010/24 elk geschil in verband met de schuldvordering, de oorspronkelijke titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat, de uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat of een notificatie door een bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat voor de bevoegde instanties van die lidstaat worden gebracht en niet voor die van de aangezochte lidstaat, waarvan de bevoegdheid tot toezicht in artikel 14, lid 2, uitdrukkelijk is beperkt tot de handelingen van die lidstaat (arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punten 43 en 44 ).

    36 Geschillen in verband met de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of in verband met de geldigheid van een notificatie door de aangezochte autoriteit worden daarentegen aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie van die lidstaat overeenkomstig de daar geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, aangezien deze instantie het best in staat is om haar nationaal recht uit leggen en om te beoordelen of een handeling naar dat recht rechtmatig is (zie, met betrekking tot richtlijn 76/308, arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punten 39, 40 en 49).

    37 Uit de bepalingen van richtlijn 2010/24 blijkt dus enerzijds dat de door de aangezochte lidstaat vastgestelde uitvoeringsmaatregelen worden beheerst door de in die lidstaat geldende regeling en anderzijds dat de geschillen in verband met dergelijke maatregelen aanhangig moeten worden gemaakt bij de bevoegde instantie van de aangezochte lidstaat, die deze moet afdoen naar haar nationaal recht.

    38 Het feit dat een dergelijk geschil is ontstaan in het kader van een procedure tot opname van goederen in de failliete boedel van een in de aangezochte lidstaat gevestigde vennootschap, kan geen vragen doen rijzen over de toepassing van de door de Uniewetgever vastgestelde regels voor de beslechting van dat geschil, aangezien de Uniewetgever voor de toepassing van die regels geen onderscheid heeft gemaakt naargelang van de aard van de procedure waarin het geschil is ontstaan.

    39 Zoals de advocaat-generaal in de punten 45 tot en met 47 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, volgt uit de algemene opzet en het doel van richtlijn 2010/24 dus dat een beroep, zoals dat in het hoofdgeding, waarmee voor de bevoegde instantie van de aangezochte lidstaat de geldigheid naar het recht van die lidstaat wordt betwist van een door de autoriteiten van die lidstaat overeenkomstig dat recht gevoerde procedure van gedwongen invordering uit hoofde van deze richtlijn van schuldvorderingen van de verzoekende lidstaat, tegen de aangezochte lidstaat moet worden ingesteld, zelfs indien een dergelijke betwisting gebeurt in het kader van een procedure tot opname van goederen in de failliete boedel van een in die lidstaat gevestigde vennootschap.

    40 Bovendien valt, bij gebreke van vaststelling in richtlijn 2010/24 van de wijze waarop de door de aangezochte lidstaat ingevorderde bedragen vóór de overdracht ervan aan de verzoekende lidstaat moeten worden bewaard, deze bewaring onder de bevoegdheid van de lidstaten, mits de verplichting tot overdracht van de ingevorderde bedragen en van daarover verschuldigde rente wordt nagekomen.

    41 Of het bedrag van de schuldvorderingen die de aangezochte lidstaat op grond van een dergelijk uit hoofde van deze richtlijn geformuleerd verzoek tot invordering heeft geïnd, van de goederen van deze lidstaat wordt gescheiden dan wel daarmee wordt vermengd, is dus niet van belang voor de in punt 38 van dit arrest gegeven uitlegging.

    42 Voorts zij eraan herinnerd dat richtlijn 2010/24 is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen (arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 41 ).

    43 Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 en volgende van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, staat het dus in beginsel aan de verzoekende lidstaat om, wanneer een door de aangezochte lidstaat voor de invordering van een schuldvordering van de verzoekende lidstaat genomen executiemaatregel, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bij de bevoegde instantie van de aangezochte lidstaat met succes wordt betwist, elk op grond van die maatregel ingevorderd bedrag dat hem door de aangezochte lidstaat is overgemaakt, terug te betalen.

    44 In die omstandigheden dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2010/24 in die zin moeten worden uitgelegd dat, enerzijds, zij van toepassing zijn op een procedure strekkende tot opname in de failliete boedel van een in de aangezochte lidstaat gevestigde vennootschap van schuldvorderingen die op verzoek van de verzoekende lidstaat zijn geïnd, wanneer deze procedure berust op de betwisting van executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat in de zin van die bepalingen als de verwerende partij in die procedure moet worden aangemerkt, zonder dat het in dit verband van belang is of het geïnde bedrag van deze vorderingen wordt gescheiden van dan wel wordt vermengd met de goederen van die lidstaat.

    Kosten

    45 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen moeten in die zin worden uitgelegd dat, enerzijds, zij van toepassing zijn op een procedure strekkende tot opname in de failliete boedel van een in de aangezochte lidstaat gevestigde vennootschap van schuldvorderingen die op verzoek van de verzoekende lidstaat zijn geïnd, wanneer deze procedure berust op de betwisting van executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, en, anderzijds, de aangezochte lidstaat in de zin van die bepalingen als de verwerende partij in die procedure moet worden aangemerkt, zonder dat het in dit verband van belang is of het geïnde bedrag van deze vorderingen wordt gescheiden van dan wel wordt vermengd met de goederen van die lidstaat.

    ondertekeningen