Home

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2018

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 juni 2018

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2018 – GS

(Zaak C‑440/17)(1)

"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Directe belastingen - Vrijheid van vestiging - Richtlijn 2011/96/EU - Artikel 1, lid 2 - Moedermaatschappij - Holding - Bronheffing over de winst die wordt uitgekeerd aan een niet-ingezeten moederholdingmaatschappij - Vrijstelling - Fraude, ontwijking en misbruik inzake belastingen - Vermoeden”"

1. Harmonisatie van de wetgevingenGemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstatenRichtlijn 2011/96Volledige harmonisatieGeenMogelijkheid om een nationale regeling op hetzelfde gebied aan het primaire recht te toetsen

(Richtlijn 2011/96 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/13, art. 1, lid 2)

(zie punt 31)

2. Harmonisatie van de wetgevingenGemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstatenRichtlijn 2011/96Vrijstelling, in de lidstaat van de dochteronderneming, van bronbelasting op de aan de moedermaatschappij uitgekeerde winstDividenden die een ingezeten dochteronderneming uitkeert aan een niet-ingezeten moedermaatschappijAlgemene vrijstelling van bronbelastingNiet-toepassing van die vrijstelling in geval van misbruik of fraudeDeelnemingen in de moedermaatschappij gehouden door personen die geen recht op een dergelijke vrijstelling hebbenNationale regeling die op algemene wijze aan die personen de vrijstelling ontzegtOnweerlegbaar vermoeden van fraude of misbruikOntoelaatbaarheid

(Art. 49 VWEU; richtlijn 2011/96 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/13, art. 1, lid 2)

(zie punten 43‑45, 48, 63, 64, 66, 77‑81 en dictum)

Dictum

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/13/EU van de Raad van 13 mei 2013, en artikel 49 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke belastingregeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke bronbelasting wordt geheven over de dividenden die een ingezeten dochteronderneming uitkeert aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij, maar die moedermaatschappij geen recht heeft op terugbetaling van of vrijstelling voor deze bronbelasting, voor zover – enerzijds – deelnemingen in deze moedermaatschappij worden gehouden door personen die geen recht op die terugbetaling of vrijstelling zouden hebben indien zij de dividenden van deze dochteronderneming rechtstreeks zouden hebben ontvangen en deze moedermaatschappij haar bruto-inkomsten van het betrokken belastingjaar niet heeft gehaald uit haar eigen economische activiteit, en – anderzijds – is voldaan aan een van de twee door deze wettelijke regeling gestelde voorwaarden, namelijk ofwel bestaan er geen economische redenen of andere belangrijke redenen die tussenplaatsing van deze moederholdingmaatschappij rechtvaardigen, ofwel neemt deze moederholdingmaatschappij niet deel aan de algemene economische activiteit met een onderneming die gelet op haar maatschappelijk doel passend is georganiseerd, zonder dat rekening wordt gehouden met organisatorische, economische of andere belangrijke kenmerken van de met de betrokken moedermaatschappij verbonden ondernemingen.