Tweede onderdeel: de activiteiten van de Belgische havens zijn niet-economisch van aard
40
In het tweede onderdeel brengen verzoeksters ten eerste onder verwijzing naar het decreet houdende het beleid en het beheer van de zeehavens van 2 maart 1999 (Belgisch Staatsblad van 8 april 1999) in herinnering dat hun kerntaken hoofdzakelijk niet-economische taken van algemeen belang zijn, zoals het bestuurlijk beheer van het publiek en privaat havendomein, milieu-inspectiediensten of havenkapiteindiensten. In het kader van deze taken oefenen de havenautoriteiten overheidsgezag uit op basis van de hun toegewezen exclusieve bevoegdheden, die juist wegens het openbare karakter van het havenbeheer en de eenheid hiervan niet overdraagbaar zijn. De lidstaten beschikken trouwens over een ruime discretionaire bevoegdheid om uit te maken wat onder „economische diensten” en „niet-economische diensten” van algemeen belang moet worden verstaan.
41
Ten tweede beklemtonen verzoeksters dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de kerntaken die hun bij decreet zijn opgelegd en de door derden aangeboden commerciële havendiensten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld luchthavenbeheerders investeren havenautoriteiten immers niet in de uitrusting die nodig is voor de commerciële exploitatie van de haven. Hun enige taak is om de haveninfrastructuur op niet-discriminerende wijze ter beschikking te stellen van gebruikers zoals stuwadoors en logistieke bedrijven, die wél economische activiteiten uitoefenen en later op deze basisinfrastructuur kunnen bouwen. Verzoeksters benadrukken in dit verband het onderscheid tussen het beheer en de exploitatie van het havendomein als basisinfrastructuur, die niet-economisch van aard zijn, en het beheer en de exploitatie van de suprastructuur. Dit onderscheid komt volgens hen ook tot uiting in verordening (EU) 2017/352 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2017 tot vaststelling van een kader voor het verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de financiële transparantie van havens (PB 2017, L 57, blz. 1) en in de eerdere beslissingspraktijk van de Commissie. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt eveneens dat het op niet discriminerende wijze ter beschikking stellen van tot het openbaar domein behorende infrastructuur geen economische activiteit vormt, temeer wanneer de terbeschikkingstelling en de commerciële exploitatie van die infrastructuur, zoals in casu, niet door dezelfde entiteit worden verzekerd.
42
Ten derde stellen verzoeksters dat er, wegens de tariefstellingspraktijk van de havenautoriteiten, geen sprake is van een economische activiteit. Dat een vergoeding moet worden betaald, betekent volgens hen niet steeds en a priori dat daar een economische activiteit tegenover staat. De havenautoriteiten ontvangen om te beginnen havengelden, als vergoeding voor het verlenen van het recht om het havengebied binnen te varen, door te varen, er aan te meren of te verblijven en voor het waarborgen van een efficiënte en veilige ontsluiting van het havendomein. Deze havengelden zijn „retributies”, dat wil zeggen vergoedingen voor diensten die een overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige. De havengelden worden niet volgens het marktmechanisme van vraag en aanbod vastgesteld maar op eenzijdige wijze. Ze vloeien niet voort uit commerciële onderhandelingen, moeten voldoen aan wettelijke vereisten en zijn onderhevig aan bestuurlijk toezicht. De autonomie van verzoeksters om de tarieven ervan te bepalen, wordt bovendien begrensd door de beginselen van gelijkheid, transparantie en evenredigheid en door het bestuurlijk toezicht dat op hen wordt uitgeoefend. Voorts ontvangen de havenautoriteiten concessievergoedingen voor het aan derden in concessie geven van publieke domeingoederen via een niet-discriminatoire, transparante procedure. De in concessie te geven terreinen worden niet automatisch aan de hoogste bieder toegewezen, maar aan de hand van vooraf vastgestelde criteria die verband houden met de toegevoegde waarde van het project en de maatschappelijke welvaart. Anders dan de Commissie stelt, zijn de tarieven dus geen instrument van een handelsbeleid, maar een instrument om aan de openbarediensttaken van de havenautoriteiten invulling te geven met het oog op het waarborgen van het algemeen belang.
43
Ten vierde stellen verzoeksters dat de economische activiteiten van de havens bijkomstig zijn, zodat hun activiteiten over het geheel genomen moeten worden beschouwd als niet-economisch of van algemeen belang. Zij roepen dienaangaande in herinnering dat de havens zich niet bezighouden met de commerciële exploitatie van de haveninfrastructuur, maar met het ter beschikking stellen van waterwegen, dokken en concessiegronden tegen betaling van havengelden en concessievergoedingen. De activiteiten die van nevenbelang zijn, moeten dan ook de kwalificatie van de kernactiviteiten volgen.
44
De slotsom waartoe de Commissie in het bestreden besluit is gekomen, namelijk dat de havenautoriteiten voor de toepassing van de staatssteunregels ondernemingen zijn, is volgens hen dus onjuist.
45
De Commissie betwist deze argumenten.
46
Allereerst zij eraan herinnerd, zoals de Commissie in overweging 40 van het bestreden besluit heeft gedaan, dat het begrip onderneming volgens de rechtspraak elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder economische activiteit wordt iedere activiteit verstaan die bestaat in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt (arrest van
12 september 2000, Pavlov e.a., C‑180/98–C‑184/98, EU:C:2000:428, punten 74 en 75
; zie in die zin ook arresten van
16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, EU:C:1987:283, punt 7
, en
23 april 1991, Höfner en Elser, C‑41/90, EU:C:1991:161, punt 21
).
47
Verder is in de rechtspraak erkend dat de commerciële exploitatie van haven- of luchthaveninfrastructuur en de aanleg daarvan met het oog op een dergelijke exploitatie, economische activiteiten vormen (zie in die zin arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 78
;
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C‑288/11 P, EU:C:2012:821, punten 40‑43
, en
15 maart 2018, Naviera Armas/Commissie, T‑108/16, EU:T:2018:145, punt 78
).
48
In casu heeft de Commissie in overweging 44 van het bestreden besluit een reeks economische activiteiten opgenoemd die havens kunnen uitoefenen. Ten eerste bieden havens hun gebruikers (in hoofdzaak reders, maar meer in het algemeen elke exploitant van een vaartuig) een algemene dienst aan door schepen toegang tot de haveninfrastructuur te geven in ruil voor een vergoeding die meestal „havengeld” wordt genoemd. Ten tweede verstrekken sommige havens bijzondere diensten aan schepen, zoals loodsdiensten, hijsdiensten, goederenafhandeling en afmeerdiensten, eveneens in ruil voor een vergoeding. Ten derde stellen havens tegen vergoeding bepaalde infrastructuren of terreinen ter beschikking van ondernemingen die deze ruimten gebruiken voor hun eigen behoeften of om schepen een aantal van de bovengenoemde bijzondere diensten aan te bieden. Verder heeft de Commissie in overweging 45 van het bestreden besluit gepreciseerd dat het feit dat derde ondernemingen bepaalde haventerreinen en ‑infrastructuur gebruikten om reders of schepen diensten aan te bieden, niet uitsloot dat de door de havenautoriteiten uitgeoefende beheersactiviteiten, met name het verhuren van die terreinen en infrastructuur aan die derde ondernemingen, eveneens van economische aard waren.
49
Toen zij ter terechtzitting hierover werden ondervraagd, hebben verzoeksters ten eerste bevestigd dat zij bijdragen ontvingen, „havengelden” genoemd, die – minstens gedeeltelijk – werden geheven als tegenprestatie voor het recht van toegang van de schepen tot de haveninfrastructuur. Ten tweede ontkennen zij weliswaar dat zij zelf goederen hijsen, laden en lossen met hijskranen of zelf goederen afhandelen, maar geven zij toe achter de sluizen bepaalde overlaad‑ en sleepactiviteiten te verrichten. Ten derde betwisten zij niet dat zij in ruil voor concessievergoedingen terreinen ter beschikking stellen aan derde ondernemingen.
50
Bijgevolg heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt door in overweging 67 van het bestreden besluit het standpunt in te nemen dat de activiteiten van de havens – ten minste gedeeltelijk – economische activiteiten waren.
51
Geen van de door verzoeksters of het Koninkrijk België aangevoerde argumenten kan hieraan afdoen.
52
In de eerste plaats betogen verzoeksters dat hun activiteiten geen economische activiteiten zijn omdat zij bevoegd zijn om openbaar gezag uit te oefenen en belast zijn met taken van algemeen belang.
53
Dienaangaande moet met de Commissie (overweging 47 van het bestreden besluit) worden opgemerkt dat in casu niet wordt betwist dat de havens kunnen worden belast met de uitoefening van bepaalde bevoegdheden van openbaar gezag, die niet-economisch van aard zijn, zoals de controle en de veiligheid van het verkeer op zee of milieu-inspectie.
54
De omstandigheid dat een entiteit voor de uitoefening van een deel van haar activiteiten over overheidsprerogatieven beschikt, vormt op zich echter geen beletsel om haar als onderneming aan te merken. Om te bepalen of de betrokken activiteiten ondernemingsactiviteiten in de zin van het Verdrag zijn, moet namelijk de aard van deze activiteiten worden onderzocht (zie in die zin arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punten 74 en 75
, en
12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punt 37
).
55
Dat verzoeksters kunnen worden belast met diensten van algemeen belang volstaat dus niet om hun de kwalificatie van „onderneming” te ontnemen indien en voor zover zij ook economische activiteiten uitoefenen waarbij tegen vergoeding goederen en diensten op de markt worden aangeboden, zoals die welke de Commissie in overweging 44 van het bestreden besluit heeft genoemd (zie punt 48 hierboven).
56
Bovendien zij eraan herinnerd, zoals de Commissie doet in overweging 48 van het bestreden besluit, dat de nationale autoriteiten weliswaar beschikken over een ruime discretionaire bevoegdheid om diensten van algemeen belang te verrichten, te laten verrichten en te organiseren op een manier die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de behoeften van de gebruikers, maar dat dit niet uitsluit dat deze activiteiten een economisch karakter kunnen hebben. Volgens vaste rechtspraak (zie de punten 46 en 54 hierboven) is het begrip „economische activiteit” immers gebaseerd op feitelijke elementen, met name het bestaan van een markt voor de betrokken diensten, en is het niet afhankelijk van nationale keuzen of beoordelingen. Bijgevolg kan de staat zelf of een overheidsorgaan als onderneming handelen (zie arrest van
12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punt 35
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Het Koninkrijk België beroept zich in dit verband vergeefs op verordening 2017/352 om aan te tonen dat de havens geen economische activiteiten uitoefenen. Hoewel deze verordening bepaalt dat de lidstaten kunnen besluiten om openbaredienstverplichtingen op te leggen aan aanbieders van havendiensten en het recht om dergelijke verplichtingen op te leggen, kunnen overdragen aan de havenbeheerder of de bevoegde instantie, om bepaalde openbaredienstdoelstellingen te waarborgen, is er in casu geen enkel verband tussen de betrokken steunmaatregel – te weten de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de havens – en een of andere taak van openbare dienst. Het bestreden besluit belet verzoeksters trouwens geenszins om met het Vlaamse Gewest overeenkomsten inzake delegatie van openbare dienst te sluiten.
58
Waar het Koninkrijk België verwijst naar mededeling (2004) 43 van de Commissie – Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer (PB 2004, C 13, blz. 3) om het niet‑economische karakter van de havenactiviteiten aan te tonen, zij vervolgens erop gewezen dat in punt 2.1 van deze richtsnoeren staat dat „[i]nfrastructuurinvesteringen normaal niet [gelden] als staatssteun in de zin van artikel [107], lid 1, [VWEU] indien de overheid alle belanghebbende marktdeelnemers vrije en gelijke toegang tot de infrastructuur biedt”. Net zoals de mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (PB 2016, C 262, blz. 1) ziet dit punt dus enkel op steun voor infrastructuurinvesteringen en niet op steun in de vorm van een vrijstelling van vennootschapsbelasting, waarvan het bedrag rechtstreeks afhangt van de geboekte winst, zoals in casu.
59
Het Koninkrijk België beroept zich ook op punt 59 van het arrest van
22 mei 2003, Korhonen e.a. (C‑18/01, EU:C:2003:300
), waaruit zijns inziens volgt dat het beheer van tot het openbaar domein behorende terreinen en gebouwen voorziet in een behoefte van algemeen belang die geen economisch karakter heeft. Niettemin dient met de Commissie (overweging 60 van het bestreden besluit) te worden geconstateerd dat dat arrest niet gaat over het begrip onderneming in het staatssteunrecht, maar over de vraag of een naamloze vennootschap die is opgericht door, eigendom is van en wordt beheerd door een territoriaal lichaam, voorziet in een behoefte van algemeen belang in de zin van artikel 1, onder b), tweede alinea, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB 1992, L 209, blz. 1).
60
Bijgevolg moet de grief dat er geen economische activiteit is omdat de havens bevoegdheden van openbaar gezag hebben, worden afgewezen.
61
In de tweede plaats menen verzoeksters dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het beheer van de haveninfrastructuur door de havens en de commerciële activiteiten van de havengebruikers.
62
Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat de Commissie de economische activiteiten van de havens voldoende duidelijk heeft omschreven in overweging 44 van het bestreden besluit (zie punt 48 hierboven). Zo geven zij, zoals de Commissie in die overweging heeft vastgesteld, schepen toegang tot de haveninfrastructuur in ruil voor een vergoeding en stellen zij tegen vergoeding terreinen ter beschikking. Het argument van verzoeksters dat de havens uitsluitend het aanbieden van diensten door derde-havengebruikers faciliteren, mist dan ook feitelijke grondslag.
63
Vervolgens moet worden gepreciseerd dat de Commissie niet van mening was dat de havens bepaalde diensten – zoals hijsen, afhandelen, afmeren, overladen of loodsen – steeds zélf verleenden aan de schepen die hun infrastructuur gebruikten. Zo heeft zij erkend dat deze diensten in bepaalde gevallen door andere ondernemingen konden worden verleend. Niettemin heeft zij in overweging 45 van het bestreden besluit verklaard dat het feit dat derde ondernemingen bepaalde haventerreinen en -infrastructuur gebruikten om diensten aan te bieden aan reders of schepen, niet uitsloot dat de beheersactiviteiten die de havens als havenautoriteiten uitoefenden – met name het verhuren van die terreinen en infrastructuur aan die derde ondernemingen – eveneens van economische aard waren.
64
Wat de specifieke situatie van verzoeksters betreft, heeft de Commissie ter terechtzitting ook erkend dat bepaalde van de in overweging 44 van het bestreden besluit genoemde diensten mogelijk niet door hen worden aangeboden, doch dit is niet voldoende om de rest van haar analyse te ontkrachten (zie de punten 48 en 49 hierboven).
65
Er zij in dit verband namelijk aan herinnerd dat de Commissie bij een besluit inzake een steunregeling, zoals in casu, de kenmerken van de betrokken regeling slechts op algemene en abstracte wijze behoeft te onderzoeken om in de gronden van het besluit te kunnen beoordelen of die regeling op grond van de erin vastgestelde modaliteiten in beginsel staatssteun vormt voor de begunstigden. De Commissie hoeft dus geen analyse te maken van de steun die op basis van een dergelijke regeling in elk individueel geval is toegekend (zie in die zin arresten van
9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 63
, en
26 november 2015, Navarra de Servicios y Tecnologías/Commissie, T‑487/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:899, punt 66
).
66
Wanneer de Commissie, zoals in casu, de algemene kenmerken van een steunregeling onderzoekt, kan zij dus ook op algemene en abstracte wijze de economische activiteiten aanduiden die de havens kunnen uitoefenen, ook al worden die niet altijd allemaal daadwerkelijk door elke haven uitgeoefend. Een haven die geen enkele van de door de Commissie in het bestreden besluit genoemde economische activiteiten zou uitoefenen, zou niet kunnen worden aangemerkt als onderneming, waarop de staatssteunregels van het VWEU van toepassing zijn. Dit is in casu echter niet het geval, aangezien verzoeksters het merendeel van de door de Commissie in overweging 44 van het bestreden besluit genoemde economische activiteiten verrichten (zie de punten 48 en 49 hierboven).
67
Verzoeksters verwijzen ter ondersteuning van hun betoog ook nog naar overweging 43 van verordening 2017/352, die luidt dat „[t]eneinde een gelijk speelveld en transparantie inzake de toekenning en de besteding van overheidsmiddelen te creëren en marktverstoringen te voorkomen, [...] havenbeheerders die publieke middelen ontvangen en tevens als dienstverlener optreden verplicht [moeten] worden gescheiden boekhoudingen te voeren voor met overheidsmiddelen betaalde activiteiten die zij uitvoeren als havenbeheerder enerzijds en voor de activiteiten die zij uitvoeren op concurrerende basis anderzijds”. Verzoeksters leiden hieruit af dat enkel het verlenen van havendiensten kan worden onderworpen aan de staatssteunregels, en niet het havenbeheer. Zoals de Commissie betoogt, belet het feit dat door derden verleende havendiensten economische activiteiten zijn, echter niet dat de havens zelf ook economische activiteiten kunnen uitoefenen. De laatste zin van voormelde overweging luidt trouwens dat „[...] de naleving van staatssteunregels [in ieder geval moet] worden verzekerd”.
68
Voor zover verzoeksters tevens verwijzen naar de vroegere beslissingspraktijk van de Commissie, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de beslissingspraktijk van de Commissie in andere zaken de geldigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten, die alleen kan worden beoordeeld in het licht van de objectieve regels van het Verdrag (arresten van
16 juli 2014, Duitsland/Commissie, T‑295/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:675, punt 181
, en
9 juni 2016, Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie, T‑162/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:341, punt 59
).
69
Hoe dan ook vormen de commerciële exploitatie en de bouw van haveninfrastructuur, zoals de Commissie in overweging 41 van het bestreden besluit opmerkt, volgens haar meest recente beslissingspraktijk economische activiteiten. Als zij haar beslissingspraktijk op dit punt al heeft kunnen wijzigen, was dit om zich te voegen naar de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder naar de arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie (C‑82/01 P, EU:C:2002:617
), en
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie (C‑288/11 P, EU:C:2012:821
).
70
Verzoeksters menen nochtans dat uit de in punt 69 hierboven aangehaalde arresten niet kan worden afgeleid dat het beheer van de haveninfrastructuur per definitie een economische activiteit is. In het arrest van
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie (C‑288/11 P, EU:C:2012:821
), gaat het over een andere situatie, aangezien verzoeksters de infrastructuur niet zelf exploiteren maar ter beschikking stellen van derden, en in het arrest van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie (C‑82/01 P, EU:C:2002:617
), heeft het Gerecht alleen de activiteiten waarvoor commerciële vergoedingen werden betaald, als economisch beschouwd.
71
Zoals de Commissie aangeeft, hebben het Gerecht en het Hof echter uitdrukkelijk geoordeeld dat het ter beschikking stellen van luchthaveninstallaties aan luchtvaartmaatschappijen tegen betaling van een vergoeding een economische activiteit vormde (zie in die zin arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 78
, en
12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie, T‑128/98, EU:T:2000:290, punt 121
). Er is geen wezenlijk verschil tussen het verlenen van toegang tot luchthaveninfrastructuur tegen luchthavengelden en het verlenen van toegang tot haveninfrastructuur tegen havengelden.
72
Overigens exploiteren de havens, anders dan verzoeksters in dit verband betogen, zelf de haveninfrastructuur wanneer zij schepen toegang tot de haveninfrastructuur verlenen of terreinen verhuren tegen vergoeding, net zoals de luchthaven Leipzig-Halle in de zaak die tot het arrest van
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie (C‑288/11 P, EU:C:2012:821
), heeft geleid.
73
Verzoeksters stellen dus ten onrechte dat de Commissie in het bestreden besluit de activiteiten van de havens heeft verward met die van de gebruikers ervan, en het beheer van de infrastructuur heeft verward met de commerciële exploitatie van de havensuprastructuur.
74
In de derde plaats voeren verzoeksters aan dat er geen economische activiteit is vanwege de tariefstellingspraktijk van de havenautoriteiten.
75
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak prestaties die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, diensten vormen die als economische activiteiten kunnen worden aangemerkt. Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding bestaat hierin dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken prestatie vormt (zie arrest van
27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 47
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Anders dan verzoeksters stellen, is het bestaan van een vergoeding dus wel degelijk relevant om aan te tonen dat er sprake is van een economische activiteit (zie in die zin arresten van
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C‑288/11 P, EU:C:2012:821, punt 40
, en
24 maart 2011, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, T‑443/08 en T‑455/08, EU:T:2011:117, punt 93
).
77
In dit verband doet het argument van verzoeksters dat het Belgische Grondwettelijk Hof de havengelden als „retributies” heeft gekwalificeerd en er bijgevolg geen rekening mag worden gehouden met enige winstcomponent, niet af aan de stelling van de Commissie dat die gelden de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst zijn.
78
Zoals verzoeksters aanvoeren, volstaat volgens de rechtspraak de omstandigheid dat een overheidsinstantie een product dat of een dienst die met de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag samenhangt, verschaft tegen een wettelijk bepaalde en niet tegen een rechtstreeks of indirect door haarzelf vastgestelde vergoeding, op zich niet om de verrichte activiteit als economische activiteit aan te merken en de instantie die ze verricht als onderneming (zie arrest van
12 september 2013, Duitsland/Commissie, T‑347/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:418, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke omstandigheid kan op zich echter evenmin volstaan om de betrokken activiteit níet als economische activiteit aan te merken.
79
Verder zij met de Commissie (overweging 51 van het bestreden besluit) erop gewezen dat de kenmerken van de in casu door de havens gehanteerde tarieven (openbaarheid, non-discriminatie, enz.) vergelijkbaar zijn met die van de tarieven die voor diensten van algemeen economisch belang worden gehanteerd, die in beginsel wel degelijk economische activiteiten zijn en aan de staatssteunregels zijn onderworpen. Evenzo zijn de prijzen van economische prestaties in de overgrote meerderheid van de gevallen openbaar, niet-discriminerend en vooraf en unilateraal vastgesteld door de dienstverrichter.
80
Wat ten slotte het argument betreft dat de havens hun tarieven niet volgens een bedrijfseconomische logica bepalen maar daarmee invulling trachten te geven aan hun publieke missie, zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat goederen en diensten zonder winstoogmerk worden aangeboden, niet belet dat de entiteit die deze op de markt aanbiedt, als een onderneming moet worden beschouwd wanneer dit aanbod concurreert met dat van andere marktdeelnemers, die wel winst nastreven (arresten van
1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 27
, en
27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 46
; zie in die zin ook arrest van
12 september 2013, Duitsland/Commissie, T‑347/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:418, punt 48
).
81
Het enkele feit dat de havens de prijzen eenzijdig en onder toezicht van de gewestelijke havencommissaris vaststellen, betekent trouwens niet dat geen rekening wordt gehouden met de vraag. Integendeel, zoals de Commissie in overweging 56 van het bestreden besluit opmerkt, houden de havens bij de vaststelling van hun tarieven – en met name van de havengelden – wel degelijk rekening met de marktomstandigheden. In dat opzicht vormen de tarieven duidelijk een belangrijk instrument van het handelsbeleid dat de havens aanwenden om reders en verladers ertoe aan te zetten gebruik te maken van de haveninfrastructuur en om ondernemingen te stimuleren zich in de haven te vestigen voor de ontwikkeling van hun productie- of dienstverleningsactiviteiten. Wat in het bijzonder de havens van Antwerpen en Zeebrugge betreft, blijkt uit voetnoot nr. 46 van het bestreden besluit dat volgens artikel 25, lid 3, van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens „[d]e Vlaamse regering en de havenbedrijven de initiatieven [ontwikkelen] om [...] harmonieuze tariefstructuren in de Vlaamse zeehavens te bewerkstelligen teneinde een loyale concurrentiepositie van de Vlaamse zeehavens te vrijwaren”.
82
Voor de rest wordt, zoals de Commissie in overweging 53 van het bestreden besluit heeft geconstateerd, niet betwist dat de door de havens ontvangen havengelden en concessievergoedingen op zijn minst het grootste gedeelte van de door de hen gedragen kosten dekken wanneer zij hun diensten op de markt aanbieden. Voor de haven van Antwerpen lagen die opbrengsten in 2015 zelfs hoger dan de totale bedrijfskosten. Dat die opbrengsten ook kunnen worden gebruikt om bepaalde niet-economische activiteiten te financieren, doet niet af aan het feit dat zij worden geïnd als tegenprestatie voor economische activiteiten, zoals het ter beschikking stellen van of toegang verlenen tot de haveninfrastructuur.
83
Bijgevolg moet ook de grief dat er geen economische activiteit is door de tariefstellingspraktijk van de havens, worden afgewezen.
84
In de vierde plaats betogen verzoeksters dat, gesteld dat de havens economische activiteiten uitoefenen, het om zuiver ondergeschikte activiteiten gaat, die derhalve buiten artikel 107, lid 1, VWEU vallen.
85
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het gegeven dat een entiteit voor de uitoefening van een deel van haar activiteiten over bevoegdheden van openbaar gezag beschikt, op zich geen beletsel vormt om haar voor de rest van haar economische activiteiten als onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie te kwalificeren (arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 74
, en
1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 25
).
86
Zoals verzoeksters aangeven, luidt de rechtspraak dat voor zover een overheidsinstantie een economische activiteit verricht die van de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag kan worden losgekoppeld, die instantie, wat deze activiteit betreft, handelt als onderneming, terwijl bij een economische activiteit die niet van de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag kan worden gescheiden, alle door die instantie verrichte activiteiten samenhangen met de uitoefening van deze bevoegdheden (arresten van
12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punt 38
, en
12 september 2013, Duitsland/Commissie, T‑347/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:418, punt 29
; zie in die zin ook arrest van
26 maart 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑113/07 P, EU:C:2009:191, punten 71‑80
).
87
In casu hebben verzoeksters noch het Koninkrijk België echter concrete bewijzen aangedragen dat de economische activiteiten van de havens niet kunnen worden losgekoppeld van hun bevoegdheden van openbaar gezag, zoals de controle en de veiligheid van het verkeer op zee of milieu-inspectiediensten. Het enkele feit dat er tussen die activiteiten een economisch verband kan zijn doordat hun niet-economische activiteiten geheel of gedeeltelijk kunnen worden gefinancierd met hun economische activiteiten, volstaat niet om te zeggen dat die activiteiten onscheidbaar zijn in de zin van de rechtspraak.
88
Dienaangaande moet tevens worden opgemerkt dat de economische activiteiten van de havens in casu geen noodzakelijk vereiste worden vanwege hun niet-economische activiteiten van algemeen belang, en dat de niet-economische activiteiten niet per se hun nut zouden verliezen zonder de economische activiteiten (zie in die zin arresten van
12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punt 41
, en
12 september 2013, Duitsland/Commissie, T‑347/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:418, punt 41
).
89
Vastgesteld moet dus worden dat de economische activiteiten van de havens niet onlosmakelijk verbonden zijn met hun niet-economische activiteiten van algemeen belang in de zin van de rechtspraak (zie punt 86 hierboven).
90
Overigens dient te worden opgemerkt dat verzoeksters noch het Koninkrijk België hebben aangetoond dat de economische activiteiten van de havens ondergeschikt of bijkomstig zijn aan hun niet-economische activiteiten van algemeen belang.
91
Integendeel, zoals met name uit de overwegingen 53 en 65 van het bestreden besluit blijkt, vertegenwoordigen de havengelden en concessievergoedingen de overgrote meerderheid van de omzet van de havens. Verzoeksters hebben in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht trouwens bevestigd dat meer dan 75 % van hun inkomsten afkomstig was van drie soorten activiteiten, te weten de concessies, de scheepvaart en de sleepactiviteiten. Zoals het onderzoek van de andere argumenten van verzoeksters aantoont, heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt door deze activiteiten in het bestreden besluit als economisch aan te merken.
92
Bijgevolg moet ook de grief worden afgewezen waarmee wordt aangevoerd dat de economische activiteiten van de havens ondergeschikt zijn aan hun niet-economische activiteiten van algemeen belang.
Eerste onderdeel: ontbreken van een markt waarop de havenautoriteiten hun diensten aanbieden
93
Met het eerste onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters dat aangezien er geen markt is waarop de havenautoriteiten hun diensten aanbieden, die autoriteiten niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Met het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens is namelijk een wettelijk monopolie gecreëerd, dat past in de bestuurlijke decentralisatie van overheidsbevoegdheden en waarbij elke mogelijke concurrentie is uitgesloten doordat voor de betrokken dienst één dienstverlener is aangewezen. Er bestaat dus geen „markt” voor het beheer van de Antwerpse en Brugse havens, wat wordt bevestigd in een rapportage van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
94
Verzoeksters brengen dienaangaande in herinnering dat de havenautoriteiten het aanbieden van diensten door derde-havengebruikers, zoals overslagbedrijven of industriële bedrijven, op de markt waarop deze derden actief zijn louter faciliteren, met name door terreinen in concessie te geven, doch zonder deze economische activiteiten zelf uit te oefenen.
95
Verder moet havenbeheer volgens hen worden onderscheiden van luchthavenbeheer, waarbij de marktomgeving – en bijgevolg de concurrentie – waarin de activiteiten van luchthavenbeheer plaatsvinden, wordt bevestigd in interne wetgeving.
96
In hun repliek verwijten verzoeksters de Commissie tevens het bestaan van een markt ten onrechte te hebben afgeleid uit het feit dat zij hun diensten tegen vergoeding aanboden, en niet te hebben onderzocht of andere marktdeelnemers bereid en in staat waren de desbetreffende diensten op de betrokken markt te verrichten, zoals bedoeld in punt 14 van de mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
97
De Commissie betwist deze argumenten.
98
Er zij in dit verband op gewezen dat een entiteit met een wettelijk monopolie evengoed goederen en diensten op een markt kan aanbieden en derhalve een „onderneming” kan zijn in de zin van artikel 107 VWEU. Zoals de Commissie in overweging 48 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, is het begrip economische activiteit immers een objectief begrip, dat gebaseerd is op feitelijke elementen – met name het bestaan van een markt voor de betrokken diensten – en is het niet afhankelijk van nationale keuzen of beoordelingen.
99
In casu verrichten verzoeksters, zoals hierboven reeds is vastgesteld, wel degelijk zélf het merendeel van de activiteiten die de Commissie in overweging 44 van het bestreden besluit heeft aangemerkt als economisch (zie punt 49 hierboven). Gesteld al dat, zoals verzoeksters beweren, zij een wettelijk monopolie hebben en er in België geen privé-havenbeheerders zijn die hen voor die activiteiten beconcurreren, moet echter worden opgemerkt dat er, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, op het niveau van de Unie wel degelijk concurrentie tussen de verschillende zeehavens wordt gevoerd – vooral op de as Hamburg-Rotterdam-Antwerpen – om schepen of andere dienstverleners aan te trekken, wat verzoeksters niet betwisten. Laatstgenoemden menen dus ten onrechte dat er voor die activiteiten geen markt bestaat louter omdat zij in België een natuurlijk en wettelijk monopolie op de uitoefening daarvan hebben.
100
Verzoeksters verwijzen tevens naar een rapportage van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, waaruit volgens hen blijkt dat er tussen de havenbeheerders geen concurrentie is. Opgemerkt zij evenwel dat deze rapportage, die specifiek gaat over de concurrentiepositie van de haven van Rotterdam in Nederland en die deel uitmaakt van een onderzoek naar misbruik van machtspositie, weinig relevant lijkt om op algemene wijze aan te tonen dat de havens geen economische activiteiten uitoefenen. In die rapportage staat trouwens gewoon dat er bij het bepalen van de haventarieven in Nederland weinig concurrentie bestaat tussen de havenautoriteiten. Er wordt niet in besloten dat het ter beschikking stellen van haveninfrastructuur en het in concessie geven van industriële terreinen geen economische activiteiten zijn.
101
In de rechtspraak is daarentegen erkend dat het commercieel exploiteren van haven‑ en luchthaveninfrastructuur en het aanleggen daarvan met het oog op een dergelijke exploitatie, economische activiteiten zijn (zie in die zin arresten van
24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 78
;
19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C‑288/11 P, EU:C:2012:821, punten 40‑43
, en
15 maart 2018, Naviera Armas/Commissie, T‑108/16, EU:T:2018:145, punt 119
).
102
Verzoeksters menen in dit verband ten onrechte dat havenbeheer moet worden onderscheiden van luchthavenbeheer. Zoals de Commissie aangeeft, betekent het feit dat bepaalde luchthavens worden geëxploiteerd via een concessie immers niet dat wanneer een haven of luchthaven wordt geëxploiteerd door een overheidsbedrijf of een bedrijf met bevoegdheden van openbaar gezag, dit geen economische activiteit vormt.
103
Bovendien ging het in de zaak die heeft geleid tot het arrest van
15 maart 2018, Naviera Armas/Commissie (T‑108/16, EU:T:2018:145
), weliswaar hoofdzakelijk om de vraag of een onderneming-havengebruiker met een exclusief recht om er commerciële activiteiten te verrichten, daardoor begunstigde van staatssteun was, maar heeft het Gerecht in punt 119 van dat arrest uitdrukkelijk verklaard dat de activiteit waarbij de havenbeheerder de haveninfrastructuur beheerde en tegen betaling van havenbelastingen ter beschikking stelde aan een gebruiker die een scheepvaartmaatschappij was, wel degelijk een „economische” activiteit vormde.
104
Tot slot beroepen verzoeksters zich op punt 14 van de mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU om aan te voeren dat zij had moeten onderzoeken of andere marktdeelnemers bereid en in staat waren de desbetreffende diensten op de betrokken markt te verrichten. Dat punt luidt als volgt:
„Het besluit van een overheid om niet toe te staan dat derden een bepaalde dienst verrichten (omdat zij bijvoorbeeld die dienst intern wil verrichten), sluit niet uit dat er sprake is van een economische activiteit. Hoewel de markt op die wijze wordt afgeschermd, kan er toch sprake zijn van een economische activiteit wanneer andere marktdeelnemers bereid en in staat zouden zijn de dienst op de betrokken markt te verrichten. Meer algemeen is het feit dat een bepaalde dienst intern wordt verricht, niet relevant voor het economische karakter van de activiteit.”
105
De Commissie heeft zowel in haar dupliek als ter terechtzitting gepreciseerd dat verzoeksters zich niet met succes konden beroepen op punt 14 van haar mededeling betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien bepaalde diensten rechtstreeks door henzelf werden verleend, wat volgens voormeld punt niet volstond om aan te nemen dat er geen enkele economische activiteit was. Het viel immers niet uit te sluiten dat andere ondernemingen bereid en in staat waren om de economische activiteiten van verzoeksters uit te oefenen indien die activiteiten effectief openstonden voor concurrentie en niet aan een wettelijk monopolie waren onderworpen.
106
Bijgevolg moet ook het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
107
Gelet op het voorgaande dient te worden geconstateerd dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door in overweging 67 van het bestreden besluit het standpunt in te nemen dat de activiteiten van de Belgische havens – ten minste gedeeltelijk – economische activiteiten waren.
108
Het eerste middel moet dan ook worden afgewezen.