Argumenten van partijen
27
Volgens de Commissie heeft de verplichting voor de bij de doorverkoop van een werk betrokken partijen om een vergoeding aan de auteur te betalen, alleen tot doel de auteur te verzekeren van een billijk aandeel in de waarde van zijn oorspronkelijke kunstwerk. Dat billijke aandeel vormt evenwel niet de tegenprestatie voor een prestatie van de auteur, aangezien het enkel betrekking heeft op de economische waarde van het oorspronkelijke werk die voor de auteur voortvloeit uit de doorverkoop, zonder zijn toestemming, van zijn werk. Het bedrag van de vergoeding is bij wet definitief vastgesteld.
28
Daarenboven volgt uit het arrest van
18 januari 2017, SAWP (C‑37/16, EU:C:2017:22, punten 25 en 26
), dat een levering of prestatie slechts onder bezwarende titel in de zin van de btw-richtlijn wordt verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de levering of prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de verrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst. Tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenprestatie moet dus een rechtstreeks verband bestaan, waarbij de betaalde bedragen de daadwerkelijke tegenprestatie vormen voor de individualiseerbare dienst die is verricht in het kader van een rechtsbetrekking waarin over en weer prestaties worden uitgewisseld.
29
De aan de auteur verschuldigde volgrechtvergoeding vormt evenwel kennelijk niet de tegenwaarde voor de door de auteur verrichte prestatie, maar wordt louter op basis van de doorverkoopprijs voor het werk bepaald, waarvan de hoogte niet door de auteur kan worden beïnvloed. De auteur heeft recht op deze vergoeding zonder daarvoor ook maar enige prestatie – door handelen dan wel door nalaten – te moeten of te kunnen verrichten. De volgrechtvergoeding vormt derhalve geen vergoeding voor een levering of prestatie in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn.
30
Gelet op het feit dat de auteur van een werk de doorverkoop daarvan niet kan beletten, en zelfs geen invloed daarop kan uitoefenen, en hij dus geen enkele prestatie meer verricht, kan daarenboven niet worden aangenomen dat die auteur een prestatie verricht door die doorverkoop te dulden. Het volgrecht behoort dus niet tot de met het auteursrecht gepaard gaande gebruiks- en exploitatierechten.
31
Voorts moet het door de Republiek Oostenrijk tijdens de precontentieuze procedure aangevoerde argument dat de onderwerping van de verdere exploitatie van de rechten van andere scheppende kunstenaars – en niet van de volgrechtvergoeding – aan de btw schending van het beginsel van fiscale neutraliteit oplevert, worden afgewezen. Aangezien de situatie van auteurs van oorspronkelijke kunstwerken verschilt van die van andere scheppende kunstenaars, voor wat betreft de aan hen verschuldigde vergoeding voor de uitoefening van de gebruiks- en exploitatierechten die blijven bestaan, staat het beginsel van neutraliteit van de btw immers niet eraan in de weg dat de vergoeding voor die andere scheppende kunstenaars wel aan deze belasting wordt onderworpen maar de volgrechtvergoeding niet.
32
Ook het argument van de Republiek Oostenrijk dat de volgrechtvergoeding aan de btw moet worden onderworpen omdat, wat de auteur van het oorspronkelijke werk betreft, de maatstaf van heffing van zijn prestatie op het tijdstip waarop het oorspronkelijke werk voor het eerst in de handel werd gebracht, is gewijzigd. Die op basis van de doorverkoopprijs voor het werk berekende vergoeding staat immers helemaal los van de vergoeding die de auteur met de eerste verkrijger van dat werk was overeengekomen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de auteur het oorspronkelijke werk heeft weggeschonken en in die situatie toch recht heeft op de volgrechtvergoeding.
33
De Republiek Oostenrijk stelt in haar verweerschrift dat aangezien de doorverkoop van een werk een uitwisseling van prestaties in het kader van een rechtsbetrekking vormt, de aan de auteur van dat werk verschuldigde volgrechtvergoeding aan btw moet worden onderworpen.
34
De Republiek Oostenrijk voert op basis van de arresten van
3 september 2015, Asparuhovo Lake Investment Company (C‑463/14, EU:C:2015:542, punt 35
), en
29 oktober 2015, Saudaçor (C‑174/14, EU:C:2015:733, punt 32
), aan dat voor de heffing van btw over een prestatie het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de verleende dienst en de ontvangen tegenwaarde is vereist. Volgens de arresten van
3 maart 1994, Tolsma (C‑16/93, EU:C:1994:80, punten 14
e.v.), en
29 oktober 2015, Saudaçor (C‑174/14, EU:C:2015:733, punt 32
), is er sprake van een dergelijk rechtstreeks verband wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de verrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de dienst die ten behoeve van de ontvanger is verleend.
35
Derhalve moet de volgrechtvergoeding aan btw worden onderworpen wanneer in het kader van een rechtsbetrekking prestaties worden uitgewisseld. Aan deze voorwaarden is in casu voldaan.
36
Wat meer bepaald het bestaan van een uitwisseling van prestaties betreft, doet het arrest van
18 januari 2017, SAWP (C‑37/16, EU:C:2017:22
), niet ter zake daar de door het Hof in dat arrest gevolgde redenering niet kan worden toegepast op de volgrechtvergoeding, die niet te vergelijken valt met een echte vergoeding.
37
De volgrechtvergoeding moet ervoor zorgen dat de auteur in economisch opzicht deelt in het succes van zijn werk. Doordat het distributierecht is uitgeput, moet de auteur de doorverkoop van zijn werk dulden en deze vergoeding houdt verband met dat dulden. De auteur ontvangt dus een vergoeding wegens de doorverkoop van zijn werk, dat ondertussen in waarde is toegenomen. Die vergoeding houdt dus rechtstreeks verband met de prestatie van de auteur. Zij komt dus in wezen neer op een belastbare nieuwe tegenprestatie boven op de bij de eerste aankoop van het werk verkregen tegenprestatie. In die zin kan de volgrechtvergoeding vergeleken worden met een soort van onteigeningsvergoeding, die logischerwijs onderworpen zou zijn aan btw.
38
De Republiek Oostenrijk herhaalt overigens het argument dat zij tijdens de precontentieuze procedure had aangevoerd, volgens hetwelk het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen verzet dat soortgelijke goederen of diensten vanuit btw-oogpunt verschillend worden behandeld.
39
Voorts stelt de Republiek Oostenrijk dat ook al wordt aanvaard dat de volgrechtvergoeding geen vergoeding voor een zelfstandige prestatie vormt, die vergoeding toch een toename teweegbrengt van de belastbare grondslag van de handeling die tussen de auteur van het werk en de eerste koper van dat werk heeft plaatsgevonden.
40
Dienaangaande verwijst de Republiek Oostenrijk naar overweging 3 van richtlijn 2001/84, volgens welke het volgrecht dient om waardestijgingen te compenseren. In die context kan de volgrechtvergoeding, gelet op het feit dat bepaalde oorspronkelijke kunstwerken mettertijd fors in waarde toenemen en die toegevoegde waarde – in geval van doorverkoop – niet aan de auteur maar aan de verkoper ten goede komt, worden beschouwd als het aandeel van de auteur in die waardestijging. Dientengevolge valt de volgrechtvergoeding te vergelijken met een „indexering”, die overeenkomstig de wet toekomt aan de auteur.
Beoordeling door het Hof
41
Met haar beroep verwijt de Commissie de Republiek Oostenrijk dat zij, door de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan btw te onderwerpen, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn op haar rusten.
42
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn zijn onder meer de leveringen van goederen en diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.
43
Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de betaling van de volgrechtvergoeding in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt als een „goederenlevering” of als een „dienst” – welke vraag overigens door de partijen niet wordt gesteld –, moet dus worden beoordeeld of een dergelijke betaling onder bezwarende titel wordt verricht (zie in die zin arrest van
18 januari 2017, SAWP, C‑37/16, EU:C:2017:22, punt 24
).
44
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat een goederenlevering of dienst slechts onder bezwarende titel in de zin van de btw-richtlijn wordt verricht wanneer tussen de leverancier of de verrichter enerzijds en de afnemer of de ontvanger van de dienst anderzijds een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de leverancier of de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor het aan de afnemer geleverde goed of de aan de ontvanger verleende dienst (zie in die zin arrest van
18 januari 2017, SAWP, C‑37/16, EU:C:2017:22, punt 25
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
De Republiek Oostenrijk is, ten eerste, van mening dat de volgrechtvergoeding de tegenprestatie voor een uitwisseling van prestaties in het kader van een rechtsbetrekking vormt. Hoewel deze lidstaat niet betwist dat de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk niet betrokken is bij de overeenkomst die de verkoper en de koper betreffende de doorverkoop van dat kunstwerk hebben gesloten, stelt hij toch dat de auteur van dat werk, door de doorverkoop te dulden, een prestatie verricht in het kader van die betrekking.
46
In dat verband moet worden opgemerkt dat artikel 25, onder b), van de btw-richtlijn inderdaad bepaalt dat een dienst kan bestaan in het dulden van een daad of situatie.
47
Anders dan de Republiek Oostenrijk lijkt te betogen, zijn echter alleen de verkoper en de koper betrokken bij de rechtsbetrekking waarbij een oorspronkelijk kunstwerk wordt doorverkocht, zonder dat het bestaan van het volgrecht ten behoeve van de schepper van dat werk invloed heeft op deze betrekking. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de auteur van dat werk, doordat hij het volgrecht geniet, op een of andere manier, al was het maar indirect, betrokken is bij de doorverkoop, met name door deze handeling te dulden.
48
Om te beginnen maken de bij de doorverkoop betrokken partijen immers onderling autonoom afspraken over de overdracht van het betrokken werk door de verkoper en de door de koper te betalen prijs, zonder dat zij de auteur van dat werk op een of andere wijze daarbij hoeven te betrekken of te raadplegen. Deze laatste beschikt over geen enkel middel dat hem in staat stelt bij de doorverkoop betrokken te worden, met name om de doorverkoop te beletten indien hij daarmee niet akkoord zou gaan.
49
Vervolgens ontvangt de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk dat wordt doorverkocht, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/84, een op de doorverkoopprijs voor dat werk berekend recht, dat in beginsel moet worden betaald door de verkoper. Aangezien het volgrecht dat deze auteur geniet en dat voor de verkoper de verplichting meebrengt om aan die auteur het bedrag van dit recht te betalen, voortvloeit uit de wil van de wetgever van de Europese Unie, moet evenwel worden vastgesteld dat het niet wordt toegepast in het kader van enige rechtsbetrekking tussen de auteur en de verkoper.
50
Ten slotte beoogt het volgrecht volgens de in overweging 3, eerste volzin, van richtlijn 2001/84 tot uitdrukking gebrachte wil van de Uniewetgever de auteurs van oorspronkelijke kunstwerken die onder deze richtlijn vallen, namelijk werken van grafische en beeldende kunst, te verzekeren dat zij in economisch opzicht in het succes van hun werken delen. Daaruit volgt dat het geenszins de bedoeling van deze wetgever is dat die auteurs betrokken kunnen worden bij de handelingen inzake de doorverkoop van hun werken, maar dat hij hun louter een recht van deelneming in de economische resultaten van doorverkoopovereenkomsten, nadat deze zijn uitgevoerd, wil verlenen.
51
In deze omstandigheden moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de volgrechtvergoeding de tegenprestatie vormt, in het kader van een rechtsbetrekking, voor een uitwisseling van prestaties waarbij de auteur optreedt door de doorverkoop te dulden, worden afgewezen.
52
Ten tweede is de Republiek Oostenrijk van mening dat de vermeende prestatie, in het kader van het volgrecht, van de auteur van een onder richtlijn 2001/84 vallend oorspronkelijk kunstwerk een prestatie is zoals die welke andere auteurs verrichten wanneer zij hun werken vertolken. Aangezien deze prestaties aan de btw zijn onderworpen, moet de vermeende prestatie van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk in het kader van het volgrecht ook aan de btw worden onderworpen.
53
Dienaangaande blijkt uit overweging 3, tweede volzin, van richtlijn 2001/84 dat de Uniewetgever nadruk heeft willen leggen op het verschil tussen de economische situatie van auteurs van werken van grafische of beeldende kunst en die van andere scheppende kunstenaars, aangezien laatstgenoemden, in tegenstelling tot eerstgenoemden, wel een voordeel halen uit de verdere exploitatie van hun werken.
54
Zoals de Commissie terecht in herinnering brengt, zijn werken van grafische of beeldende kunst immers uniek en zijn de daaraan verbonden gebruiks- en exploitatierechten uitgeput op het tijdstip waarop deze werken voor het eerst in de handel worden gebracht. Andere werken worden daarentegen herhaaldelijk ter beschikking gesteld en met de vergoeding die daarvoor aan de auteurs ervan verschuldigd is, wordt de prestatie in de vorm van de herhaalde terbeschikkingstelling van die andere werken beloond. De volgrechtvergoeding valt dus niet te vergelijken met de vergoeding voor de uitoefening van de aan die andere werken verbonden gebruiks- en exploitatierechten, die blijven bestaan.
55
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het beginsel van fiscale neutraliteit – waarmee de Uniewetgever op het gebied van de btw uitdrukking geeft aan het algemene beginsel van gelijke behandeling – dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie in die zin arrest van
19 juli 2012, Lietuvos geležinkeliai, C‑250/11, EU:C:2012:496, punten 44 en 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Gelet op de vaststelling in punt 54 van dit arrest, kan het feit dat de vergoedingen uit hoofde van de opeenvolgende gebruiks- en exploitatierechten van andere werken dan de kunstwerken van grafische en beeldende kunst aan de btw zijn onderworpen niet rechtvaardigen dat dit ook het geval zou zijn voor de volgrechtvergoeding.
57
Hieruit volgt dat niet kan worden aangenomen dat de betaling van de volgrechtvergoeding onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn.
58
Ten derde moet het subsidiair aangevoerde argument van de Republiek Oostenrijk, dat de volgrechtvergoeding aan de btw moet worden onderworpen daar, wat de auteur van het oorspronkelijke werk betreft, de maatstaf van heffing van de prestatie die hij heeft verricht op het tijdstip waarop het oorspronkelijke werk voor het eerst in de handel werd gebracht, is gewijzigd, worden afgewezen.
59
Zoals volgt uit artikel 73 van de btw-richtlijn, omvat de maatstaf van heffing namelijk alles wat de tegenprestatie voor de verleende dienst vormt. Aangezien, zoals uit het onderhavige arrest blijkt, de volgrechtvergoeding in geen enkel opzicht de tegenprestatie is voor de prestatie van de auteur op het tijdstip waarop zijn werk voor het eerst in de handel werd gebracht, noch voor enige andere prestatie van hem, kan zij niet leiden tot een wijziging van de maatstaf van heffing van de prestatie die door de auteur is verricht op het tijdstip waarop zijn werk voor het eerst in de handel werd gebracht.
60
Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding niet onder artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn valt, zodat de Republiek Oostenrijk, door te bepalen dat die vergoeding aan de btw is onderworpen, de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.