Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2020
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 maart 2020
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
11 maart 2020(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Verordening (EG) nr. 1484/95 - Invoer van bevroren pluimveevlees uit Brazilië - Navordering van aanvullende invoerrechten - Verificatiemechanisme - Wijze van berekening van aanvullende invoerrechten”"
In zaak C‑160/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 23 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 28 februari 2018, in de procedure
X BV
tegenStaatssecretaris van Financiën,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, D. Šváby, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
-
X BV, vertegenwoordigd door A. Baert en P. Heeren, advocaten, en door R. Ramautarsing, K. Winters en L. Gilhuijs,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en B. Hofstötter als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2019,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 2, 4, en 5, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG (PB 1995, L 145, blz. 47), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 (PB 2010, L 79, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1484/95”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X BV en de Staatssecretaris van Financiën (Nederland) betreffende een uitnodiging tot betaling van aanvullende invoerrechten voor bevroren pluimveevlees uit Brazilië.Toepasselijke bepalingen
Integrale-GMO-verordening
Artikel 141 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (PB 2007, L 299, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 491/2009 van de Raad van 25 mei 2009 (PB 2009, L 154, blz. 1) (hierna: „integrale-GMO-verordening”), luidde:„1.Bij invoer van één of meer producten van de sectoren granen, rijst, suiker, groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, pluimvee en bananen, en van druivensap en druivenmost tegen het in de artikel 135 tot en met artikel 140 bis bedoelde recht wordt, om eventuele nadelige gevolgen van die invoer voor de [interne] markt te voorkomen of te neutraliseren, een aanvullend invoerrecht geheven indien:
de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de [Unie] aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld (‚de reactieprijs’), of
het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt (‚het reactievolume’).
Het reactievolume is gebaseerd op de markttoegang, waaronder wordt verstaan de invoer als percentage van het betrokken interne verbruik in de voorgaande drie jaren.
2.Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de [interne] markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
3.Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif‑invoerprijzen van de betrokken zending.
De cif‑invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de [interne] invoermarkt voor dat product.”
Verordening nr. 1484/95
In de derde overweging van verordening nr. 1484/95 wordt het volgende vermeld:Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:„Overwegende dat de voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht in aanmerking te nemen invoerprijzen moeten worden geverifieerd aan de hand van de voor het betrokken product geldende representatieve prijzen op de wereldmarkt of op de invoermarkt van de Gemeenschap; dat moet worden bepaald dat de lidstaten de prijzen in de verschillende handelsstadia op gezette tijden meedelen om de representatieve prijzen en de corresponderende aanvullende rechten te kunnen vaststellen”.
Artikel 3 van verordening nr. 1484/95 luidt:„De in artikel 141, lid 3, van [verordening nr. 1234/2007] en in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2783/75 [van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovalbumine en lactalbumine (PB 1975, L 282, blz. 104)] bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig vastgesteld aan de hand van de gegevens die worden verzameld in het kader van het communautaire toezicht krachtens artikel 308 quinquies van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie [van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1)].”
In artikel 4 van verordening nr. 1484/95 wordt het volgende bepaald:„1.Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif‑invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2.Wanneer de cif‑invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
de verzekeringspolis,
de factuur,
het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
de vervoerovereenkomst,
en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3.In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van [verordening nr. 2454/93] bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif‑invoerprijs van de betrokken zending.
4.De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.
5.Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 [van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1)]. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
„1.Als het verschil tussen de betrokken reactieprijs als bedoeld in artikel 1, lid 2, en de cif‑invoerprijs van de betrokken partij:
niet groter is dan 10 % van de reactieprijs, is het aanvullend recht gelijk aan 0;
groter is dan 10 %, maar niet groter dan 40 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 30 % van het verschil boven 10 %;
groter is dan 40 %, maar niet groter dan 60 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 50 % van het verschil boven 40 %, plus het aanvullend recht op grond van het bepaalde onder b);
groter is dan 60 %, maar niet groter dan 75 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 70 % van het verschil boven 60 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b) en c);
groter is dan 75 % van de reactieprijs, bedraagt het aanvullend recht 90 % van het verschil boven 75 %, plus de aanvullende rechten op grond van het bepaalde onder b), c) en d).”
Douanewetboek
Artikel 4 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”), luidde:Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek bepaalde:„In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
[...]
douaneschuld: de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer) of de rechten bij uitvoer (douaneschuld bij uitvoer) die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen;
rechten bij invoer:
de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;
de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen van toepassing zijn;
[...]
douaneregeling:
in het vrije verkeer brengen;
[...]
[...]”
In artikel 30, leden 1 en 2, van dat wetboek stond het volgende te lezen:„De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de [Unie] worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:
er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn, met uitzondering van die welke
bij de wet of door de autoriteiten in de [Unie] worden opgelegd of geëist,
het geografische gebied beperken waarbinnen de goederen mogen worden doorverkocht,
de waarde van de goederen niet aanzienlijk beïnvloeden;
de verkoop of de prijs niet afhankelijk is gesteld van enige voorwaarde of prestatie waarvan de waarde met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, niet kan worden vastgesteld;
geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en
koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.”
Artikel 31 van dit wetboek luidde:„1.Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan [welk] van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. [...]
2.De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:
de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de [Unie] zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de [Unie] zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de [Unie] van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;
de berekende waarde, bestaande uit de som van:
de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;
een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de [Unie] verkopen;
de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.”
In artikel 220, lid 1, van het douanewetboek was het volgende neergelegd:„1.Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de [Unie] beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:
de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;
artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;
de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.
[...]”
„Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Vennootschap X is groothandelaar in pluimveevleesproducten. Zij maakt deel uit van een internationaal concern, waartoe ook E SA behoort. Dit is een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevleesproducten. De met deze producent verbonden ondernemingen, zoals X, kopen en verkopen deze producten en bewerkstelligen zo de distributie ervan op de Uniemarkt. X heeft bevroren pluimveevlees gekocht bij F Ltd, waarmee zij is verbonden. Dit vlees is vervolgens op de Uniemarkt verkocht aan met X verbonden ondernemingen en aan onafhankelijke derden. Voor bevroren pluimveevlees, dat is ingedeeld in postonderverdeling 0207 14 10 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), geldt een specifiek douanerecht van 102,40 EUR per 100 kilogram. Bovendien geldt voor dit vlees het stelsel van aanvullende rechten van verordening nr. 1484/95 en de integrale-GMO-verordening. Derhalve kunnen op de invoer van dit vlees aanvullende rechten verschuldigd zijn indien de cif‑invoerprijs van het pluimveevlees lager is dan de in artikel 141, lid 1, aanhef en onder a), van de integrale-GMO-verordening bedoelde reactieprijs. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de Nederlandse douaneautoriteiten in het onderhavige geval met X afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop de douanewaarde moet worden berekend van bevroren pluimveevlees dat afkomstig is uit Brazilië en door E wordt verkocht. Afgesproken is dat er wordt uitgegaan van de prijs die E in rekening heeft gebracht aan de in de Unie gevestigde verbonden ondernemingen, verhoogd met 15 % ter dekking van de directe en indirecte niet-productiekosten en winst. Volgens de Nederlandse douaneautoriteiten was dit een aanvaardbare methode voor de berekening van de cif‑invoerprijs. Zij hebben niettemin aangegeven dat zij zich het recht voorbehielden om in het geval dat de berekening van deze waarde op basis van onjuiste gegevens zou hebben plaatsgevonden, de voor een juiste vaststelling van de douanewaarde noodzakelijke maatregelen te nemen. Tussen 1 januari 2009 en 30 juni 2010 heeft X 709 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van bevroren pluimveevlees gedaan die in overeenstemming waren met de in punt 16 van dit arrest bedoelde afspraken. De bij deze aangiften opgegeven cif‑invoerprijs was steeds hoger dan de reactieprijs. Daarom hebben de Nederlandse douaneautoriteiten dit vlees telkens zonder heffing van aanvullende invoerrechten vrijgegeven voor het vrije verkeer. Bovendien hebben deze autoriteiten in afwijking van het bepaalde in artikel 3, leden 3 en 4, van verordening nr. 1484/95 niet geëist dat X zekerheid stelde om dit vlees in het vrije verkeer te mogen brengen en evenmin dat X, nadat de zending pluimveevlees in het vrije verkeer was gebracht, zou bewijzen dat deze was afgezet tegen voorwaarden waaruit bleek dat de opgegeven cif‑invoerprijs juist was. In november 2011 heeft een inspecteur van de Nederlandse belastingautoriteiten (hierna: „inspecteur”) een controle achteraf ingesteld naar de juistheid van de door X in deze aangiften opgegeven cif‑invoerprijs. Hij heeft in dit verband vastgesteld dat X dit pluimveevlees tegen gelijke prijzen heeft verkocht aan verbonden vennootschappen en aan onafhankelijke derden. Voorts heeft de inspecteur vastgesteld dat de door X gehanteerde prijs in nagenoeg alle gevallen lager was dan de in de aangiften opgegeven cif‑invoerprijs vermeerderd met de specifieke rechten bij invoer en tevens lager was dan de reactieprijs. Bij 705 aangiften heeft de inspecteur daarom geoordeeld dat X het betrokken pluimveevlees niet onder normale handelscondities had doorverkocht, zodat de opgegeven cif‑invoerprijzen niet aanvaardbaar waren en aanvullende rechten waren verschuldigd. Met overeenkomstige toepassing van artikel 4 van verordening nr. 1484/95 heeft de inspecteur de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten berekend op basis van het verschil tussen de reactieprijs en de representatieve prijs die is bepaald in artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95. In dit verband heeft de inspecteur aan X een uitnodiging tot betaling van aanvullende rechten gestuurd ter hoogte van 2 163 793,55 EUR. X heeft deze uitnodiging tot betaling aangevochten bij de rechtbank Noord-Holland (Nederland). Haar beroep werd verworpen, waarop X tegen de beslissing van deze rechtbank hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland). Nadat deze rechterlijke instantie haar hoger beroep had afgewezen, heeft zij vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De verwijzende rechter zet uiteen dat, volgens de bij hem aangevoerde cassatiemiddelen, ten eerste het gerechtshof Amsterdam de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 1484/95 onjuist heeft toegepast door te oordelen dat er uit het feit dat de doorverkoopprijzen lager waren dan de opgegeven cif‑invoerprijzen en de geldende representatieve prijzen, kon worden afgeleid dat de in de betreffende douaneaangiften opgegeven cif‑invoerprijzen onjuist zijn. Ten tweede heeft de inspecteur een vergissing begaan door in de betrokken afspraken ermee akkoord te gaan dat X de cif‑invoerprijs aldus mocht berekenen dat die niet hoefde te voldoen aan de eis dat de doorverkoop van de betrokken producten winstgevend is. Volgens de verwijzende rechter roepen deze middelen vragen op over de maatstaven die moeten worden gehanteerd bij de in artikel 3, leden 4 en 5, van verordening nr. 1484/95 bedoelde verificatie of controle achteraf van de juistheid van een cif‑invoerprijs en de gevolgen die de betrokken autoriteiten moeten verbinden aan de onmogelijkheid om deze prijs op basis van deze maatstaven vast te stellen. Deze rechter betwijfelt of de verkoop van een product tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif‑invoerprijs of de geldende representatieve prijs voldoende is om vast te stellen dat aanvullende rechten verschuldigd zijn. In dit verband vraagt hij zich in het bijzonder af welke betekenis moet worden gegeven aan de begrippen „(afzet)voorwaarden” en „afzetcondities” in artikel 3, leden 4 en 5, van verordening nr. 1484/95. Hij vraagt zich tevens af of er bij de uitlegging van deze begrippen rekening moet worden gehouden met het feit dat de ingevoerde goederen zijn aangekocht van en doorverkocht aan een onderneming die is verbonden met de betrokken onderneming. Enerzijds kan een bevestigend antwoord op deze vraag volgens de verwijzende rechter op zijn plaats zijn omdat de verkoop van producten tegen een prijs die lager is dan de representatieve prijs de Uniemarkt bederft en de toepassing van aanvullende rechten daardoor dus gerechtvaardigd is. Bij deze – door het gerechtshof Amsterdam gehanteerde – uitlegging is het niet nodig te onderzoeken of de door de importeur opgegeven cif‑invoerprijs juist is. De aanvullende invoerrechten kunnen dan dus op basis van enkel de representatieve prijs worden geheven. Het is volgens de verwijzende rechter wel de vraag of een dergelijke benadering strookt met artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening zoals uitgelegd door het Hof in het arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam (C‑317/99, EU:C:2001:681 ), waarin is geoordeeld dat de representatieve prijs voor het betrokken product slechts ter verificatie van de juistheid van de cif‑invoerprijs in aanmerking wordt genomen. Anderzijds sluit de verwijzende rechter niet uit dat de verkoopprijs in sommige situaties lager kan zijn dan de cif‑invoerprijs of zelfs de representatieve prijs. Een marktdeelnemer kan onder moeilijke marktomstandigheden gedwongen zijn om gedurende een beperkte periode producten met verlies te verkopen teneinde zijn marktpositie te behouden. Niettemin wijst deze rechter erop dat – met name bij verbonden ondernemingen – transacties kunstmatig in het leven kunnen zijn geroepen, vooral om aanvullende rechten te ontduiken of het betalen ervan te ontwijken. Daarom moeten de handelstransacties worden onderzocht die aan de betrokken invoer voorafgingen of erop volgden, en tevens de economische en commerciële rechtvaardiging daarvoor. In dit verband is het mogelijk artikel 3, leden 2, 4 en 5, van verordening nr. 1484/95 aldus uit te leggen dat met het daarin opgenomen controlemechanisme is beoogd te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten kennisnemen van transacties die twijfel kunnen wekken aan de juistheid van de opgegeven cif‑invoerprijs. Het is dus aan de bevoegde autoriteiten om een nader onderzoek in te stellen, zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 oktober 2017, A (C‑522/16, EU:C:2017:778 ), teneinde de juistheid te verifiëren van de cif‑invoerprijs die, zoals het Hof in het arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam (C‑317/99, EU:C:2001:681 ), heeft geoordeeld, de enig mogelijke grondslag vormt voor de vaststelling van aanvullende rechten. Indien het onmogelijk is om na een dergelijk aanvullend onderzoek vast te stellen dat de door de onderneming opgegeven cif‑invoerprijs onjuist is, moet worden ingestemd met deze prijs zoals de importeur die heeft vermeld. Deze oplossing strookt met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de importeur daarmee in staat wordt gesteld om ten tijde van de invoer de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te berekenen. In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moeten de leden 2, 4 en 5, van artikel 3 van [verordening nr. 1484/95] in samenhang gelezen met artikel 141 van [de integrale-GMO-verordening] zo worden uitgelegd dat met het daarin omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, niet méér is beoogd dan te verzekeren dat aan de bevoegde autoriteiten tijdig feiten of omstandigheden met betrekking tot opeenvolgende transacties ter kennis kunnen komen die twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de opgegeven cif‑invoerprijs en die aanleiding kunnen vormen voor nader onderzoek?
Of is een daartegenover staande opvatting juist, en moet het in de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van verordening nr. 1484/95 omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, zo worden uitgelegd dat een of meer doorverkopen door de importeur op de [Uniemarkt] tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif‑invoerprijs van de zending, verhoogd met het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer, niet voldoen aan de vereiste (afzet)condities op de [Uniemarkt] zodat reeds daarom aanvullende rechten worden verschuldigd? Maakt het voor beantwoording van laatstbedoelde vraag verschil of de hiervoor bedoelde doorverkoop of doorverkopen door de importeur hebben plaatsgevonden tegen een prijs die lager is dan de geldende representatieve prijs? Is in dit verband van belang dat de representatieve prijs gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 op een andere wijze werd berekend dan gedurende de periode na die datum? Maakt het voor de beantwoording van deze vragen voorts uit of de afnemers in de Unie met de importeur verbonden ondernemingen zijn?
Als uit de beantwoording van de hiervoor onder 1 weergegeven vragen volgt dat het doorverkopen met verlies voldoende aanwijzing vormt om de opgegeven cif‑invoerprijs te verwerpen, hoe dient dan de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te worden bepaald? Dient die grondslag te worden vastgesteld volgens de methoden die zijn voorgeschreven voor de bepaling van de douanewaarde in de artikelen 29 tot en met 31 van het [douanewetboek]? Of moet die grondslag uitsluitend worden vastgesteld op basis van de geldende representatieve prijs? Staat gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 aan gebruikmaking van de in die periode vastgestelde representatieve prijs artikel 141, lid 3, van [de integrale-GMO-verordening] in de weg?
Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat voor de verschuldigdheid van aanvullende rechten doorslaggevend is dat ingevoerde producten met verlies zijn doorverkocht op de [Uniemarkt] en alsdan voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten de representatieve prijs als grondslag moet worden genomen, zijn de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van [verordening nr. 1484/95] dan verenigbaar met artikel 141 van [de integrale-GMO-verordening], dit in het licht van het [arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam (C‑317/99, EU:C:2001:681 )]?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 aldus moet worden uitgelegd dat reeds omdat de in de Unie ingevoerde goederen met verlies zijn verkocht, namelijk tegen een lagere prijs dan de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs, vastgesteld moet worden dat deze laatste prijs niet juist is gebleken. Ter beantwoording van deze vraag moet in eerste instantie worden bepaald welke betekenis moet worden toegekend aan het vereiste van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 dat „de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde [cif‑invoerprijzen] juist zijn”. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze verordening geen definitie bevat van het begrip „afzetvoorwaarden” zoals opgenomen in artikel 3, lid 4. Uit de vereisten dat het Unierecht eenvormig wordt toegepast en dat het gelijkheidsbeginsel wordt geëerbiedigd, vloeit voort dat een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd (arrest van 1 oktober 2019, Planet49, C‑673/17, EU:C:2019:801, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet er volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel [zie in die zin arresten van 4 juli 2019, Baltic Media Alliance, C‑622/17, EU:C:2019:566, punt 63 , en 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 49 ]. Met betrekking tot, in de eerste plaats, de letterlijke uitlegging van het begrip „afzetvoorwaarden”, dat in het merendeel van de taalversies van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 wordt gebruikt, wijst het gebruik van het meervoud in de term „voorwaarden” erop dat de wetgever daarmee een geheel van samenhangende voorwaarden bedoelde en niet slechts één voorwaarde. Bovendien verwijst de term „afzet” in beginsel naar de verkoop op de Uniemarkt van een zending voordien ingevoerde goederen. Bovendien kan volgens artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 uit deze „afzetvoorwaarden” blijken dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is. Het gebruik van de term „blijkt” toont in dit verband aan dat hetgeen in deze voorwaarden is opgenomen een reeks aanwijzingen kan vormen waaruit blijkt dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dus dat het begrip „afzetvoorwaarden” moet worden opgevat als een verwijzing naar alle omstandigheden die zich voordoen nadat goederen in de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht en waaruit kan blijken dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist of daarentegen onjuist is. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat deze mogelijkheid dat de cif‑invoerprijs juist blijkt in het licht van alle omstandigheden waaronder een partij goederen wordt afgehandeld, past bij het met verordening nr. 1484/95 nagestreefde doel dat, zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, van deze verordening, gelezen in samenhang met de derde overweging ervan, erin bestaat een procedure vast te stellen ter verificatie van de juistheid van de in een douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs. Deze procedure wordt toegepast wanneer de in een douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs hoger is dan de voor het betreffende product geldende representatieve prijs, die op grond van artikel 2, lid 1, van deze verordening in essentie overeenkomt met de op een gegeven moment geldende gemiddelde marktprijs van het betrokken product. Aangezien de aanvullende rechten worden berekend op basis van de cif‑invoerprijs zoals die in een douaneaangifte staat vermeld, kan een importeur er immers belang bij hebben om een extra hoge cif‑invoerprijs aan te geven, teneinde verschuldigde rechten te ontduiken of het te betalen bedrag te verlagen. Zoals blijkt uit artikel 4 van verordening nr. 1484/95 is het bedrag aan aanvullende rechten dat de importeur moet betalen lager naarmate de cif‑invoerprijs hoger is. Wanneer de cif‑invoerprijs hoger is dan de geldende representatieve prijs, kunnen de douaneautoriteiten op grond van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95, nadat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, de cif‑invoerprijs verifiëren door na te gaan of uit de „afzetvoorwaarden” van de goederenzending blijkt dat deze prijs juist is. In de derde plaats moet met betrekking tot de context waarin dit begrip „afzetvoorwaarden” wordt gebruikt, worden opgemerkt dat uit de gezamenlijke lezing van de leden 4 en 5 van artikel 3 van verordening nr. 1484/95 blijkt dat de douaneautoriteiten de mogelijkheid hebben om achteraf, dat wil zeggen nadat de betrokken goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, te verifiëren of de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is, teneinde in voorkomend geval aanvullende rechten te heffen die aanvankelijk niet waren toegepast omdat een cif‑invoerprijs was aangegeven die niet met de werkelijke prijs overeenstemde. Uit een en ander volgt dat het begrip „afzetvoorwaarden” uit artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 aldus moet worden uitgelegd dat daarmee alle voorwaarden worden bedoeld waaronder goederen in de Unie worden verkocht en die een reeks overeenstemmende aanwijzingen kunnen vormen waaruit kan blijken dat de in een douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van een in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan aanvullende rechten. Op basis van deze uitlegging moet in tweede instantie worden vastgesteld of de douaneautoriteiten reeds omdat een importeur zijn in de Unie ingevoerde goederen met verlies heeft verkocht – namelijk tegen een lagere prijs dan de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs – kunnen vaststellen dat deze prijs niet juist is gebleken en aanvullende rechten kunnen heffen. Hieromtrent moet worden opgemerkt dat een dergelijke verkoop met verlies, die per definitie geen rendabele handelspraktijk is, zeker een sterke aanwijzing kan vormen dat de importeur de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs kunstmatig heeft verhoogd teneinde het verschuldigde invoerrecht te ontduiken of het te betalen bedrag te verlagen, met name wanneer het gaat om een periodiek terugkerende verkoop met verlies of om over een langere periode plaatsvindende verkooptransacties met verlies. Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de douaneautoriteiten echter niet uit enkel de vaststelling dat een importeur goederen in de Unie met verlies heeft doorverkocht, automatisch afleiden dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs niet overeenkomt met de werkelijke prijs. Zoals in punt 42 van dit arrest is vastgesteld, moet de juistheid van de in een douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs overeenkomstig artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 worden geverifieerd tegen de achtergrond van alle afzetvoorwaarden van de goederenzending. De douaneautoriteiten kunnen immers alleen oordelen dat de in deze douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs niet overeenkomt met de werkelijke prijs wanneer uit een reeks overeenstemmende aanwijzingen met betrekking tot al deze voorwaarden niet blijkt dat deze cif‑invoerprijs juist is, en alleen dan kunnen zij het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan aanvullende rechten vaststellen. De douaneautoriteiten kunnen dus niet na enkel een verificatie van de verkoopprijs van de betrokken goederen de cif‑invoerprijs buiten beschouwing laten en aanvullende rechten heffen. Zoals de Nederlandse regering en de Commissie in hun opmerkingen hebben betoogd, is het in een situatie waarin goederen in de Unie zijn ingevoerd en vervolgens met verlies zijn verkocht, mogelijk dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs gerechtvaardigd is in het licht van andere afzetvoorwaarden van de goederenzending, met inbegrip van commerciële gegevens over die zending. Het is dus niet uitgesloten dat een ongunstige ontwikkeling van de marktprijs van de betrokken goederen een importeur in bepaalde omstandigheden ertoe kan dwingen deze goederen gedurende een bepaalde periode te verkopen tegen een lagere prijs dan de prijs die hij zelf heeft betaald bij de transactie waarvoor de douaneaangiften zijn gedaan, teneinde zijn positie op die markt te handhaven. Zoals volgt uit artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 moet de importeur de douaneautoriteiten echter wel het bewijs leveren dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is. Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat, ingeval de cif‑invoerprijs lager is dan de geldende representatieve prijs, de bewijslast bij de importeur ligt. Hij moet alle benodigde informatie en uitleg ter zake verstrekken, in het bijzonder met betrekking tot de omstandigheden rond een eventuele verliesgevende verkoop van de betrokken goederen en met betrekking tot de mogelijke banden tussen de importeur en de afnemers van die goederen op de Uniemarkt, en zo bewijzen dat uit de afzetvoorwaarden van de betrokken zending blijkt dat de door hem aangegeven cif‑invoerprijs juist is. Indien de importeur, na in de gelegenheid te zijn gesteld te bewijzen dat uit deze afzetvoorwaarden blijkt dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is, geen bewijzen of gegevens heeft overgelegd aan de hand waarvan de juistheid van deze prijs kan worden vastgesteld, gaan de douaneautoriteiten, zoals volgt uit artikel 3, lid 5, van verordening nr. 1484/95, ertoe over de verschuldigde aanvullende rechten overeenkomstig artikel 220 van het douanewetboek te innen. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1484/95 aldus moet worden uitgelegd dat de enkele omstandigheid dat in de Unie ingevoerde goederen met verlies zijn verkocht, namelijk tegen een lagere prijs dan de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs, niet volstaat om vast te stellen dat de cif‑invoerprijs niet juist is gebleken, wanneer de importeur bewijst dat uit het geheel van voorwaarden waaronder deze goederenzending is afgehandeld, blijkt dat deze prijs juist is.Tweede vraag
Met zijn tweede vraag informeert de verwijzende rechter bij het Hof naar de methode die de douaneautoriteiten moeten gebruiken om de aanvullende rechten te bepalen die mogelijkerwijs verschuldigd zijn wanneer de importeur niet overeenkomstig de overwegingen in de punten 48 tot en met 50 van dit arrest bewijst dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter bijgevolg in essentie te vernemen of artikel 3, lid 5, en artikel 4 van verordening nr. 1484/95 aldus moeten worden uitgelegd dat de aanvullende douanerechten berekend moeten worden op basis van de representatieve prijs ingeval de importeur de juistheid van de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs niet heeft kunnen bewijzen. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam (C‑317/99, EU:C:2001:681, punt 30 ), waaraan de verwijzende rechter refereert, weliswaar heeft geoordeeld dat wanneer een cif‑invoerprijs beschikbaar is, deze altijd als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht moet dienen, maar dat dit arrest betrekking had op de geldigheid van een eerdere versie van artikel 3 van verordening nr. 1484/95, waarin was bepaald dat dit recht alleen op basis van de cif‑invoerprijs werd vastgesteld indien de importeur hierom verzocht. De vraag hoe de aanvullende invoerrechten moeten worden berekend wanneer de juistheid van de cif‑invoerprijs niet is bewezen, heeft het Hof in dat arrest daarentegen niet onderzocht. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1484/95 vastgestelde aanvullende invoerrechten moeten worden beschouwd als „belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” in de zin van artikel 4, punt 10, van het douanewetboek en dat die geacht worden te vallen onder de douaneschuld (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2017, A, C‑522/16, EU:C:2017:778, punten 39 en 57 ). Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt in dit verband met de Unieregeling inzake de douanewaarde beoogd een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest van 15 juli 2010, Gaston Schul, C‑354/09, EU:C:2010:439, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De douaneautoriteiten kunnen zich bij de berekening van aanvullende invoerrechten dus niet baseren op een prijs die niet juist is gebleken. Hieruit volgt dat de douaneautoriteiten de door de importeur opgegeven cif‑invoerprijs buiten beschouwing moeten laten wanneer de juistheid van deze prijs niet is aangetoond. In een dergelijke situatie moet de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten worden berekend aan de hand van de algemene bepalingen van het douanewetboek die betrekking hebben op de methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van goederen, en met name die waarin artikel 29 van dat wetboek voorziet. Zoals de advocaat-generaal in de punten 51 tot en met 53 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kunnen de douaneautoriteiten, wanneer het niet mogelijk is de douanewaarde met toepassing van dit artikel 29 vast te stellen, gebruikmaken van de in de artikelen 30 en 31 van het douanewetboek genoemde vervangende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van deze goederen, waarbij zij met name rekening houden met de verkoopprijs van identieke goederen die voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punten 33 en 35 ). Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 3, lid 5, en artikel 4 van verordening nr. 1484/95 aldus moeten worden uitgelegd dat, ingeval de importeur niet heeft kunnen bewijzen dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is, de douaneautoriteiten deze prijs bij de heffing van aanvullende rechten buiten beschouwing moeten laten en gebruik moeten maken van de methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen die zijn neergelegd in de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek.Derde vraag
Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.-
Artikel 3, lid 4, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010, moet aldus worden uitgelegd dat de enkele omstandigheid dat in de Unie ingevoerde goederen met verlies zijn verkocht, namelijk tegen een lagere prijs dan de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs, niet volstaat om vast te stellen dat de cif‑invoerprijs niet juist is gebleken, wanneer de importeur bewijst dat uit het geheel van voorwaarden waaronder deze goederenzending is afgehandeld, blijkt dat deze prijs juist is.
-
Artikel 3, lid 5, en artikel 4 van verordening nr. 1484/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 248/2010, moeten aldus worden uitgelegd dat, ingeval de importeur niet heeft kunnen bewijzen dat de in de douaneaangifte vermelde cif‑invoerprijs juist is, de douaneautoriteiten deze prijs bij de heffing van aanvullende rechten buiten beschouwing moeten laten en gebruik moeten maken van de methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen die zijn neergelegd in de artikelen 29 tot en met 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996.
Vilaras
Lenaerts
Šváby
Jürimäe
Piçarra
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 2020.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vierde kamer
M. Vilaras