Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het recht op aftrek van voorbelasting aan een aan de voedselketen deelnemende belastingplichtige wordt geweigerd op grond dat die niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 178/2002 inzake de identificatie van zijn leveranciers ten behoeve van de traceerbaarheid van levensmiddelen.
26
In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van belastingplichtigen om op de door hen verschuldigde btw de btw in aftrek te brengen die in eerdere stadia was verschuldigd of voldaan over de aan hen geleverde goederen en verleende diensten een basisbeginsel is van het gemeenschappelijke btw‑stelsel. De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw, mits die activiteiten in beginsel zelf aan de btw zijn onderworpen (zie in die zin arrest van
19 oktober 2017, Paper Consult, C‑101/16, EU:C:2017:775, punten 35 en 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Het recht op aftrek is een integrerend deel van de btw‑regeling en kan in beginsel niet worden beperkt wanneer zowel de materiële als de formele voorwaarden of vereisten waarvan dit recht afhankelijk is gesteld, worden nageleefd door de belastingplichtigen die het wensen uit te oefenen (zie in die zin arrest van
19 oktober 2017, Paper Consult, C‑101/16, EU:C:2017:775, punten 36 en 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Naast deze materiële en formele vereisten of voorwaarden die voortvloeien uit artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112 (zie in die zin arrest van
19 oktober 2017, Paper Consult, C‑101/16, EU:C:2017:775, punten 39 en 40
), biedt artikel 273 de lidstaten onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid om andere verplichtingen voor te schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude.
29
In de tweede plaats moet er tevens aan worden herinnerd dat de bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik een doel is dat door richtlijn 2006/112 is erkend en wordt gestimuleerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de justitiabelen in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht kunnen doen. Derhalve staat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om het recht op aftrek te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik (arrest van
13 maart 2014, FIRIN, C‑107/13, EU:C:2014:151, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Dit is het geval wanneer de belastingplichtige zelf belastingfraude pleegt, maar dit geldt ook wanneer de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met zijn aankoop deelnam aan een handeling die deel uitmaakte van btw‑fraude (arrest van
22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Het is de taak van de belastingdienst die fraude of onregelmatigheden door de opsteller van de betrokken factuur heeft vastgesteld, om aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de ontvanger van deze factuur te eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, te bewijzen dat de ontvanger wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btw‑fraude (arrest van
22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 50
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wat betreft de mate van oplettendheid die vereist mag worden van de belastingplichtige die zijn recht op btw‑aftrek wenst uit te oefenen, heeft het Hof geoordeeld dat marktdeelnemers die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het btw‑fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, moeten kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van deze handelingen zonder het risico te lopen hun recht op aftrek van voorbelasting te verliezen, en dat het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval afhangt welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs kunnen worden verlangd van een belastingplichtige (zie in die zin arresten van
21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punten 53 en 59
, en
22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 51
).
33
In het hoofdgeding heeft de belastingdienst Altic het recht op btw‑aftrek geweigerd omdat hij van mening was dat de leveranciers van Altic fictieve ondernemingen waren en dat er dus sprake was van fraude met het gemeenschappelijke btw‑stelsel. De belastingdienst heeft met name vastgesteld dat Altic als marktdeelnemer in de levensmiddelensector een grondige controle van haar medecontractanten moest uitvoeren overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 178/2002. Niet-nakoming van die verplichting zou aantonen dat Altic wist of had moeten weten dat zij betrokken was bij handelingen die met deze fraude gepaard gingen.
34
Zoals ten eerste de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is er in richtlijn 2006/112 echter geen rechtsgrondslag te vinden voor de weigering van het recht op btw‑aftrek als gevolg van het feit dat de uit die bepaling van verordening nr. 178/2002 voortvloeiende verplichtingen niet in acht zijn genomen. De verplichtingen van verordening nr. 178/2002 houden namelijk geen verband met de materiële en formele vereisten of voorwaarden voor het recht op aftrek die in richtlijn 2006/112 worden gesteld. Evenmin volgt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat deze weigering is gebaseerd op de relevante nationale btw‑wetgeving.
35
Ten tweede moet, aangaande het feit dat Altic volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter betrokken was bij de voedselketen en dus de bepalingen van verordening nr. 178/2002 in acht moest nemen, worden opgemerkt dat met de in artikel 18, lid 2, van deze verordening neergelegde verplichting inzake de traceerbaarheid van levensmiddelen een ander doel wordt nagestreefd dan de opsporing van btw‑fraude. Uit de overwegingen 28 en 29 van deze verordening volgt immers dat de verplichting tot identificatie van levensmiddelenleveranciers ervoor moet zorgen dat levensmiddelen op gerichte en nauwkeurige wijze uit de handel kunnen worden genomen en de consumenten of controlefunctionarissen adequaat kunnen worden geïnformeerd, teneinde eventuele onnodige en verdergaande verstoringen op de interne markt te vermijden. Niet-nakoming van deze verplichting kan overeenkomstig artikel 17, lid 2, derde alinea, van die verordening leiden tot nationaalrechtelijke sancties.
36
Hieruit volgt dat een dergelijke verplichting als zodanig niet kan worden beschouwd als een maatregel waarvan de toepassing redelijkerwijs van een belastingplichtige kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat zijn handelingen niet gepaard gaan met fraude ten nadele van het gemeenschappelijke btw‑stelsel. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan derhalve de eventuele schending van deze verplichting op zich niet automatisch rechtvaardigen dat deze belastingplichtige aftrek van btw wordt geweigerd.
37
In deze context dient er bovendien aan te worden herinnerd dat de verplichting van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 178/2002 volgens de bewoordingen van deze bepaling inhoudt dat van alle levensmiddelen moet kunnen worden nagegaan welke leverancier deze heeft geleverd en dat er systemen en procedures moeten worden ingevoerd met behulp waarvan deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten kan worden verstrekt.
38
Wat de voor deze identificatie vereiste gegevens betreft, moet worden vastgesteld dat hiermee het in punt 35 van dit arrest beschreven traceerbaarheidsdoel moet kunnen worden gerealiseerd, zodat het in beginsel volstaat om leveranciers te identificeren met naam en adres. Hieruit volgt dat het argument dat door de belastingdienst is aangevoerd voor de verwijzende rechter en door de Letse regering is uiteengezet in haar schriftelijke opmerkingen, namelijk dat deze verordening in het algemeen een grondige controle van de medecontractant vereist, niet kan worden aanvaard.
39
Dit is alleen anders wanneer naar behoren wordt vastgesteld dat de koper van de betrokken levensmiddelen wegens bijzondere omstandigheden ernstige twijfels had moeten hebben over het werkelijke bestaan en de ware identiteit van de leverancier ervan, die de koper op grond van verordening nr. 178/2002 verplicht moet vaststellen op een wijze die hem zekerheid over die identiteit verschaft, hetgeen de verwijzende rechter in voorkomend geval dient na te gaan.
40
In dat geval kan deze omstandigheid een van vele aanwijzingen zijn die er samen en eensluidend op wijzen dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij betrokken was bij een handeling waarbij sprake was van btw‑fraude.
41
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het recht op aftrek van voorbelasting aan een aan de voedselketen deelnemende belastingplichtige wordt geweigerd op de enkele grond dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 178/2002 inzake de identificatie van zijn leveranciers ten behoeve van de traceerbaarheid van levensmiddelen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat die weigeringsgrond naar behoren is vastgesteld, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan. Indien deze verplichtingen niet in acht zijn genomen, kan dat echter een van vele elementen zijn die er samen en eensluidend op wijzen dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij betrokken was bij een handeling waarbij sprake was van btw‑fraude, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.
Tweede vraag
42
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een aan de voedselketen deelnemende belastingplichtige niet heeft gecontroleerd of zijn leveranciers bij de bevoegde autoriteiten zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 852/2004 en artikel 31, lid 1, van verordening nr. 882/2004, dit relevant is voor de vaststelling of de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij betrokken was bij een handeling waarbij sprake was van btw‑fraude.
43
In dit verband wordt in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 852/2004 bepaald dat elke exploitant van een levensmiddelenbedrijf de bevoegde autoriteit met het oog op registratie op de hoogste stelt van al zijn inrichtingen die enigerlei activiteit in de stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen uitvoeren. Overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 882/2004 dienen de bevoegde autoriteiten de procedures vast te stellen die door deze exploitanten moeten worden gevolgd voor de registratie van hun inrichtingen, en een lijst bij te houden van de geregistreerde exploitanten.
44
Vastgesteld moet worden dat deze verordeningen nr. 852/2004 en nr. 882/2004 een marktdeelnemer in de levensmiddelensector er niet toe verplichten na te gaan of zijn leveranciers geregistreerd zijn overeenkomstig de vereisten van deze verordeningen. Uit richtlijn 2006/112 vloeit een dergelijke controleverplichting evenmin voort voor de toepassing van de btw‑aftrek.
45
Zoals in herinnering is gebracht in punt 31 van het onderhavige arrest kan de belastingdienst die fraude of onregelmatigheden door de opsteller van de factuur heeft vastgesteld, en probeert aan te tonen dat de ontvanger van deze factuur wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btw‑fraude, niet van deze ontvanger eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is (zie in die zin arrest van
22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 50
).
46
In dit verband heeft het Hof al geoordeeld dat een belastingdienst van de belastingplichtige die gebruik wil maken van het recht op btw‑aftrek niet kan eisen dat hij documenten overlegt die afkomstig zijn van zijn leverancier van vee en de oormerken vermelden van de dieren waarop het identificatie- en registratiesysteem van toepassing is dat is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB 2000, L 204, blz. 1) (zie in die zin arrest van
18 juli 2013, Evita-K, C‑78/12, EU:C:2013:486, punt 42
).
47
Evenzo kan de belastingdienst, teneinde te bewijzen dat een aan de voedselketen deelnemende belastingplichtige wist of had moeten weten dat zijn leveranciers betrokken waren bij btw‑fraude, van deze belastingplichtige niet verlangen dat hij controleert of deze leveranciers hebben voldaan aan de registratieverplichtingen die het Unierecht inzake de regulering van levensmiddelen hun oplegt.
48
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een aan de voedselketen deelnemende belastingplichtige niet heeft gecontroleerd of zijn leveranciers bij de bevoegde autoriteiten zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 852/2004 en artikel 31, lid 1, van verordening nr. 882/2004, dit niet relevant is voor de vaststelling of de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij betrokken was bij een handeling waarbij sprake was van btw‑fraude.