betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour administrative d’appel de Nancy (bestuursrechter in tweede aanleg Nancy, Frankrijk) bij beslissing van 31 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2018, in de procedure
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
19
De echtgenoten Dreyer zijn Franse onderdanen die in Frankrijk wonen en aldaar fiscaal ingezetenen zijn. Dreyer, die thans gepensioneerd is, heeft zijn loopbaan in Zwitserland doorgebracht. Zowel zijn echtgenote als hijzelf is bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling aangesloten.
20
Bij navorderingsaanslag van 31 oktober 2016, die werd bevestigd bij besluit van 6 december 2016, heeft de Franse belastingdienst de echtgenoten Dreyer, op grond van de in 2015 in Frankrijk in de vorm van inkomsten uit kapitaal geïnde inkomsten uit vermogen, onderworpen aan de algemene sociale bijdrage, aan de bijdrage ter vereffening van de sociale schuld, aan de sociale heffing en de daarbij horende extra bijdrage en aan de solidariteitsheffing (hierna tezamen: „betrokken bijdragen en heffingen”). Deze laatste strekken gezamenlijk tot financiering van drie Franse instanties, namelijk het Fonds de solidarité vieillesse (solidariteitsfonds voor ouderen; hierna: „FSV”), de Caisse d’amortissement de la dette sociale (fonds voor de afbetaling van sociale schuld; hierna: „CADES”) en de Caisse nationale de solidarité pour l’autonomie (nationaal solidariteitsfonds voor zelfstandigheid; hierna: „CNSA”).
21
Gelet op het feit dat de door het FSV, de CADES en de CNSA beheerde en door de betrokken bijdragen en heffingen gefinancierde uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen waren, hebben de echtgenoten Dreyer voor de tribunal administratif de Strasbourg (bestuursrechter in eerste aanleg Straatsburg, Frankrijk) betwist dat zij aan deze bijdragen en heffingen waren onderworpen aangezien zij reeds bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling waren aangesloten en zij niet de verplichting hadden om aan de financiering van de Franse socialezekerheidsregeling bij te dragen, gelet op het uit verordening nr. 883/2004 voortvloeiende beginsel van toepasselijkheid van de sociale wetgeving van één enkele lidstaat. Bij vonnis van 11 juli 2017 heeft de tribunal administratif de Strasbourg het beroep van de echtgenoten Dreyer toegewezen en hen vrijgesteld van alle betrokken bijdragen en heffingen.
22
Daarop heeft de ministre de l’Action et des Comptes publics tegen dat vonnis beroep aangetekend bij de verwijzende rechter, de Cour administrative d’appel de Nancy (bestuursrechter in tweede aanleg Nancy, Frankrijk).
23
In navolging van de tribunal administratif de Strasbourg heeft de verwijzende rechter om te beginnen bevestigd dat de echtgenoten Dreyer moesten worden vrijgesteld van het gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen dat voor het FSV en de CADES is bestemd, met name de algemene sociale bijdrage, de bijdrage ter vereffening van de sociale schuld, de solidariteitsheffing en een gedeelte van de sociale heffing. Volgens de verwijzende rechter vertoont dit gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid en valt het dus onder het in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van toepasselijkheid van de sociale wetgeving van één enkele lidstaat. Aangezien de echtgenoten Dreyer bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling waren aangesloten, zouden zij overeenkomstig de rechtspraak die volgt uit het arrest van
26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123
), in Frankrijk dus niet kunnen worden onderworpen aan sociale bijdragen en heffingen die bedoeld zijn om de Franse socialezekerheidsregeling te financieren.
24
De verwijzende rechter betwijfelt daarentegen of ook het gedeelte van de betrokken bijdragen en heffingen dat naar de CNSA vloeit, met name een gedeelte van de sociale heffing en de daarbij horende extra bijdrage, kan worden geacht sociale zekerheidsuitkeringen in de zin van verordening nr. 883/2004 te financieren, en aldus eveneens een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid te vertonen.
25
In dat verband herinnert de verwijzende rechter, onder verwijzing naar punt 27 van het arrest van
22 februari 2006, Hosse (C‑286/03, EU:C:2006:125
), eraan dat overeenkomstig vaste rechtspraak een uitkering als een „socialezekerheidsuitkering” kan worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.
26
Met betrekking tot de twee – gedeeltelijk door de betrokken bijdragen en heffingen gefinancierde – uitkeringen door de CNSA, namelijk de allocation personnalisée d’autonomie (persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage; hierna: „APA”) en de prestation compensatoire du handicap (compenserende uitkering voor personen met een handicap; hierna: „PCH”), is de verwijzende rechter van oordeel dat aan de in het vorige punt vermelde tweede voorwaarde is voldaan. Hij stelt zich daarentegen de vraag of wel volledig is voldaan aan de eerste voorwaarde. Ofschoon de verwijzende rechter erkent dat de APA en de PCH worden toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie zonder discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, merkt hij – in navolging van het argument van de ministre de l’Action et des Comptes publics – met betrekking tot de APA en de PCH namelijk op dat niet kan worden gesteld dat zij zonder individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbenden worden toegekend, gelet op het feit dat het bedrag ervan afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van die rechthebbenden, of varieert naargelang dat inkomen.
27
Daarop heeft de Cour administrative d’appel de Nancy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Vertonen heffingen die zijn bestemd voor de [CNSA], waarmee wordt bijgedragen aan de financiering [van de APA en de PCH], een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid zoals genoemd in artikel 3 van verordening [nr. 883/2004] en vallen deze bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze verordening, louter vanwege het feit dat deze uitkeringen betrekking hebben op een van de in artikel 3 vermelde eventualiteiten en worden toegekend zonder een discretionaire beoordeling op grond van een wettelijk omschreven situatie?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de APA en de PCH, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, kunnen worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, terwijl de berekening van het bedrag ervan afhankelijk is van het inkomen van de rechthebbende of varieert naargelang dat inkomen.
29
Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 8 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig bijlage II bij die overeenkomst hun stelsels voor sociale zekerheid coördineren, onder andere met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven. In deel A, punt 1, van bijlage II bij die overeenkomst wordt verordening nr. 883/2004 genoemd als regeling die tussen de partijen van toepassing is. Aangezien de uitdrukking „lidstaat/lidstaten” in de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen volgens artikel 1, lid 2, van bijlage II bij die overeenkomst „niet alleen de staten [omvat] die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland”, zien de bepalingen van deze verordening dus ook op de Zwitserse Bondsstaat (arrest van
21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 28
).
30
Onder deze omstandigheden valt de situatie van verzoekers in het hoofdgeding, die bij de Zwitserse socialezekerheidsregeling aangesloten onderdanen van een lidstaat zijn, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 (zie naar analogie arrest van
21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, EU:C:2018:200, punt 29
).
31
Met betrekking tot de grond van de gestelde vraag dient eraan te worden herinnerd dat het onderscheid tussen uitkeringen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en uitkeringen die daarbuiten vallen, voornamelijk berust op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt [zie in die zin met name arresten van
5 maart 1998, Molenaar, C‑160/96, EU:C:1998:84, punt 19
;
16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 70
, en
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 31
].
32
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een uitkering als een „socialezekerheidsuitkering” kan worden aangemerkt, voor zover zij, ten eerste, aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en, ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [zie in die zin met name arresten van
27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, EU:C:1985:139, punten 12‑14
;
16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 71
, en
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 32
].
33
Aan de in het vorige punt vermelde eerste voorwaarde is voldaan wanneer een uitkering wordt toegekend aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de uitkering zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden [zie in die zin met name arresten van
16 juli 1992, Hughes, C‑78/91, EU:C:1992:331, punt 17
;
16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 73
, en
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 34
].
34
In dat verband heeft het Hof met betrekking tot uitkeringen die worden toegekend of geweigerd of waarvan het bedrag wordt berekend met inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende, reeds geoordeeld dat de toekenning van dergelijke uitkeringen niet afhankelijk is van de individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, aangezien het gaat om een objectief en wettelijk omschreven criterium dat recht op die uitkering geeft zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening kan houden (zie in die zin arresten van
2 augustus 1993, Acciardi, C‑66/92, EU:C:1993:341, punt 15
;
18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punt 23
, en
16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑361/13, EU:C:2015:601, punt 52
).
35
In punt 38 van het arrest van
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap) (C‑679/16, EU:C:2018:601
), heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat slechts kan worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de in punt 32 van het onderhavige arrest genoemde eerste voorwaarde, indien het discretionaire karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende van een uitkering, bovenal betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op die uitkering. Deze overwegingen gelden mutatis mutandis voor het individuele karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende op een uitkering.
36
Met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat iedere persoon ouder dan 60 jaar die aan de hand van vooraf vastgestelde criteria wordt geacht minder zelfstandig te zijn en op vaste en regelmatige wijze in Frankrijk woont, recht heeft op de APA. De PCH komt dan weer toe aan iedere persoon met een handicap die in beginsel jonger dan 60 jaar is en op vaste en regelmatige wijze in Frankrijk woont, en wiens handicap voldoet aan een bepaald aantal vooraf bepaalde criteria. Vast staat dat de toegang tot deze twee uitkeringen losstaat van het inkomen van de aanvrager. Ofschoon dit inkomen in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het bedrag dat werkelijk aan de rechthebbende zal worden overgemaakt, vloeit uit de artikelen L. 232‑4 en L. 245‑6 van de code de l’action sociale et des familles voort dat dit bedrag in wezen wordt berekend op grond van objectieve criteria die zonder onderscheid gelden voor alle rechthebbenden naargelang van de hoogte van hun inkomen.
37
Uit die bepalingen van de code de l’action sociale et des familles vloeit dus voort dat de inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende geen betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op de APA of de PCH, maar wel op de berekeningswijze van deze uitkeringen, die moeten worden toegekend wanneer de aanvrager, ongeacht de hoogte van diens inkomen, voldoet aan de voorwaarden om recht op die uitkeringen te verkrijgen.
38
Uit het voorgaande volgt dat de inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende louter en alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van de APA of de PCH op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden, niet inhoudt dat de bevoegde autoriteit de persoonlijke behoeften van die rechthebbende individueel beoordeelt.
39
In tegenstelling tot wat de Franse regering aanvoert in haar schriftelijke opmerkingen, vereist de noodzaak om voor de toekenning van de APA en de PCH de graad van autonomieverlies of handicap van de aanvrager te beoordelen, evenmin een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van die aanvrager. Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, wordt het „autonomieverlies” (voor de APA) en de „handicap” (voor de PCH) immers beoordeeld door een arts of een professional van een medisch-sociaal team of door een multidisciplinaire groep aan de hand van vooraf vastgestelde tabellen, lijsten en registers, en dus, overeenkomstig de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aan de hand van objectieve en wettelijk bepaalde criteria die, zodra eraan is voldaan, recht geven op de bijbehorende uitkering. Derhalve kan niet worden betoogd dat de toekenning van de APA en de PCH afhankelijk is van een individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager in de zin van de in punt 32 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
40
Bovendien, en wederom in tegenstelling tot wat de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, kunnen de APA en de PCH niet worden aangemerkt als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2004. Gelet op het feit dat zowel uit de voorgaande overwegingen als uit de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt dat aan de twee in punt 32 van dit arrest vermelde cumulatieve voorwaarden is voldaan, en dat de APA en de PCH dus moeten worden aangemerkt als „socialezekerheidsuitkeringen”, behoeft immers niet meer te worden nagegaan of deze twee uitkeringen tevens kunnen worden beschouwd als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, aangezien het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze twee kwalificaties elkaar wederzijds uitsluiten (zie in die zin arresten van
21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, EU:C:2006:125, punt 36
, en
16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 45
).
41
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de APA en de PCH, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, moeten worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, aangezien het inkomen van de rechthebbende alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van die uitkeringen en op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden in aanmerking wordt genomen.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht: